| |
| |
| |
Zangen voor Heloïze
door Hein Boeken.
II.
Goden-geleide.
I.
Ik voel 't, ik ben het dichtste bij de goden
Van wie nu leven op deez' donkere aard
Ik zag het meest in 't zonlicht, op de zoden,
Hun witte voeten, tweezaam of geschaard.
‘Maar hoe,’ zoo vraagt gij: ‘leerdet hun geboden,
Gij, nietig kind, van oudren onvermaard?’
Gij kondet, woudt gij, lettend hoe zij nooden
Hun lok-stem hooren, die geen wordt gespaard.
Hoort gij het niet? Zij lokken te aller wegen,
Meest als ge uw nachtelijk nederlegt te rust.
Heeft het dan altijd rondom u gezwegen?
Heeft u nog nimmer een godin gekust?
Is dan uw slapen een gestadig dood-zijn?
Gewis; hoe anders kondt gij nooit genood zijn?
| |
| |
II.
Maar toch, ja Een', die kon er meer van spreken,
Ziet hoe ze zich verdringen om haar heen,
Zij weet het zelf nog niet, zij ziet er geen,
Zij weet alleen hoe somtijds plotseling weken
Haar smart en kommer, of in 't oog haar keken
Wel hemel-oogen, dat midde' in geween
Een nieuwe dag in haar te klaren scheen:
Zij weet nog niet wie zonden 't godlijk teeken.
Nu komen zij tot mij dat ik haar zegge
Wat heerlijk goden heir rondom haar waakt,
Waar dat zij staat, waar zij zich neder-legge;
En toch maar noode heb ik haar aangeraakt:
Eén handdruk slechts. Nu volgen zij mijn gangen,
Een geur van haar is rond mij blijven hangen.
| |
| |
| |
III.
Bakchos met pyper en thuiade.
Zacht-bonzende muziek van tamboerijnen
En pijp, geblazen op sleepende maat,
De golving, licht, van 't vlottende gewaad,
Dat, vóór de plooiing van zijn wondre lijnen,
Waarin de tonen zelf te deinen schijnen,
De slanke lijven naakt aanschouwen laat; -
Aldus omstroomd en zacht omfladderd, gaat
De trits, het lest de sombre god der wijnen.
Hem ruischt eerst vrede door muziek en dansen,
Hij haat de wereld, en haar gruwbre krijgen,
Den wanklank, die verdwijnt voor zijnen blik.
En, daar hij staart naar schemerige transen,
En, op zijn wil de schallen vallen, stijgen
Is Hij, de zachte zelf, der wreeden schrik.
| |
| |
| |
IV.
Ik ben blij, om zoo 'n heerlijken droomloozen nacht, - blij, om 't wakker worden 's ochtends, met de zon door de gordijnen en 'n frissche kracht van wel aldoor te willen rennen en zingen.
Heloïze.
‘Rennen en zingen?’ 't is wat Bakchos blieft,
Wel zit hij vaak en droomt aan donkre meiren,
Waar witte zwanen met heur sneeuw vermeeren
De donkre diepte, en alles wat hem grieft,
Hem, 't wonder-rijk en 't zwellend hart doorklieft
Met fellen flits - dan wacht hij toch het keeren
Van 't licht op witte toppen en 't formeeren
Van schare, volgend hem in jonge liefde.
Dan rijst hij, kracht'ge knaap, het al vergeten,
Het jonge leven lievend, en den schal,
Die joedelt langs de vlakte en heuv'len keten.
Hùn slaap was droomloos en zij kennen niet
De donk're diept van zijner smarten val,
Zijn drang slechts deelend, die den dag geniet.
Op de reede van Southampton,
29 Aug, 1907.
| |
| |
| |
V.
Ik voel zoo, dat ik niets meer zou kunnen, als de emotie van liefde of welk ander menschelijk gevoel van me wegging.
Heloïze.
De kruiken zijn geleegd. Zijn moeder wenkt
Den Heer, dat hij een wonder zou vervullen,
Met nieuwen wijn de kruiken, kelken vullen.
‘Wat is u, moeder, nog met mij?’ Toch drenkt
Tot nieuwe vreugd hen allen 't onvermengd
Sparkelend vocht, in rijke maat en gulle,
- Het wonder, waarvan laatren roemen zullen -
Christos-Iäkchos, die het druifnat schenkt.
‘Wel doet hij anders,’ zoo spreekt een: ‘dan anderen,
Die besten wijn het lest schenkt, daar men pleegt
Met minder soort gelaafden te verzaden.’
Wel anders ja, die alles kan veranderen
In wijn van liefde en 't al, wat allen weegt,
Als lichtsten last hun op kan laden.
| |
| |
| |
VI.
Granville.
‘La belle Pastorelle.’
En in het donkre stadje in nauwe straat,
Van hier tot daar verlicht uit helle ruiten
Van winkels vol met waren, en er buiten
Rood slacht-vleesch hangend en grof bont gewaad,
Daar ging een ronde kinder-rei op maat
Van 't oude liedje: één ging op beurt er uit en
- Mooist herderinnetje dat kiezen gaat -
Gaf wang en mondje aan knaap er te vrijbuiten.
Ze kregen mij in 't oog, daar 'k eenzaam stond
Te kijken naar dit zangrig spel. Van de ouderen
Kwamen toen twee, mij noodend in heur bond.
Ik kwam. Dra was er ééne, die mij wond
Ronde armpjes henen om mijn hals en schouderen,
En warme lipjes voelde ik op mijn mond.
| |
| |
| |
VII.
Granville.
πόνιν ἡδὐν ϰάματόν τ᾽ εὐϰάματον
Bakchai.
Van dit lief teeken vol en vol veriangen
Naar kus op kus en kussen van een mond,
Die gansch den drang van mijn rijk hart verstond,
Trad 'k door een kloof, een van die woudre gangen,
Dle van dit stadjen voeren tot der zangen
Al-zwangre moeder, Zee, die op die stond
Met half gesloten, lispelenden mond
Der starren blikken voeld', de verre, bange.
‘O Bakchos, Backchos, 'k kan uw dienst niet laten,
Die me over zee noodt, nachtlijk, staag geziene,
Bakchos, Iäkchos, hoe, hoe kan 'k u dienen?
Rijk-gevend god, wat kan mij 't leven baten,
Als ik uw wijn niet geef? voer me over zeeën
Door allen wellust heen, door alle weeën.’
| |
| |
| |
VIII.
Notre dame de Granville.
Vóór op 't hoog voorgebergt, daar staat geplant
- Met op de opglooiing de huizen, staêg oploopend,
Van zwaar gehouwen steenen, die, saamhoopend,
Zijn thuis de Noorman bouwde in zijn nieuw land, -
Op 't plein, waar steil de muren in driekant
Rijzen uit zee, de kerk der Maagd, sinds hopend
Op nieuwen staat van heil, het volk, dat stroopend
Hier kwam, zijn woede en lusten bond in band.
En komt ook 's zomers op de licht' middagen
Het zonnig zuider-goden-volk op zee
De steile rots en stoere kerk belagen,
En 's winters in de wilde noorder-vlagen
De grimm'ge goôn, weer willend 't oude wee,
De grauwe kerk, zij staat, bij nacht bij dagen.
| |
| |
| |
IX.
Granville.
O lichte maand, Maria toegewijd
Gij zijt de liefste en wreedste van mijn leven.
Heloïze.
Hoe ware het hier in Mei? De liefste maand,
De wreedste tevens haar, die in haar zangen
De mart'ling uitzei van het wreed verlangen
Van jonge liefde in 't derven niet vergaand,
Maar over 't derven en den dood bestaand;
Die mij als jeugd en hoop verscheen, uit bangen
En grauwen tijd mij hief tot hoop en zangen
En nu in liefste aanwezigheid meegaand?
Hoe waar 't in Mei? Komt op erinneringen,
Gij allen aan het liefst wat ik ooit zag,
Dat gij mij bouwt met zingen en met springen
Een schoonst-gedroomden, liefsten Meiendag,
Waarvan al weedom week die ook haar jonge,
Profeet'sche ziel almachtig had besprongen.
| |
| |
| |
X.
Granville.
Wie komt daar van de lichte heuv'len dalend?
Is het Mei zelve? Of zij, wie, toornend, zocht
Haar hooge moeder, toen zij schoonste docht,
Van innerlijkste liefde en teerheid stralend
Den donk'ren god des weedoms, die haar halend
De vale rossen mende in de enge krocht?
Het was al Mei toen zij haar kransen vlocht,
Door haar weg-zijn voor 't eerst de lente falend.
O hoed haar, hooge Moeder, 'k zie haar trekken,
De welbekende, schoon maar kort aanschouwd,
O laat geen duist're macht u haar onttrekken,
Hoed haar bij nacht, bij dag, als de ochtend dauwt.
Der wereld lente duurt als zij mag leven,
De winter komt, moet gij haar weder geven.
| |
| |
| |
XI.
Parijs.
O zee, die mij gewiegd hebt en gebakerd,
Mijn borst verfrischt hebt aan uw koele schoot,
Haar warmdet waar de zon u had geblakerd,
Mijn oog vertroost hebt met beloft' van dood,
Waar 't wolkgebergte aan 't golvend vlak verschoot,
Dàn, waarvan jong vermeet'le storm was maker, 't
Wild wee van wanhoop spiegeldet, maar vaker, 't
Verlokkend beeld van weelde en wellust boodt; -
Nu ga 'k op and're zee, in and're golven
Sta ik op vasten grond, maar 't wrak-hout zwemt
En menschen door onzichtb'ren drang gedreven.
Wat dwingt den mensch, dat hij zich dra bedolven
Onder zijn eigen makk'ren vreest en hem 't
Geweld des levens neemt de ruimt' tot leven?
| |
| |
| |
XII.
Parijs.
ποντίων τε ϰυμάτων ἀνήριϑμον γέλασμα
Prometheus.
Groen, lieflijker dan dat der zee: het loover
Van boomen, de arme kinderen van het woud
Hierheen vervoerd: het roodend avondgoud,
Dat laatsten groet van verre liefd' stort over
De ontzagbre stad, verstrakte zee, als wou 't
't Onleerzaam menschdom binden in zijn toover,
Het redden uit de klauwen van den roover,
Het Donker, die dra 't al omwikkeld houdt.
Zoo niet de Stad. Ze ontsteekt haar eigen lichten,
Ontelbrer dan 't ontelbare geflikker
Van zonne-glimlach op de onmeetb're zee,
't Al lichtend op weer-lichtende gezichten,
Waarvan niet één mij lieft of lokt, daar ik er
Die Eén' niet weer-ken, die mij trekken deê.
|
|