| |
| |
| |
Toewijding
door Frans Hulleman.
(Slot volgt.)
VI.
Eenige weken later, toen Agnes op een Zondag thuis was geweest en 's avonds naar Amsterdam terugreisde, zat ze in den trein te denken aan mijnheer van Steenderen, die eerst zoo opdringerig verliefd had gedaan en van wien zij in den laatsten tijd niets meer vernam. Zou hij misschien ziek zijn?
Agnes had haar moeder verteld van zijn geschenk en zijn brief, van haar brief en de nieuwe ontmoeting in den regen dicht bij school. Moeder had gezeid: ‘wees verstandig m'n kind en kijk goed uit je oogen. Als je met die man zou trouwen, dan geloof ik niet dat je een gelukkig huwelijk zoû doen. De dokter hier, z'n vader, is 'n dubbelhartig, ongestadig mensch. En je kent 't spreekwoord van de appel, die niet ver van de stam valt. Wees verstandig m'n kind, je bent nog jong; mijnheer Van Steenderen is de ware Jozef niet’.
Zóo had moeder tegen haar gesproken. Agnes zat in den trein en dacht aan hem, die niet de ware Jozef was. Ze had hem, toen ze gisterenavond bij haar zuster en haar zwager was, toch wel willen ontmoeten. Maar hij was juist de vorige week, Zaterdagavond, dáar geweest en toen was zij er niet.
In het Centraal-station uitgestapt, daalde zij de traptreden af, die naar de onder grondsche gangen leiden, reikte haar kaartje over en kwam uit de spelonk-achtige duisternis op het Stationsplein, waar veel licht in gulden gloed naar den sterren-krielenden hemel brandde. Electrische tramwagens gleden gonzend af en aan, stootten op den wissel met licht-knipperende gloeilampjes, of naderden sluipend uit de verte met onverwacht gel en hevig gelui der metalen schel dicht-bij. De achtergevel van het beursgebouw stond in gelen laaienden lichtschijn en op het Damrakplaveisel in protsig-goud en dol-tollend licht, geleken de menschen pik-zwarte aardmannetjes, die uit en naar de donkerste holen holden.
Hoog boven uit den Ouden Kerkstoren klonk een oud-hollandsch wijsje en zware dreunende slagen telden tien uur.
De stad lag vóór haar. Zij liep langs de Damrakhuizen, keek nu en dan naar een helverlichte winkelkastuitstalling, toen ze schrikte, want Agnes herkende den mijnheer, die kwam aanloopen als... Van Steenderen. Hij groette met zwierigen hoedafzwaai en een vriendelijk glimlachje pronkte om zijne lippen. U komt zeker van Alkmaar? Jaja, dat dacht hij wel. Hij-zelf kwam van z'n bureau.
Maar dan loopt u toch schrikkelijk om als u naar de Johannes Verhulststraat moet, zei Agnes, snaaks.
Ja, dat deed hij ook, besefte de postcommies, maar hij ging 's avonds hier of daar nog wel eens 'n biertje drinken.
Dat vermoedde ik wel, dacht Agnes. Die man zit 's avonds nog laat in de koffiehuizen glaasjes bier te drinken. Want als hij er nu, om tien uur, nog heengaat dan zit zoo'n man er om elf uur nog. Prettig zal dat voor z'n vrouw zijn, als hij later eens getrouwd is. Wat vroeg hij haar? Of zij misschien lust had hier of daar even te gaan zitten? Dat meende hij toch niet! Nog een koffiehuis binnengaan? Ze dankte hem feestelijk voor z'n vriendelijke uitnoodiging. Ze ging naar huis, zei ze.
En de heer Van Steenderen liep onvermoeid naast haar, snel vertellend, dat hij 't inderdaad als een charmant genoegen beschouwde juffrouw Dekker te hebben ontmoet. Wist zij wel, waar die heele kleine duistere ruitjes, - hij wees naar den muur van de Beurs, - het symbool van waren? Neen? Die heele kleine duistere ruitjes, vervolgde hij, zeer ernstig en geheimzinnig, waren het symbool van de kleine duistere zaakjes, die daarbinnen dagelijks werden afgehandeld. Hij keek naar Agnes, begeerig te weten of zij ook lachte. Maar haar gelaat bleef strak en fier keek zij voor zich uit. De bedoeling ontgaat u toch niet, vreesde de heer Van Steenderen, die bereidwillig een uitlegging wilde ten beste geven. Toen haastte Agnes zich, met hem te verzekeren dat de grap heel duidelijk was. Zij hield niet van dergelijke geestigheden. Doch dit zoû zij maar niet zeggen.
Op den Dam bleef hij plots stilstaan. Zij begreep niet, waarom hij dat deed en stond,
| |
| |
twee stappen verder dan de ander, ook stil, omkijkend met vragenden en niet begrijpenden blik. Gaat u misschien met de tram naar huis, vroeg ze toen.
Nee, ik kijk op 't oogenblik naar die stroom van menschen, die de Kalverstraat in- en uitgaat, 't is enórm, hoofdschudde hij. Er zijn van die plaatsen, philosofeerde de heer Van Steenderen, weêr naast Agnes loopend, waar je iederen dag langs gaat en het opmerkelijke niet meer van ziet, tot je in-eens, je weet niet hoe en van waar het komt, het prachtige, het overweldigende ziet van zoo'n stukje straat in den avond.... En dat prachtige, dat overweldigende, zag hij buitengewoon sterk, toen-i zoo-juist bleef stil staan. Juffrouw Dekker nam 't hem toch niet kwalijk dat hij onhoffelijk was en ongevraagd even achterbleef?
Neen, zij nam dat soort onhoffelijkheden natúúrlijk niet kwalijk. Ik dacht dat u naar een tram uitkeek, vermeende Agnes; een indruk als de juist medegedeelde niet vermoedend. Ook zij keek nu naar den stroom van wandelaars, vond dat hij wel gelijk had, zei zachter dan gewoonlijk haar stem klonk en verbaasd met groote oogen: ‘wat 'n menschen hè!’
Is u wel eens in het Paleis geweest, vroeg de postcommies, opgewekt en belangstellend.
Voor we verder babbelen mijnheer Van Steenderen, ik ga zóo. Agnes wees naar de Mozes en Aäronstraat. De stad dóor.
Mag ik dan ook zóó gaan, nederigde hij, stroef glimlachend, met schelle lichtschittering in de oogen.
Zij wist niet dadelijk een antwoord. Dáar was het Postkantoor, zag Agnes, en dat is zijn kantoor, dacht ze snel. Beiden liepen reeds, naast elkander, in de richting van dat gebouw.
Zegt u 't maar ‘franchement’, u vindt mij vervelend en u wilt liever alleen naar huis gaan dan dat ik u vergezel, ootmoedigde hij weder.
Ik kan dat niet ‘franchement’ zeggen, ontkende Agnes, want wat u zegt, is niet zoo. Zij wilde nu eens weten hoe ver hij ging, wie hij was en wat hij wilde. Beiden bleven even zwijgen en wandelden een weinig langzamer.
Op een roetzwarte plek, scherp gehoekt in den Paleismuur, zat een inelkaâr gedoken vrouw, een spook der armoede, wier oogen leefden in het weggeleefde gelaatsvleesch. Een grauwe knokelhand knikkelde te voorschijn, toen het twee-tal voorbijkwam en een murwe stem smeekte, onverstaanbaar.
De postcommies brak toen het zwijgen, klaagde: ‘treurig die armoede in elke groote stad... zoo'n mensch, zoo'n dood-arme vrouw naast een Paleis, bedelend; 't is hartverscheurend.
Nu bleef Agnes plots stil staan, liep terug en gaf eenig klein geld.
De heer Van Steenderen wachtte dood-stil, wist nog niet of hij zwijgen of spreken zoû als ze terugkwam, maar zweeg toen Agnes kwam aanloopen, naast hem stevig stapte, vragend op welke verdieping van het Postkantoor hij werkzaam was En hoeveel uren per dag hij doorgaans werkte. Zoo, was er kans dat hij overgeplaatst en bevorderd werd als directeur van een kantoor in een provincieplaats? In de omgeving van Amsterdam? Neen, in Overijsel. Dat zoû 'n heele verandering voor hem zijn, vond Agnes. Zij wilde nu eens weten, wie hij was en wat hij eigenlijk wilde. Dan zouden de reisjes naar Alkmaar ook zeldzamer worden!? Ja natuurlijk. In Overijsel? Mocht zij weten wèlke stad? Neen, die moest hij geheim houden, verzekerde Van Steenderen. Trouwens, alles was nog onbeslist en lag in de toekomst. Amsterdam verlaten en ruilen voor H.., - daar verklapte hij bijna het geheim! - hij moest er eens heel, héél serieus over nadenken.
Zij wandelden over de bruggen der stadsgrachten De zwarte nokken van de daken der statige huizen sneden scherp en kartelend in den violet gekleurden avondhemel. Ginds stond koel en rond de maan, die verkillend en huiverend-wit scheen, een torenspits verzilverend. Overal briljeerden de sterren, en in de afgrondelijke diepte beneden was het water der grachten, dat in den weêrschijn van lantaarnlicht snel-rimpelde, weêrschijn, die hier en daar een fontein van dwarrel-sproeiende vonken geleek. De wind woelde in de boomen en de blaadjes lispelden iets. Een iel parelmoerglanzend wolkje oversluierde het helle maangezicht.
Toen vertelde van Steenderen, dat in de volgende week Isadora Duncan weêr kwam,
| |
| |
weêr zoû dansen in den Stadsschouwburg. Hij raadde juffrouw Dekker ten stelligste aan de uitvoering van die dansen eens te gaan zien. Heusch, het was intéressant. En niet alleen intéressant, het was een genot zulke uitingen van de ziel te kunnen zien. Juffrouw Dekker kende misschien die fijne Tanagrabeeldjes van terracotta? O, kende zij die niet? Nu, die fijne Tanagrabeeldjes dan, diè in beweging op de maat van muziek, muziek van Chopin, muziek van Brahms, het was verrukkelijk! En dan dat enthousiasme van 't publiek! Tot in de nok toe, was de schouwborg vol met menschen en dan had de zaal van de stadsschouwburg 'n áardig aspect! Heel gezellig was het er dan. Juffrouw Dekker was er toch wel eens geweest?
Niet dikwijls, bekende Agnes. Ongeveer 'n jaar geleden ben ik met m'n zwager en m'n zuster eens meê geweest... toen hebben we gezien: ‘Vriendinnetje.’
A juist.
Kent u dat stuk?
Ja zeker.
Wel móoi hè?
De postcommies wipte de wenkbrauwen op, waardeerde, zei: ‘ja zeker.’
Weet u wat ik zeer mooi vond in dat stuk, ontboezemde Agnes; als Vriendinnetje, heette ze niet Marguerite? - ja ze heette Marguerite - als die in 't modemagazijn, door die geméene ouwe heer wordt afgescheept met een wissel van, ìk geloof, dúizend gulden, dúizend gulden! en als vriendinnetje dan met die wissel in 'r hand staat en belooft, dat ze nooit meer wat van zich zal laten hooren. Dan zegt ze, meen ik, niets anders dan: ‘ja mijnheer’, als die man van haar eischt, dat ze nooit meer zijn zoon zal lastig vallen, maar dan dringt 't tot in je hart met hoeveel moeite dat ongelukkige kind die belofte doet. Heeft u dat ook getroffen? Agnes wilde nu eens weten wie hij, - de postcommies, - was en wat bij wìlde.
Ja zeker. Maar nog mooier vond hij, die scène, als in het hoedenmagazijn de blinden werden gesloten, ene... vriendinnetje in de winkel bleef, alléén; herinnerde juffrouw Dekker zich dat?
Als de blinden werden gesloten, peinsde pratend Agnes, als de blinden worden gesloten dan valt 't scherm en dan is er een bedrijf uit.
Jajuist. Dan was er een bedrijf uit. Maar maakte het geen indruk op juffrouw Dekker, dat er dan stemming was in het slot van dat bedrijf, door het sluiten van die blinden, door het eenzaam achterblijven van vriendinnetje, het was eenvoudig enorm zoo'n stemming als er dan werkte!
Die sterk werkende stemming was haar nu totaal ontgaan. Dat kwam, zei Agnes, omdat ze heel weinig comediestukken zag en er eerlijk gezegd niet zoo heel veel om gaf. Dan lette je ook niet zoo precies op stemming. Dan lette je meer op wat er voor belangrijks zoû gebeuren. O, hij zoû haar misschien erg ouderwetsch vinden, maar zij gaf niet zooveel om die stemmingen, waarvan hij daar juist een voorbeeld gaf. En dan moest hij wel weten, dat zij iederen dag te zorgen had dat die rakkers van jongens in haar klas onderwijs kregen en niet alleen onderwijs, neen, zij zorgde ook er voor, dat ze behoorlijk naar het nieuwe badhuis gingen en flink werden afgesopt! Ja zeker, sprak ze hem na, mijnheer van Steenderen moest daar niet zoo licht over denken. Daar kwam heel wat bij kijken! Ouwers, die niet wilden, dat hún kinderen door anderen werden gewasschen, omdat het hún kinderen waren en je van hún kinderen moest áfblijven, ging ze bezoeken, in den laatsten tijd, om hun van het nuttige en noodige van zoo'n frisch bad te overtuigen. En dat kostte nog-al moeite!
Wat zult u dan vaak tegen bekrompen begrippen aanbotsen, vreesde de ander.
Botsingen vinden niet plaats, mijnheer van Steenderen, maar wat verwacht u anders dan bekrompen begrippen bij menschen, die altijd in bekrompenheid leven? Eigenlijk was er geen sprake van ‘begrippen’, vond Agnes, maar wel van achterdocht.
Dat wist de heer van Steenderen. De arbeiders waren achterdochtig, maar misschien wist juffrouw Dekker ook voor die eigenschap een ‘causa efficiens’ te vinden.
Die oorzaak, vertaalde ze gedeeltelijk, zult u toch ook wel kunnen vinden, als u je even de toestand indenkt van menschen die 't árm hebben, die hard werken maar 't árm
| |
| |
hebben, en alles wat ze geleden hebben in zich-zelf opkroppen omdat ze onmachtig zijn...
Agnes verhoogde en verhevigde het geluid van haar stem. Het helle maangezicht dat boven een huisgeveltop uitkeek, scheen fijne wolkwasem weg te ademen. Juist keek ze naar het maantje, dat daar zoo helder stond, vond ze; toch haar gedachten formuleerend en zeggend: omdat ze onmachtig zijn... niet voldoende kennis hebben, om te weten wat de grondoorzaak is van hun toestand... omdat ze elke mijnheer of iedere dame als 'n soort vijand of vijandin beschouwen... daarom zijn zij niet zoo gul met hun vertrouwen als wij wel zouden wenschen.
Maar u is een compleete sociaal-democrate, kwalificeerde van Steenderen. Nu, dan zoû hij eens zijn meening zeggen. Hij, van Steenderen, was niet sociaal-democratisch. Hij had het socialisme bestudeerd en jaren-lang gevolgd in zijn groei en ontwikkeling. En dan kwam hij tot de conclusie, - past u op juffrouw Dekker, ze zijn hier de straat aan 't maken. -
O, dank u.
Dan kwam hij tot de conclusie, dat een sociaal-democratische staatsinrichting tot een despotisme zoû leiden, dat afzichtelijk zoû zijn. De vrijheid en gelijkheid van alle medemenschen was je reinste utopie. En wie ter wereld hechtte in het werkelijke leven waarde aan ‘chimères?’ Dat was goed voor kinderen, die met zeepbellen speelden, naar de mooie kleuren grepen en... niets in de hand hielden.
Agnes schatte den heer van Steenderen, nu hij zóó sprak, als een man die ernstig en nadenkend beweerde. Hij sprak beter dan hij schreef, vond ze; want z'n brief kon ze maar niet vergeten. Hij was wel knap hoor 't Is 'n man, die dènkt. Hoor maar:
... een sociaal-democratische regeering, juffrouw Dekker, is onbestaanbaar, heùsch. Het individualisme ìn den mensch zoû geëffaceerd worden en hoor eens hièr, daar was hij en en juffrouw Dekker toch waarschijnlijk óok, vierkant tegen. Hij was voor het in eere houden van het individu! Tienduizend brievenbestellers, om maar eens iets te noemen, zouden te zamen niet dàt tot stand hebben gebracht, wat een Dr. Stephan voor het postwezen in Duitschland had gedaan. En òch, de strijd tusschen democratie en bourgeoisie was al zoo oud, zoo éeuwen-oud! Herinnerde juffrouw Dekker zich misschien de strijd tusschen Aristides en Themistocles, vier honderd jaar vóór Christus?
Ja, daar staat iets over in m'n algemeene geschiedenisboek, herinnerde zich Agnes.
Nu juist. Het was de eeuwen-oude strijd. Aristocratie contra democratie. En omgekeerd.
Hij, van Steenderen, was sociaal-aristocratisch. Het scheen een contradictio in terminis en toch was dit niet zóo. Liever zou hij, - openlijk erkennend, - met de aristocraten sterven, dan met het ‘vulgum pecus’ leven.
Wat beteekent ‘vulgum pecus’ mijnheer van Steenderen?
Dat beteekende het domme volk. Het domme volk, dat tot regeeren meende te zijn uitverkoren, en uit niets anders bestond dan een troepje ziekelijke dweepers en makke volgelingen, vond hij bekrompen en afzichtelijk. Juffrouw Dekker zoû van haar democratische gezindheid wel terugkeeren. Zij was er, meende hij, te verstandig en... te goed voor. Was zij het eens met de woeste redevoeringen van democratische leiders op vergaderingen?
Zij kwam daar niet.
Kon zij zich vereenigen met onbekookte ophitsingen in partijbladen?
Zij las die niet.
Gelukkig maar. Had hij niet onlangs gelezen, dat een volksleider een crisis in de gemeente financiën wenschelijk vond!? Het was absurd. Op velen van die demagogen was dan ook van toepassing het fransche spreekwoord: ‘Avec du toupet un homme reüssit toujours dans le monde.’ Juffrouw Dekker zoû zeker van haar democratische gezindheid terugkeeren. Sociaal-aristocratisch moest zij worden. En hij lachte. Ja zeker. Sociaal-aristocratisch!
Zij stonden voor haar woning in de volkswijk. Daarboven krioelden en knetterden de sterren en toen Agnes naar den hemel keek, om te weten waar Mars stond en wáár Saturnus was, bleef zij rustig zien naar een ginds schitterende ster, die soms roodgloeiend vonkte, dan gedoofd scheen, en later diamant- | |
| |
kleurig weêrleefde. Het was nu heerlijk, het weêr, zei ze. Of juffrouw Dekker lust had nog een kleine omwandeling te maken? Van dit weêr, betoogde de postcommies, moest iemand profiteeren. Ja, het was heerlijk het weêr en die sterren ook zoo prachtig, niet? Nu keek hij er naar. Wist zij wel waar ‘de groote Beer’ stond?
En beiden liepen langzaam de straat uit, waar zij woonde, om ‘de groote beer’ te zoeken, stonden stil op een weg, van waar een ruimere hemel was te zien, die de zwartste aarde geleek, waarin schitterende bloemekens oogden.
In de verte luidde een lang-aanhoudend en huilend toeten van een stoomboot, dat klonk als hol angstig geroep. Zij vonden ‘de groote Beer’ en Van Steenderen kende en wees andere sterrenbeelden. Hij was knap hoor, vond Agnes. Hij wist alles Haar astronomische kennis schemerde weg naast zooveel heldere wetenschap. Wat was het hier stil en goed. Zijn oogen zochten, zijn stem klonk zacht, zijn vingers wezen. Agnes keek naar hem, die in maanlichtschijnsel bleeker geleek dan hij werkelijk was. Maar wat had hij 'n groote ooren! En nu keek hij haar aan. Toen stelde ze hem voor, terug te wandelen; want ‘de groote Beer’ was gevonden.
Wéêr voor haar woning, vertelde Van Steenderen, dat in de volgende week Isadora Duncan voor 't allerlaatst in den Stadsschouwburg zoû dansen. Als juffrouw Dekker dat allerlaatste optreden eens wilde zien, mocht hij haar dan misschien naar en van den schouwburg begeleiden?
Als m'n moeder 't goed vindt, dan wèl, antwoordde Agnes, vermoedend, dat moeder het niet goed vinden zoû, na wat die over hem als haar oordeel had gezegd. En Agnes dacht aan moeder's meening: mijnheer Van Steenderen is de ware Jozef niet. Wat nu? En zij wilde die juffrouw Duncan graag eens zien. Wat stond zij hier nu te talmen, dat was toch haar gewoonte niet. Hoor eens, het was toch eigenlijk niet noodig, dat zij in alles moeder's raad als een zoet kindje opvolgde. En zij beloofde mijnheer Van Steenderen een briefje. Wanneer het was? Dinsdag. Dan schreef ze hem Zaterdag een briefje. Afgesproken.
Nacht mijnheer van Steenderen, rust wel. Zij kreeg een langdurenden handdruk met:
Nacht juffrouw Dekker, welteruste.
| |
VII.
Dien Dinsdagavond ging Agnes naar den Stadsschouwburg, om met Frits van Steenderen de vermaarde danseres Duncan te gaan zien. Agnes had aan haar moeder geschreven dat zij Dinsdagavond naar die bekende nieuwe danseres zoû gaan kijken, maar niet verteld met wien zij daarheen zoû gaan. Later wilde Agnes dit vertellen.
Zij stond in haar kamer en was gekleed in grijzen rok met een loodrecht gelijnde wit cachemiren blouse, die door wit-satijnen ceintuur met mat-zilveren gesp werd omsloten. Een zijden strikdas was onder haar kin en lei overlangs haar rijpenden en zachtrondenden boezem. Zij zette een strooien hoed, waarvan de voorrand opstond, achterwaarts naar beneden helde en met een blauw lint was omspannen en groot-gestrikt, op de korenblonde haren, deed haar donkerblauwe regenjas aan - het motterde buiten, - en wachtte hem.
Daar klonk de schel. En eenige oogenblikken later, stond hij voor haar in de kamer, keurig, stemmig gekleed in het zwart. Nu, zij zouden dan maar dadelijk gaan, meende de heer van Steenderen, al kwam men iets te vroeg in den schouwburg, het was wel eens aardig, het theater langzamerhand te zien bezetten.
De tram bracht hen naar het theater. Op het Plein stapte hij het eerst uit, vatte haar hand en drukte die, zoodoende het uitstijgen makkelijker makend. Daarna zwiepte hij zijn regenscherm uit, hief het ronde dakje tot boven haar hoed, zij zocht in haar regenjas een witte handschoen, die daar niet was. Ze bleef stil staan en keek om. Zèg mijnheer van Steenderen, haastpraatte Agnes, in dié tram daar, heb ik 'n wit-glacé handschoen laten liggen....
Van Steenderen sloot schielijk z'n parapluie dicht, beende naar den stilstaanden tram, die in beweging kwam, toen de handschoenzoeker op de treêplank wipte, zich door de mufruikende volte achter op het bordes heenwrong, tot in den wagen.
| |
| |
Agnes gevoelde spijt, haar gemis zoo klakkeloos te hebben geuit. Wat 'n goeie, gewillige man was hij en wat deed hij dat kwiek! Daar kwam-i al weêr ân, maar ze zag niets wits in zijn handen. Niet, knikte zij. Neen, knikte hij. In de tram was geen witte handschoen! Dan moet 't maar zóo, besliste Agnes, haar witgeschoeide rechterhand grappig voor zich uit te kijk houdend; maar mag ik u wel hartelijk bedanken voor uw moeite? Geen sprake van dank, weerde de ander af. En hier moesten zij door, duidde hij aan; den oprijweg voor den schouwburg bedoelend, die door een hoog ijzeren hek werd omsloten, en waarop rijtuig na rijtuig voor den hoofdingang kwam stil te staan, waarna een theaterportier de coupédeur openwrikte, recht stond als een soldaat, saluëerde met open hand aan pet, zoodat de gezelschappen uit de gekapitonneerde koetsen bukkend naar binnen traden en het zwartglanzende ledige rijtuig door een tong-klakkenden koetsier en een natglimmend paard werd weggebracht.
Agnes stond in het peristylium en terwijl zij zich van hoed en mantel losmaakte, keek zij snel naar de garderobe aanpakkende kleedsters, naar een toilet van ritselend en glinsterend zwart git eener moê-doende dame, die zich kwijnend voortbewoog, als scheen ze in hypnotischen slaaptoestand zwevende. Toen lette Agnes op een ronde bruin-basalten zuil met gebronsd kapiteel. Welke stijl dat was? Mijnheer van Steenderen zoû het wel weêr weten. Zij vroeg het hem. En hij wist 't. Dat was een Dorische zuil. Het kapiteel eener Korintische zuil bestond uit acanthusbladen. Maar dat was 'n Dorische zuil.
Van 'n Ionische zuil is het kapiteel immers aan beide kanten omgekruld, informeerde Agnes.
Ja zeker. Van Steenderen vond, dat zij 't goed wist.
Zij traden in de zaal. Overal guldde zacht en goudgeel licht, alleen in de loges was hier en daar schemerend duister, waarin een hel-lichte bres ontstond, als een logedeur werd geopend, waarna tusschen de donkere omlijsting in het witte lichtvlak eene verschijning spookte, die, even later, zittende, bleek te zijn een heer in strakzwarte avondkleedij met onbevlekt wit linnen, of eene dame in ruischend toilet, als uit kruivend-wit zeeschuim cierlijk opgeblazen, ijl en vervluchtigend. Overal geluidde stemmengezwettel. Nu en dan loomde een zwoel parfumgeurtje op en weêr weg. Vleeschkleurig geschilderde en vleugeluitwaaiende kleine engelen met mollige lijfjes poosden in het blauwe hemelrond der zaal, uit welks midden een as was gestrekt, die een reusachtige, dofvergulde bouquetkroon torste, waaraan talrijke electrische gloeilichten achter matglazen en peervormige lampjes glansden. Ook waaiden druppelen gaslicht tochtig heen en weêr.
Zij zaten in het parket. Steeds meer ruischelden de geluiden en nijver gezoem van stemmen gonsde in het rond. Achter Agnes werden stoelen opgeklapt en vóór haar reikte een zaalsuppoost programma's aan. Ook zij ontving zoo'n dun boekje. En met het opengeslagen programma tusschen de handen keek zij neêr en zag links de rose duimvinger, rechts de kalkwit-geschoeide dito. En zij vond het gemis eigenlijk wel grappig.
Toen het tooneelgordijn werd opengeplooid en de roezige zaaldrukte zich te sluimeren lei, hief Agnes de oogleden op, opende de oogen grooter dan gewoonlijk, om des te beter in de tooneelruimte te kunnen zien, wat daar was en wie daar kwam. Zij zag een blauwen hemel als achtergrond en laag hakhout, meende ze, was in de verte. Op den voorgrond lag een groen tapijt, door electrisch licht beschenen. Luisterend naar de muziek, keek ze weêr neêr in het programmaboekje, maar van Steenderen maakte Agnes er op attent, dat Isadora Duncan dáar, - op het tooneel, - reeds stond. Agnes bleef doorluisteren naar de muziek en opziend, ontwaarde zij ginds, rechts op het tooneel, de vermaarde danseres, die daar stond, beeldstil, in grauwig en los-plooiend gewaad, zoo, dat borst, armen, beenen en voeten, naakt waren, maar plots zwierden op het rhytmisch gewiegel der deinende en diepe en zoete muziek, den goud-schijn tegemoet. Daar danste nu Isadora Duncan, dacht Agnes. De sinds langen tijd verbeide; de goddelijke, de brengster van een nieuwe blijde boodschap, zooals zij ergens gelezen had. Die muziek van Gluck
| |
| |
vond Agnes toch wel lief en fijn. Maar het spel van de muzikanten mocht wel beter, sneller... neen-neen-neen, streed Agnes af in gedachten, die muziek werd niet goed gespeeld. Wat sprongen die muzikanten gek met Gluck om! Zoû zij dat niet eens aan van Steenderen zeggen? Wel zeker, waarom niet?
De muziek wordt niet erg fraai gespeeld, fluisterde ze naar van Steenderen.
Let u nu op Duncan, vermaande haar buurman, de muziek is niet de hoofdschotel van avond. Jammer dat ik m'n binocle vergeten heb, klaagde hij.
Je kon, zonder binocle, ook bèst zien, meende Agnes in zwijgen, het tooneel was niet ver af. Daar danste Isadora Duncan, daar stapte zij ferm, cadanseerend op haar naakte, plat-plaatsende voeten en het pezige beenvleesch kloekte door het nagebootste zonlicht. Een inkt-zwarte schaduw ijlde en gebaarde mêe op het geel- en groenglanzende tapijt, als een spottende schim. Het snelvliedend en rokfladderend figuurtje bracht de handen, achter elkander, vóór de lippen als floot zóó de mond op een rieten pijpje een vroolijk wijsje, lei zich toen op het lichtoverplaste kleed neder, zooals een kind wel doet, heffend haar hand en dalend haar hand, gestadig oogend naar dit herhalend gebaar, op deze wijze het bikkelspel nabootsend, op andere wijze met gracelijken zwaai-worp het balspel verduidelijkend. Deze en dergelijke niet geheimzinnige gestes, vond Agnes wel nieuw en bekoorlijk, maar overigens.... En zij lette toch wat goed op!
Vóór Agnes zat een oud heer wiens kale glimmende schedel boven diens stoelrug uitkwam. Die mijnheer had wèl 'n tooneelkijker, zag Agnes, en hij maakte er een buitengewoon druk en haastig gebruik van. Die man is misschien bijziende, vermoedde ze, want ik kan hier heel goed zien. Maar eenige rijen vóór haar, stond iemand, die in de eerste rij stalles zat, van zijn stoel op, elleboogde op eene balustrade en bespiedde de danseres, óók door 'n tooneelkijker. Die man was beslist bijziende, vermeende Agnes, om zoo dicht mogelijk met je neus bij Duncan te zijn, wie deed dat anders?
't Is ontzettend jammer dat ik m'n binocle thuis heb laten liggen, klaagde nog eens haar begeleider.
De tooneelkijker scheen een geliefd instrument te zijn. Agnes bracht de witgeschoeide hand voor de oogen en luisterde naar de muziek. Want al werd die niet goed gespeeld, zij kende de fijne blijë melodieën die nazongen in haar hoofd. Muziek was toch iets wonderlijks. Want was het niet wonderlijk, dat zij door zoo'n eenvoudig wijsje, dat bleef naklinken in haar hersenen, zich duidelijk herinnerde, als kind, eens onder een grooten plataan te hebben gespeeld, - wáár was het ook weêr? - toen de avond zonk, de meidoorn zoet rook en de merel... floot!? Waar wás het ook weêr? En deze, deze melodie, die nú klonk, - en Agnes vlechtte haar armen in elkander en haar gesloten oogen waren vèr ziende, - deed haar, in heerlijke herinnering, de zee weêr zien, jaren geleden, toen ze in Egmond aan Zee was. De zon scheen op één plekje ongekend van kleur. En overal was de zee! En overal geruisch, gerúisch! Was ze niet even 'n beetje angstig geweest, maar blij en gerustgesteld, toen in de verte een zeiltje zichtbaar werd? Er was dan toch iets menschelijks, iets levends, op dat geweldige water, dat aldoor golven op het strand smakte. Agnes hief de gesloten boven-oogleden op en keek naar het tooneel. Een zwoel odeurtje treuzelde bij haar neusvleugelen, maar ze blies het weg, pff.
De warmte hindert u al, is 't niet, giste Van Steenderen.
Ja, het is hier warm ook, erkende de ander.
Een hevig handgeklap kletterde neêr en roffelde op. Al de tot verrukking vervoerden in Agnes' naaste omgeving deden meê en twee bruingeschoeide handen naast haar, poften dof. Toen zag ze Van Steenderen op z'n bruin-omlederden pols neêrkijken. Er was zoowaar 'n knoopje van de handschoen gesprongen... enfin! Maar die dansen hè, was het niet precies zoo'n fijn Tanagrabeeldje van terracotta? O, die kende juffrouw Dekker niet, dat was wáár ook, hij herinnerde zich zoo iets! Maar het aldermooiste zoû nú komen, la danse des Scythes, la danse des Furies! Que c'est beau, que c'est beau! hoofdschudde de bewonderaar, op den vloer, onder hem, turend.
| |
| |
Hij had het knoopje, meende-n-i, hooren vallen.
Agnes had de eene witte knellende handschoen op haar schoot gelegd. Haar wangen waren zeer warm en, vermoedelijk, - zoo dacht ze, - rooier dan over-dag. Telkens zag ze één heurer blonde haren voor de oogen zweven en zij kon die maar niet met de tippende vingeren grijpen. Hoe was het schellinkje vanavond bezet? Ze keek eens terzij en naar boven. Stampvol. Dit was anders niets voor het volk. En dit zei ze aan haar buurman, Van Steenderen.
Voor het volk? Welneen. Dit was geen sociaal-democratische kunst, ironiseerde hij. Deze nieuwe kunst was... sociaal-aristocratisch! En hij lachte. Jazeker. Sociaal-aristocratisch!! Dit was cultuur, dit was fijne cultuur, dit was één-en-al gratie! Deze kunst was zoo fijn, zoo mooi, als als als... een chrysanthemum!
Vos discours sont beaux mais j'aime mieux les roses, vrijelijkte Agnes in het fransch. En ze gaf een stevig en kort hoofdknikje naar den kalen schedel vóór haar, die er zoo waar, zoo wáár, ongemerkt, door omkeek. Hoe had ze dat daar gezeid? Kijkt u maar gerust om mijnheer, kijkt u me maar gerust goed aan, joolden haar gedachten, want hier zit ze, die dat snoezige fransche zinnetje verleden week in de krant toevallig las en aardig vond en nu er heerlijk meê geurt. Wie-weet hoevelen zóó deden? Zou mijnheer Van Steenderen misschien ook.... Het was weêr koddig. En zoo'n mislukking! Die ‘chrysanthemum’ paste weêr prachtig bij haar ‘hemelsch-blauwe’ oogen, maar dat die dansen tot de fijne cultuur behoorden, was weêr heel juist. O zeker, hij was wel knap!
Toen de pauze aanving, gingen zij de zaal uit en zouden in den foyer even verpoozen. In de gangen en op de trappen drentelden de menschen naar de ververschingslokalen. Dc schoenen schuifel-schuurden langs de asbesten vloeren en midden in een gonzenden drom menschen, die, voorzichtig en bescheiden elkander voortstuwden, stapje Agnes, voetje na voetje, verder. Naast haar liepen Engelsche dames, van wie één haar vreugde ontboezemde met: ‘O it is so supernatural!’ En niet alleen naast haar klonk de bewondering. Overal in het rond vertelden de stemmen dat het geziene verrukkelijk was en zoo rein niet-waar? Zoo kuisch! Dat vond Van Steenderen ook. Het was rein. Het was kuisch. Het was subliem!
In den foyer schreed Agnes over de spiegelend-gladde parketvloer naar één der zalmkleurig-getrijpte banken en ging daar zitten. Rechts van haar hing een groot portretschilderstuk in vergulde lijst, het was een bekende tooneelspeelster in slepend lang gewaad, met klaprozen in de afhangende hand. Agnes vroeg aan Van Steenderen den naam dier actrice. En hij noemde dien.
Een zwartgerokte kellner, met laag-uitgesneden en van vergulde knoopen voorzien roodgeverfd vest, naderde, een presenteerblad in de handen voor zich uit dragend, waarop smalle kelkglazen, gevuld met roodkleurige ijsdrank, stonden. Agnes pakte zoo'n glazen kelkje bij den stengel aan den voet en keek op naar het brandend-rooie gelaat van den kellner, die met eerbiedig naar de glazen neêrgelaten oogleden wachtte, daarna met een simpelen lippenplooi van den breedsnedigen mond zich afwendde en zijne koel-drankjes den heer Van Steenderen aanbood. Die man had iets komisch, vond Agnes. Z'n gelaat leek wel 'n mombakkes
C'est ce soir beaucoup de publique monsieur, hoorde Agnes den man, dien zij komisch vond, naar Van Steenderen zeggen, die den ander scheen te kennen, want hij antwoordde, ook in het Fransch, terug. Toen stond zij op, keek den fransch sprekenden kellner aan, informeerde: Vous êtes Français?
Non madame. Mais quand il y a ici une représentation extraordinaire, mòi, - hierbij verhief hij voornaam de borst en luikte de bovenoogleden neêr, - moi, je parle toujours français.
Aa, c'est ça, begreep Agnes.
Oui. En hij reikte zijn blad voor anderen, berichtte naar het twee-tal: ‘je reviens aussitôt.’
De postcommies kwam naast haar zitten, het eene been over het andere. U is zoo stil, vond hij. U schijnt die nieuwe danskunst niet zoo bijzonder mooi te vinden, of vergis ik me?
Ik weet 't nog niet, sneed zij af, een stellig antwoord ontwijkend. U sprak daarnet van fijne cultuur. Dat is 't wel, meen ik. En tòch....
| |
| |
....hadt u er zich iets anders van voorgesteld, vulde hij aan.
Ja, iets anders. Ik vind 't, eerlijk gezegd, 'n beetje studiewerk, 't ontroert mij niet. O, het is wel lief en aardig en fijn, maar toch niet warm, niet hartelijk, en ook niet altijd natuurlijk....
Olala, juffrouw Dekker moest er wel aan denken, het was gestyleerde natuur. Het was Grieksch! Het was niet Hollandsch! Het was Grieksch!
Van de Grieken wist zij niet veel. Dus lúisterde Agnes, maar een in den foyer tredend jong mensch trok haar aandacht. Glanzend, gepommadeerd was zijn vlossig neêrgevlijd hair. Zijne vergeet-me-niet-blauwe oogen fletsten onder het teêr- en bleekgevelde voorhoofd, waaruit een fijngevleugeld neusje spruitte boven een poppig mondje. Zijn ‘evening-dress’ scheen zijne tengere lichaamsgestalte te versmallen en de krijt-witte linnen borst strookte smetteloos. Voorzichtig, als liep hij op breekbaar glas, tipten zijn blinkende gelakte lage schoenen met zwart strikje over den parketvloer en tegen-over een jonge dame met wien hij, ter hoogte van beider kin, handjedruk wisselde; zag Agnes hem met een witte als-gepoederde wijsvinger slingerlijnen in de lucht teekenen, waarna hij den komischen kellner aanriep en bestelde: sorbet!
En naast Agnes verhaalde de postcommies van de Grieken. Daar kwam de fransch pratende kellner weêr, met een blad waarop leêge glazen.
Agnes plaatste daar het hare op, vroeg of hij Duncan had zien dansen.
Oui et non. Il est défendu pour nous de voir les représentations extraordinaires, mais moi, - de borst zette uit en de bovenoogleden liet hij neêr, - mói, ce soir j'ai vu quelque chose à travers la fente de la porte.
Alors, la porte était entr'ouverte, vermoedde Agnes.
Certainement madame.
Et vous avez goûté la danse, continueerde ‘madame’.
Moi..... comprends bien! j'etais placé derrière la porte, je n'ai pas vu complètement.... maìs.... jè suis ravi! Toen tikte een collega hem op den schouder; hij moest aan 't buffet komen om af te rekenen. Vernietigend keek de getikte den ander aan, krampte pijnlijk-minachtend de schouderen op, verwittigde het zittend twee-tal:
C'est un paltoquet. Un homme qui ne comprend rien de la culture! Bonsoir madame. Bonsoir monsieur. En hij nikte links, nikte rechts, boven het blad met leêge glazen; dribbelde snel naar het buffet.
Agnes stond op. Het was hier benauwend vol. De drukte was wel gematigd en gedempt, een lach klonk niet helder-op, maar werd dadelijk onderdrukt, het kunstlicht gloeide van alle kanten, de toiletten waren schitterend en werden vaak met gratie gedragen, een zoet-rokige geur dompte in de atmosfeer... en ginds was de geschilderde beeltenis der beroemde tooneelspeelster, die keek de zaal in, fier, impératief.
Agnes keek naar het schilderstuk op. Het was, of dat geschilderde beeld naar de laagte, op haar, - Agnes, - neêrkeek, koel en onverbiddelijk. Het scheen, als had zij, - Agnes, - iets misdaan en daarvoor nu zoû boeten. Maar wat dan toch had zij misdaan, waarom gevoelde zij zich thans klein en minder sterk dan anders? O, wat was het hier benauwend warm en hoe hinderden haar nu die kleuren en geuren! Zij liep naar van Steenderen en verzocht hem naar de zaal terug te keeren. Hij vond dat uitstekend, want het was tijd om te gaan.
In één der gangen werd er bescheiden op den schouder van den postcommies geklopt. Het was de komische kellner, die hem in het oor fluisterde: ‘heb ik wel met u afgerekend, mijnheer?’ Er was niet afgerekend. En dat geschiedde.
In de zaal, op haar zitplaats, zag ze de danseres, die, naar de muziek van Brahms en Chopin, bevallig danste. In den aanvang volgde Agnes vlijtig de gestyleerde bewegingen en ook het gelaat, dat nu en dan, met wijd-open extatisch starende oogen glimlachte, ontging haar niet. Ook lette zij op de handen, die, - en vreemd vond zij dit, - zonder uitdrukking bleven. Maar overigens miste zij het diepere karakter van Chopin's muziek in den dans uitgedrukt. Eindelijk: die reeksen afwisselende en bestudeerde be- | |
| |
wegingen illustreerden niet de muziek, maar de muziek overstelpte rijkelijk en voortdurend den dans. Ten slotte vond ze ook de extatisch-starende oogen en de glimlach herhaaldelijk ééntonig terug, daar, waar de muziek schakeering eischte. Toen verflauwde haar belangstelling geheel. Doch niet voor de muziek. Die gaf kracht aan haar hart, die schonk rust aan haar ziel. De oogen wilden dus niet meer zien. Haar verstand kritiseerde de onschoone uitvoering en het was dan ook meer de echo in haar eigen hart naar welke zij luisterde. Het was de stem van Chopin, die in haar eigen binnenst riep. En zooals alle groote kunst, die meer een stevig hart inhoudt, dan op verfijning en vergruizing der ‘ziel’ zich ziek en blind zal staren, zooals alle groote kunst afkeerig is van het schitterend vergruizelen der ‘ziel’, van het in vonken verspatten van den geest, van het spitsend en puntend scherpen der zinnen, maar sterken zal het menschelijk hart, en verwarmen en koesteren zal, als dat hart van smart dreigt te bersten, zoo koesterde de kunst haar eigen hart en verhelderde de duistere hoeken van haar ziel. Zij was volkomen rustig en nadenkend. En thans wist zij, dat het niet goed van haar was, hier in den schouwburg te zijn, naast een bijnavreemde, zonder dat haar moeder dit wist. En in haar geest zag zij thans niet de oogen van de beroemde tooneelspeelster koel en onverbiddelijk verwijtend op haar neêrkijken, maar die
van haar moeder zacht en vergevend naar haar zien.
Met de Donau-wals van Strauss werd de avond besloten. Haar buurman kon zijn beenen niet in rust houden, die wippelden meê op de wisselende maten der nu eens sleepende en dan weêr draaitollende muziek. De mijnheer met den kalen schedel, vóór haar, zat te fluister-fluiten. De geheele zaal-met-menschen scheen wel te willen meêdansen, hier en daar neuriede men de melodieën dweepend meê. Agnes vond, dat miss Duncan prachtig walste. Dit vond zij het beste van den heelen avond. Maar de oorzaak lag voor de hand en was eenvoudig. Er was dansmuziek van Strauss, maar er was geen dansmuziek van Chopin. Het werd eene overweldigende ovatie. Enkelen schenen niet uit de zaal weg te willen, maar bleven betoogend klappen. Tot de danseres nog eens, en voor het laatst, met eenige aronskelken in de hand, glimlachend kwam buigen. Toen werden de gordijnen dichtgeplooid en bleef er nog één heer staan klappen. Het was degene, die in de eerste rij stalles van zijn stoel opgestaan was en over de balustrade leunend, door zijn kijker had genoten. Op den rijweg, vóór het gebouw, reden de rijtuigen af en aan en de portier schreeuwde luidkeels de rijtuignummers.... honderd-zès-en-dertig.... honderd-zès-en-dertig....!
De klok in den stompigen toren van hotel-Americain sloeg half elf en op het Plein blonken, uìt fladderende witte rokranden, talrijke zwarte dameslaarsjes, trippend over het natte asfalt, dat hier en daar in gelen en paarsen lichtschijn spiegelde. Een perk vol roode en gele, gesloten tulpen was voor het hotel. Het twee-tal stond te wachten en te verlangen naar den tram. En toen die kwam, maar gevuld bleek te zijn, zouden ze naar huis loopen. Zij gingen naast elkander. De regen was opgehouden en eene frissche koelte waaide door de lucht, waarin electrische staaldraden als een spin-rag glinsterden. Maan en sterren waren onzichtbaar; zwart was de hemel, die boven hun hoofden, duisterde. Noch Agnes, noch de ander sprak.
Zij liepen langs de huizen eener kade, waar de jong- en dunbladige boomen ritselden aan den kant en in het water werd een logge, zwarte schuit met een rood lantaarnlichtje op den voorsteven, traag voortgeboomd, door een voorover gebukt man, die, in een kramp van lijf en leden, scheen te kruipen, dan plots zich oprichtte en haastig terug liep, de schuin door het water palende boom in zijn hand. Het water in de kaai roddelde zwart en een groote grauwgrijze rat schichtigde langs den steenen walrand weg, toen de voetstappen van het tweetal klonken. Wit zeverde lantaarnschijnsel langs de boomblaadjes, die, hier en daar, als met rijp waren omsponnen.
Zij gingen over het Koekjesbruggetje en Agnes herinnerde zich het verhaal van den nachtwaker in den trein. Hun voetstappen op den houten brug klonken hol. Het scheen
| |
| |
wel een diep ravijn, dat onder hen was. Beiden bleven zwijgen en de stilte werd dreigend, verwijderde den een van den ander. Toen waagde van Steenderen iets te zeggen. En hij zei, dat de avond voor hem een heerlijke avond geweest was. Ook sprak hij ervan, dat zijn leven vrij-eentonig was en hij dikwijls de leegte en het nuttelooze van het heele leven gevoelde. Maar een avond, als die van vandaag, verzoende hem met veel. Hij dankte juffrouw Dekker voor haar gezelschap.
Maar ik geloof, dat u veel eerder juffrouw Duncan dan mij moogt bedanken voor den heerlijken avond, meende Agnes; en dat ìk u wel dankbaar mag zijn. Maar was hij soms zóó pessimistisch gestemd, dat het leven hem leêg en nutteloos leek? Hoe kwam dat dan wel? Hij was toch nog zoo jong! Een heel leven lag nog voor hem. Wat vind ik dat vreemd, zei ze, dat u het leven leêg en nutteloos vind.
Hij keek haar, van ter zijde, aan. Jà, zuchtte hij toen, het is vreemd voor u. Als ik maar 'n tiende deel van uw levenslust had, dan zoû ik anders zijn, maar dat bezit ik niet... heláás! Wilt u wel gelooven, dat er oogenblikken in mijn leven zijn, dat ik alles zoo dóodsch en leêg vind, dat ik er niet zoû tegen ópzien me-zelf van kant te maken? En hij keek haar, van terzijde, weêr aan, ontmoette den verbaasden vraagblik van haar oogen. Snel keek zij weêr voor zich uit. Had zij het wel goed verstaan? Van kant maken? Op diè leeftijd? Ongelukkig was dat! Zij zoû hem eens van die ziekelijke gedachten genezen en fermer maken, gezonder, beter, levenslustiger.
Hoor eens, mijnheer van Steenderen, dat had ik niet van u gedacht hoor! Zulke ziekelijke gedachten, als waarvan hij daarnet sprak, moesten onderdrukt worden door gezonde ideeën:... wat drommel, het leven was niet leêg, het leven was niet nutteloos.... dat mocht hij volstrekt niet zeggen! Hoorde hij dat wel? Hij mòcht dat volstrekt niet zeggen. Kijk, dat je het leven 't ééne oogenblik wel eens zwaarder tilde dan het andere oogenblik..... dat ondervond iedereen, niet?... dat had zij óók wel... maar daar zette je je dan flink tegen-in.... en je werkte hard.... en je lette niet op je-zelf, maar je dacht meer aan ánderen.... dan zoû mijnheer van Steenderen eens zien, dat was 'n probaat middel! Hoe kwam hij ertoe het leven leêg te vinden!? Sinds wanneer vond hij dat zoo?
Den datum wist hij niet zeer precies. Maar juffrouw Dekker moest er wel aan denken, hij was een ‘Einsiedler’. Hij ging niet veel met ‘de menschen’ om.
Maar dat was juist niet goed. Hij moest wèl met ‘de mènschen’ omgaan, waarom niet? Het was, als neuriede zij al haar bedenkingen. Het maantje kwam achter wolken vandaan te voorschijn en liep achter de boomen, scheel bespiedend, met hen meê.
Zoo. Waren dat haar gedachten? Het leven vormde anders de karakters, wijsgeerigde hij, en wat was nu het geval? Hij vroeg uit het Noorden en zij antwoordde uit het Zuiden. Het karakter van een mensch liet zich maar niet, zoo één, twee, drie, veranderen. Hij was bitter gestemd jegens het leven en hij had daar alle reden voor. In zijn jeugd had hij ontbeerd wat de meeste kinderen wel hadden en wat juffrouw Dekker bijvoorbeeld nòg had: ‘moederlijke liefde....’
Zóó hoorde Agnes hem nu gaarne, ook al leed zij, ongeuit, met hem die ontbering meê. Zij zweeg, liep langzamer, en schuurde even, onbewust, met haar regenmantelmouw langs de zijne.
... ‘Moederlijke liefde,’ herhaalde hij, de woorden liefkoozend. Z'n ‘ouwe heer,’ hij wilde liever over hem zwijgen, het was zijn vader niet-waar, et chacun a ses défauts! In Alkmaar had hij, - Van Steenderen, - gestudeerd en dezelfde cursus van de burgerschool doorloopen als haar zwager, 'n beste man tusschen twee haakjes.
Ja, 'n lobbes, verbeterde Agnes.
Later was hij naar Amsterdam gegaan en zooals elke man deed had hij met het stadsleven 'n weinig kennis gemaakt. Hij was het volstrekt niet eens met de bewering: ‘il faut que jeunesse se passe,’ maar onwillekeurig niet-waar... juffrouw Dekker begreep hem wel.
Ja, juffrouw Dekker begreep hem wel. En toen?
Toen... toen heb ik veel aan vak-studie gedaan, maar dat bevredigt ook niet volkomen... en ben ik op het idee gekomen mooie stille kamers te huren, die heelemaal naar mijn smaak in te richten en te meubelen.
| |
| |
En dat heb ik gedaan. Want als u, zooals ik, dikwijls hier en daar, op kamers hebt gewoond, dan vindt u de smaak van de meeste menschen ‘abscheulich!’
En Agnes dacht aan het suikerwitte sneeuwlandschapje dat in haar kamer prijkte. Wat zoû hij dat leelijk vinden! Dus nu hebt u prachtige kamers en bent nòg niet tevreden! Er is kans dat u directeur van 'n kantoor wordt en u is nòg niet tevreden! U hebt vanavond 'n heerlijke avond gehad, zooals u zelf zegt en bent nòg niet tevreden! M'n moeder zegt altijd, kijk naar menschen die 't minder hebben, dan is men niet ontevreden... mijn moeder is, dat weet u misschien, vróóm. Niet fijn-vroom, maar innig, christelijk. Mijn zuster en ik, we hebben al jong de inhoud van den bijbel leeren kennen. Er waren toen nog geen kinderbijbels, zooals tegenwoordig, máar alles lei moeder uit. En zoo eenvoudig. Je zàg 't! Als kind zàg ik, in m'n verbeelding altijd, Mozes in het biezenkistje op het water drijven en dat vonden we leuk hè, zoo'n kindje in 'n kistje van biezen en varend op het water, dat vonden we ècht.... En dan.... Maar Agnes onderbrak haar eigen gezellige vertelling. Zij moest toch vooral niet vergeten dat hij dat alles had ontbeerd... zij zoû niet verder vertellen, want anders zoû hij zijn gemis des te sterker gevoelen!
Weêr stonden zij stil voor haar woning in de volkswijk. U is er alweêr, zei hij. Ja, ik ben er alweêr, sprak Agnes.
Willen we ‘de groote Beer’ weêr gaan zoeken, noodigde hij uit, glimlachend. Zij glimlachte terug, keek hem aan en miste, - gelukkig! - het stekelige in zijn blauwscherpe oogen. Het was goed, ze moesten ‘de groote Beer’ weêr zien.
Buiten de straat kwamen zij onder den verren en diepen hemel stil te staan, keken naar de maan, die neder scheen uit een wak in de zwarte schotsige wolken, welke met opaalglanzende randen waren omzoomd. Geen enkel sterrenbeeld was te zien, maar uit de verte klonk weêr het klagend toeten van een stoomboot en een late angstige vogel zwartsnipperde weg in de lucht. De goor-witte kalk-schoorsteenpijp eener gipsfabriek cylinderde in de duisternis en daarachter slingerde zich de vaart, buigend om en rechtend door de landen, waarin met liefelijk-melodieus belgeklingel het puf-stoomende bootje, een waaier van uitdeinende water-rimpels achterliet. In de donkere verte doolde dwalend een rood seinlicht over de aarde, maar de lichtende schitterende seinen uit den levenden hemel waren achter monsterachtige wolken, die telkens sluipend schoven langs de maan.
De groote Beer zit achter de tralies en is vanavond niet te zien, constateerde Agnes. Een lichte huivering beefde langs haar leden, want het scheen dat ook de koude maan streng en verwijtend op haar neêrkeek. Maar een wolk-scherf keilde er langs en donkerte was weêr al-om. Neen, zij had niet goed gedaan en zocht naar woorden om zich te uiten. Het was een zwak oogenblik in haar leven. En zij uitte zich. Weet-u, wat ik mezelf aldoor verwijt? begon Agnes, dat ik mijn moeder niet heb geschreven dat ik met u naar den schouwburg zoû gaan.
Hebt u dat niet geschreven? Och. U was 't wel van plan, herinner ik me. Maar hij vond dat nu niet zoo slim om er zich-zelf een verwijt van te maken. Dat was nu 'n beetje ziekelijk en overdreven van háar, plaagschertste Van Steenderen. Dat moest ze door gezonde ideeën onderdrukken. Meende hij dat? Ja zeker, meende hij dat. Zij vertelde hem van de maan, die verwijtend keek en verzweeg niet, dat ook die actrice in den schouwburg zóo had gekeken. En hij lachte. Chimères! Chimères! De maan scheen als iederen avond en de actrice had geschilderde oogen! Noch de maan, noch de actrice keek naar haar, troetelde hij dweep-zangerig en rondde zijn arm om haar rug, die leunend daartegen steunde. Zijn hoofd boog hij over haar gelaat en zijn stem kirde heesch: ‘Ik kijk naar je, ik kijk naar je.’ En hij preste een zoen op haar lippen. terwijl haar oogen extatisch en lichtender blauw glansden. Het was een zwak oogenblik in haar leven. Zij wandelden terug tot voor haar woning.
Nacht Agnes... liefelijkte de postcommies.
Nacht... Frits. Zij hield hem, met haar hand in de zijne, zoo op een pas afstand. Want hij wilde, - zij zàg 't, - alweêr zoenen!
(Slot volgt).
|
|