Een bouwvallig trapje leidt naar de binnenruimte der poera, die verschillende bede- en offerplaatsen bevat. Al dadelijk bij het binnentreden treft een gebouwtje het oog, staande op een hoog gemetseld voetstuk, waarvan de hoeken met koppen van vreemdsoortige monsters versierd zijn.
Twee raksasa's met uitpuilende oogen en reusachtige slagtanden schijnen het binnentreden aan iederen ongeloovige te willen beletten, hoewel het vermolmde laddertje, dat tegen het voetstuk aan staat, en welks stijlen den vorm van een soort slang hebben, al reeds waarborg genoeg zou geven, dat geen nieuwsgierige ‘blanda’ zich op zijne wrakke sporten zou wagen om nader met het inwendige van dit gebouwtje kennis te maken.
Op den achtergrond eene teekening in rood en zwart, vaag, en door den tand des tijds danig geschonden, toch nog duidelijk genoeg om eenig begrip te geven van hetgeen zij voorstelt: Eva in het paradijs. Wel heeft zich de Balineesche teekenaar een eenigszins andere voorstelling gemaakt van deze geschiedenis en wijken ook zijne figuren af van hetgeen onze bijbelsche verhalen daaromtrent mededeelen, doch het begrip is hetzelfde.
Schuin tegenover dit gebouwtje, in steen uitgehouwen, een soort van leunstoel, de pooten rustend op den rug van een schildpad. Nog eenige tempeltjes en offernissen en hier en daar op den grond vreemdsoortige, van palmbladen gevlochten figuurtjes, offers aan de goden....
Slechts nu en dan verstoren menschelijke stemmen de stilte, vluchten de muurhagedisjes schuw tusschen de spleten der muren, en wordt het aantal gevlochten figuurtjes met talrijke exemplaren vermeerderd. De goden zijn dan weder tevreden gesteld. En daarna ligt de kleine poera weer eenzaam en verlaten op den top van dien heuvel in het schoone Balische land.