Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Hollandsche spotprenten in de negentiende eeuw
| |
[pagina 312]
| |
snelle lotswisseling hadden menig man schichtig gemaakt en, reikhalzend onbedacht, terugverlangend naar het goede en oude voorheen, onder het zware lommer van vorstengunst en kerkvoogdij. Zóó verlangt ook een herstellende te leven ten vervolge op het vroegere, waarvan de herinnering aan het doorgestane ziekte-leed alle bitterheid weet te verzoeten, allen druk weet weg te praten.
de groothandelaar.
1824 spotprent op de nederlandsche handelsmaatschappij. (muller 6209). Ook kwam het er nu op aan, de schade na den storm op te nemen en te zien wat nog te redden viel; wat geknakt was, maar niet afgestorven; wat fleurigheid beloofde onder zorgzamen kweek. En niet alleen wat te redden, maar ook wat nieuw te zaaien zou zijn, nieuw geënt zou kunnen worden op den ouden stam. Overal in de eerste jaren na 1815 is in elk land afzonderlijk de aandacht voor zaken van dadelijk nationaal belang, locaal voordeel, persoonlijk fortuin. Landen, waar het kontinentaalstelsel kunstmatigen, althans voorheen ongekenden nijverheidsbloei had gebracht, trachtten de voordeelen te behouden; landen, die nationale welvaartsbronnen hadden zien opdrogen, trachtten in vernieuwde energie de stuwkracht te vinden, welke het goud opnieuw zou doen voortschieten. Onderwijl was daar de Heilige Alliantie, zorgend voor de rust en de orde tusschen de volkeren onderling: de Heilige Hermandad van Europa: de eenige verwantschap die de Sainte Alliance overigens met heiligen had. Rust en orde verlangde men, nu de zekerheid als een milde verademing over Europa lag. Rust verlangde de burgerij om zich, in dubbelen zin, òp te werken; rust ook om zich uit te leven in zinsgenot. Orde verlangde de burgerij; orde op eigen zaken; orde ook in binnen- en buitenlandsche zaken; orde, óók in de wereldorde. Maar, onder welke regeerders, onder welke regeeringsvormen, op welke voorwaarden men dit al gewaarborgd kreeg, was te zeer onverschillig voor de groote massa der moderne bourgeoisie. Nog drie revoluties zouden in Westelijk en Zuidelijk Europa noodig zijn om de schichtigheid van 1815 te boeten, de haast te achterhalen.
* * *
Men kan in de toenmalige Europeesche karikatuur de maatschappelijke idealen en wenschen van een werelddeel in vacantiestemming terugvinden. Men is niet gestemd de ideologische zaken zwaarwichtig op te nemen. Men verlangt geen moraal-preeken van een Hogarth meer: de ervaring van een doorleefde werklijkheid was straffer leermeesteres dan diens didaktische kunst. Op Gillray's prenten kleefde | |
[pagina 313]
| |
te veel herinneringen-opwekkend bloed; Rowlandson was te grof, te reëel, te zwaar geworden. Na de nare werklijkheid, de zonnige fantasie! Vooral de tintelende, kittelende erotiek en de mode-persiflage, waarbij zooveel gelegenheid was de verbeelding vrij spel te laten, vierden haar beste dagen. Lichte, coquette kleuren en bevallige lijnen verdrongen de zwaarmoedigheid van het posthume klassicisme der Empire.
‘m. van der snuif’... pour la 3e, et dernière fois, je ne le répeterai plus! oserai-je vous prier d'avoir la bonté de vouloir bien.... porter.... armes!
1827. van hemelrijck. spotprent op de schutterij (muller 6266). Bekoorlijk en lief wil de jonge Biedermaier zijn erotiek opgediend. Niet al te gewaagd, niet te pikant, niet te compromitteerend natuurlijk! Maar toch wel zóó, dat jonge-Biedermaier straks te teerder-ondeugend zijn Biedermaierin in de armen zal sluiten. Zóó is de erotiek der Restauratie.... Maar Biedermaier is niet verliefd alléén; Biedermaier is óók, dit niet te vergeten, de Bourgeois-Satisfait van later in diens vlegeljaren. Het woelig Keizerrijk heeft hem niet enkel bij Vrouw Venus veel in te halen gelaten. Veel is er in de havens en de kantoren, op de Beurs en de wereldmarkt ongedaan gebleven. Fortuinen zijn geslonken, namen zijn vergeten, veel energie in improductieve richting verbruikt. En dit alles zal hersteld moeten worden: Europa is niet louter een werelddeel in vacantiestemming! Op de karikatuur dier tijden drukt ook haar stempel de burgerij als klasse, die òpkomt, opkomt voor haar belangen en haar eigenbelangen. En dit met jong verlangen, jonge kracht, jonge overhaasting. Overal in stad, in land, in Europa wordt de ijzeren wet van het ‘laisser faire, laissez aller’ in haar uiterste consequentie, de concurrentie, doorgevoerd. Wee hem die achterblijft, wee hem die treuzelt! Biedermaier heeft zoodoende slechts tijd, bijwijlen witjes te lachen om zeer begrijpelijken humor; humor, vooral uit zijn naaste omgeving, liefst uit het eigen familieleven, en zelden gaande buiten plaatselijkheden om. Dit is de tijd, die Krähwinkeliaden en de kwinkslagen op Spiessburg ten volle waardeert; het is de tijd van Berlijnsche moppen in dialekt; van Hieronymus Jobs en zijn navolgingen. Nog is deze zelfde Biedermaier, die verliefd is en hard werken wil om zijn Biedermaierin in eere te kussen, bij dit al onvergeeflijk onverschillig, welke regeering hem brood en spelevaren geeft. Eerst veel later dan hij echtgenoot en werkezel geworden is, zal hij twijfelen gaan aan zijn regeerders. Dan zal ook onvermijdelijk de kritiek komen en de politieke karikatuur hem een wapen zijn. Het allereerst in Frankrijk; zoo tegen den tijd, toen de man stierf die voorspelde, dat Europa in hem één tyran op zijde schoof, om zich onder honderd tyrannen te buigen.
* * * | |
[pagina 314]
| |
In deze tijden onderging het uiterlijk der journalistieke prentkunst een ingrijpende verandering. De gelukkige vondst van Senefelder voegde een geheel nieuwe en verrassende techniek toe aan de bestaande middelen voor prent-vermenigvuldiging. Door haar werd de mogelijkheid geschapen, snel en billijk werk te leveren voor de prentenmarkt; want vergelijkenderwijs eischte de nieuwe techniek minder bedrevenheid en minder zorg dan de oude wijzen van produceeren door middel van het palmhout en de koperplaat. Wat kon de journalistieke prentkunst beter verlangen? En niet lang heeft het geduurd, hoewel op groote schaal eerst vijftien jaar na de eerste proefnemingen, dus ongeveer in 1816, alvorens de journalistieke prentkunst zich van den steendruk meester maakte; en natuurlijk de journalistieke prentkunst bij uitnemendheid, de karikatuur, het eerst en het volledigst. Méér nog: aan de lithographie heeft de karikatuur haar burgerrecht te danken Want niet alleen de goedkoopte en het tamelijk eenvoudige procédé maakten den steendruk populair. De steendruk schakelde den reproductor, den houtsnijder of den graveur, uit. Ieder teekenaar, die de speciale techniek van hout- of kopergraveeren niet zelf meester was, moest met zijn teekening komen bij dezen tusschenpersoon. Tusschen teekening en prent bleef gemeenlijk het een en ander, niet aan den strijkstok, maar aan het burijn hangen. Dank zij de eenvoudiger techniek der litho kon nu ook de teekenaar zelf het reproductie-proces opzetten en voltooien. Niets behoefde onder deze omstandigheden verloren te gaan. Iedere lijn, iedere schaduw, iedere nuance kon getrouw gelijk de kunstenaar begeerde, tot haar recht komen. Was dit op zich zelf al een stimulans voor den kunstenaar om persoonlijk de uitvoering te verzorgen, een tweeden prikkel vond hij hierin, dat het procédé naast ferme arceeringen en strakke omtrekken, ook uiterst gevoelige lijnen en romantische schaduwpartijen toeliet, zooals zelfs de fluweele zwarte-kunst en de tintige ets deze niet konden geven. Inderdaad is dan ook de Romantiek niet denkbaar zonder de litho. Het was deze weelde van uitdrukkingsvermogen, welke kunstenaars van beteekenis tot de litho lokte; en omdat de litho het procédé was voor de journalistieke en karikaturale kunst, kwamen door de litho meer dan door eenig andere techniek vóór haar, werkelijke kunstenaars ook tot de karikatuur. Over de litho zijn Vernet, Charlet, Raffet, Daumier, Gavarni tot de karikatuur gekomen. De geschiedenis der lithographie is over méér dan een halve eeuw tevens de geschiedenis der spotprentkunst. Om zeer duidelijk te zien en te begrijpen, wat beide, karikatuur en steendruk aan elkaar danken, kan men niet beter doen dan een, in houtsnede geproduceerde litho van Daumier te leggen naast den origineelen steendruk. In het kort is het lithographisch procédé als volgt. Gebruikt wordt een kalkachtige steen met zeer fijnen korrel, dien men bijna uitsluitend in Zuid-Beieren aantreft. Aan één zijde wordt deze steen volkomen glad geslepen; met, op bepaalde wijze geprepareerd vet krijt of vettige inkt wordt op deze zijde de teekening uit de hand neergezet. Een geprepareerde vloeistof wordt vervolgens over den steen uitgegoten, waardoor de teekening onuitwischbaar wordt en de steen voor zoover niet beteekend, onaantastbaar voor verdere vettige stoffen. Deze gedeelten krijgen daarentegen de eigenschap, water te kunnen opnemen. Wanneer nu het afdrukken zal aanvangen, wordt de steen met een vochtige spons gedrenkt; daarna komt de steen onder den inktrol: de vettige drukinkt zet zich niet vast op de natte, onbeteekende steen, doch wel aan de droge, vettige gedeelten der teekening. De inkt, op deze plaatsen vastgehouden, wordt onder de pers overgebracht op het drukpapier, en de litho is gereed. Zooals men kan opmerken is de behandeling van den steendruk eenvoudiger dan die vereischt is voor houtsnede of gravure; zij maakt evenwel den steen met de teekening niet geschikt om tegelijk met tekst in letterdruk te worden afgedrukt. De wijze van publiceeren van spotprenten op afzonderlijke losse vellen, is dan ook nog dezelfde als bij gravure en ets gebruikelijk was. Terloops zij | |
[pagina 315]
| |
hier er op gewezen, dat alleen in ons land tot op heden de afzonderlijke spotprent in litho, toegevoegd aan een gedrukten tekst, gebruikelijk is gebleven (‘Weekblad voor Nederland’, ‘Nederlandsche Spectator’, ‘De Kroniek’, enz.). Maar, ook al geschiedt de publicatie op losse vellen gelijk in vroeger eeuwen, reeds is, spoedig nadat de karikatuur zich van de litho meester maakte, dank zij de goedkoope en maklijke techniek, de mogelijkheid geopend, geregelde spotprent-publicaties te ondernemen. Alhoewel eerst veel later van periodieke spotprentkunst in den eigenlijken zin van het woord kan gesproken worden, zoo valt er toch op te wijzen, dat de litho beslist deze periodieke kunst heeft voorbereid en ingeleid. Zoodat de verdienste der litho ten opzichte der karikatuur niet alleen is, dat zij voortreffelijke kunstenaars tot de satirieke kunst bracht, maar ook, dat eerst bij haar begonnen is de stelselmatige en geregelde maatschappelijke kritiek door het beeld.
* * * Onderwijl zette ook Nederland zich welgemoed er toe, de geschiedenis des Vaderlands te gaan overschrijven in het net. Nu de bewerker van rampspoed, zij het dan ook niet door ons eigen knuisten van den nationalen bodem was verdreven, waarom zou dan nu ons volksbestaan niet als weleer soliede te beleggen zijn?
les jolis soldats.
‘faites z'attention messieurs, que le plus beau mouvement de l'exercice est l'immobilité.’ 1827. van hemelrijck. spotprent op de schutterij (muller 6266). Daar was menig warm-kloppend hart dat hoopte, en menig diep bewogen vaderlandsch gemoed dat bad: mocht Neerlands Leeuw als vóórmaals brullen, tandenflitsen en staart-zwiepen gaan. De dichter zong: Hier woonden eens Leeuwen, ontembaar en wakker,
Maar nu, sedert jaren, versufter en makker
Door Fransche bedwelming en vleijend gestreel...
Niet het kòn, maar het zou verkeeren: Met krullende staarten en golvende manen
Verscheuren zij, brullend, de kammen der hanen
En rukken Napoleon's adelaars af...
spotprent op het brusselsche muziekefest van 1830. (muller 6345 3).
Daar waren verder in den lande velen, die nuchterder dachten. De ware koopman kent geen andere heraldiek dan die op de keerzijde der munt. En zoo | |
[pagina 316]
| |
was er in den lande menig handelsman, die zijn kapitaal in de booze tijden van het kontinentaal-stelsel had zien slinken. Ook schatten, welke mot en roest gezegd zijn niet te verteren, hadden mede in Holland geleden onder een tot ledigheid doemend regime: beursspeculatie en smokkelhandel waren beide tot bijna nationale deugden geworden. Menig nijvere en handelsman begroette nu in den gouden morgenstond der bevrijding, de belofte van een nieuwe Gouden Eeuw. Menig patriciër uit een oud regentengeslacht, en naast hem menig homo novus, zag niets liever gebeuren, dan herstel van 's Lands aloude constitutie, ‘gezuiverd van gebreken en gewijzigd door al wat ondervinding, voorbeeld en verlichting tot verbetering kon bijdragen.’ In den lapidairen stijl van een strooibiljet uit 1813 vindt men alles van goeden wille bijeen; het heet daar onder meer: De Zee is open
De koophandel herleeft
Alle partijschap heeft opgehouden
Al het geledene is vergeeten
En vergeeven.
Alle de aanzienlijken komen in de regeering.
Elk dankt God.
De oude tijden komen wederom
Oranje boven!
Ja waarlijk, waarom zou het den Nederlanden van zóó goeden wille, niet welgaan? Daar had men bijvoorbeeld de lagere standen, het volk. De loonen waren laag, in de groote steden en in de provincie; epidemisch heerschte daar de onder-voeding. Maar zou daar niet een betere tijd komen, nu de rood-wit-blauwe banen weer horizontaal van den vlaggestok wapperden instee van verticaal? En was daar niet weer Oranje om te verlossen en te lenigen, als vroeger; en was het volk niet gereed, om met traditioneel enthousiasme zich om den vorst te scharen? Daar was de middenstand, gedwee en gewillig, als voren gereed te prijzen wat de heeren wilden wijzen. Mits er weer werk was aan den winkel en geld in de winkellade: wat bekommerde Biedermaier zich dan om de politiek? Daar waren verder de kinderen, in vóór-revolutionaire tijden geboren uit oude regentenfamilies, die hunkerden naar regeeringsmacht en, bij overerving, de instincten der regeerkunst met zich droegen. Daar was ten slotte een vorst, zéér ijverig, zéér bekwaam; het type van een industrieel potentaat, te rangschikken in éénzelfde klasse met Leopold II van België en Edward VII van Engeland; maar bij de toenmalige Europeesche hoven als liberaal-vooruitstrevend verdacht; een vorst, zeer wel berekend voor en op zijn plaats tusschen handelsmenschen en industrieelen. Er is een duidelijke economische en er is een nog duidelijker politieke oorzaak er voor aan te wijzen, waarom Holland niet de oude van vroeger is geworden. Toen Holland op de oude manier dacht geld te verdienen als water en op het water, bleek, dat het getij voor beurtschipperij en beurshandel op den ouden trant voorbij en dat de manier om grof geld te verdienen was: zelf goedkoop produceeren en zelf duur verkoopen. Het kontinentaalstelsel had de zaken in deze richting gestuwd. Weinigen zagen de noodzakelijkheid van bakens verzetten in gelijk Willem I. Inlandsche bronnen van productie voor de wereldmarkt kenden wij onder de Republiek zoo goed als niet; en toch, er werd toen, in vroeger jaren, maklijk geld verdiend. Het noodzakelijke van meedoen aan industrieele en machinale produktie en sneller verplaatsing der goederen dan te water mogelijk was: hoe lang heeft het nog geduurd, eer dit besef doordrong! De vereeniging met het industrieele België ware voor de noordelijken een weldaad geweest. Maar de naijver op Antwerpen als handelsstad en verder het politiek-religieus antagonisme van beide zijden, heeft een innige menging in den weg gestaan. Hier is dan de tweede, de politieke reden. De Heilige Alliantie, de koddebeier van Europa, stelde aan de zijde, waar Europa voor het gevaarlijk Frankrijk als open en bloot lag, een nachtwaker aan; eerste klas behoefde deze bewaking niet te zijn, omdat het woelig land nog jaren lang onder het speciale oppertoezicht der Heilige Alliantie | |
[pagina 317]
| |
zelve zou staan. Een mogendheid van den tweeden rang, over voldoende middelen van bestaan en verweer beschikkend om bij een mogelijken stormloop uit het Zuiden zich lang genoeg te kunnen laten verslaan, totdat de groote mogendheden zelf gereed zouden zijn den vloed te keeren, werd dus aan Frankrijks Noordergrens op wacht gesteld. De Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden werden één, niet omdat de partijen dit verlangden, integendeel! Maar omdat Europa zekerheid, rust en orde gewaarborgd wilde. Zóó laat men ook wel kinderen als faux troisième bij minnend gevaar alleen, voor de zekerheid, voor de gemoedsrust en voor de orde. Zonder protest ging dit niet in zijn werk. Verlangde men in Noord-Nederland terug naar de oude zelfstandigheid als natie, naar de omstandigheden van vroeger, voorzoover noodig alleen hier en daar veranderd, ook in Zuid-Nederland werd, als in elk overig land van Europa, de zoo wreed afgebroken draad der nationale historie gaarne weer opgenomen. De Roomsche geestelijkheid verlangde haar goederen en voorrechten, in revolutionaire tijden ingeboet, terug. De Belgische adel wilde, als eenmaal onder de Oostenrijksche Habsburgers, aandeel aan de directe regeering des lands. Wat België verder aan minder reactionaire elementen bezat, de Franschgezinde liberalen, de athéisten, de industrieelen en commercieelen, al dezen en zulken zouden een nadere aansluiting bij Frankrijk begeerlijker en voordeeliger achten dan de inlijving bij het Noorden, dat instee van beschermende rechten moest aandringen op vrijhandels-regime, instee op opening der Schelde, ep haar sluiting. Zoowel aan het Congres te Weenen als aan Lodewijk XVIII werd ondubbelzinnig te kennen gegeven, dat een inlijving bij het Noorden niet werd begeerd. Met een zwaar hoofd werd ook in Noord-Nederland de vereeniging en hare gevolgen overwogen. De Roomsche eeredienst in het Zuiden; de hooghartige Belgische adel; het liberalisme en de naar beschermende rechten snakkende Belgische industrie; hoe zou een Protestantsch koopman van reactionairen huize zich met dat al in staatsrechtelijke connectie kunnen wenschen? De vereeniging van Noord en Zuid is tenslotte daarom een misslag gebleken, omdat werd voorbijgezien, dat de mensch niet alleen zalig, maar ook rijk wenscht te worden, op zijn eigen manier.
* * *
In de eerste jaren van het bestaan van het nieuwbakken Koninkrijk der Nederlanden scheen evenwel niets bepaald onrustbarends de tragi-komische ontknooping na het derde lustrum te voorspellen. Voor een deel mag dit op rekening geschreven worden van de voorzichtige, koolen geit-sparende staatkunde van Willem I. Het juiste inzicht van Willem I, dat het Koninkrijk, om te kunnen mededingen op de wereldmarkt, in de eerste plaats eigen industrieele bronnen van inkomsten moest bezitten, bracht er hem vanzelf toe het verstokte vrijhandelsstandpunt te verlaten en in- en uitgaande tarieven ter bescherming der Belgische en de kunstmatig gekweekte Noord-Nederlandsche industrie op te stellen. De oprichting der Handelsmaatschappij in 1824 was evenzeer een juiste maatregel, waardoor het Nederlandsche kapitaal gelegenheid had zich te werpen op de exploitatie der Koloniën. En al is het waar, dat aan Willem's financieele politiek het vorstelijk hemd nader was dan de rok van zijn volk: ten slotte was het niet deze politiek, die de ontknooping in 1830 voorbereidde. Dat de eerste jaren van het Koninkrijk betrekkelijk zonder schokken voorbijgingen, is mede te verklaren uit de weinig diepe belangstelling, die de burgerij in haar geheel voor de politieke vraagstukken van den dag voelde. Het is opmerkelijk hoe weinig de niet tot mede-regeeren uitverkoren burgerij zich ten Noorden en ten Zuiden van de Maas gelegen liggen liet aan de wijze waarop en de middelen waarmede zij geregeerd zou worden In het bijzonder maken de Noordelijke Nederlanden den indruk, uiterst lauw te zijn ten opzichte van staatsregelingen en grondwetten; misschien wel omdat men daar | |
[pagina 318]
| |
binnen de twintig jaren, alreeds niet minder dan negen verschillende constituties had beleefd. Ook ten onzent is de belangstelling meer voor zaken uit eigen, nauwbegrensden kring; voor ‘zaken’ in de eerste plaats. Het is dan ook zeer opvallend, dat geen spotprenten zijn aan te wijzen, welke de humoristische zijde van de gedwongen vereeniging van Noord en Zuid belichten. En wanneer wij optellen, welke voorvallen in de politiek der eerste vijf jaren onder de regeering van Willem I aanleiding hadden kunnen zijn voor stekelige opmerkingen, dan is het gemis aan soortgelijke prenten al een zeer duidelijke vingerwijzing. Eén enkele, maar ook zeer venijnige spotprent was in 1815 verschenen, ‘La Joyeuse Sortie’ betiteld. Hier is een optocht uitgebeeld van monniken, priesters, prelaten, Jezuïeten, nonnen, grand seigneurs, zooals deze met hunne leuzen en eischen de Nederlanden gaan binnen trekken. De ‘mémoires’, welke de Belgische geestelijkheid en ridderschap aan het Congres te Weenen richtte tegen de vereeniging der beide Nederlanden; De Broglie's ‘Instruction Pastorale’; De Foere's ‘Spectateur Belge’; de herstelling van het tiendrecht en alle heerlijke rechten; het opkomen der Jezuïeten voor priesterlijk onderwijs: niets is vergeten. Maar de vereeniging van Noord en Zuid zelve en de politiek der navolgende jaren hadden per slot gereeder aanleiding tot bijtenden spot kunnen geven. Wij behoeven maar even te denken aan de wijze waarop de nieuwe Grondwet aangenomen werd verklaard (‘arithmétique néerlandaise’!); aan de verwijdering van Van Hogendorp; aan het ‘gouvernement personel’ van Willem I: wanneer wij dit alles slechts bedenken, wat onbenut aan de Hollandsche en Belgische satire voorbij ging, dan moet men wel tot de overtuiging komen, dat zoowel in Noord als in Zuid de belangstelling voor zulke zaken tot de regeerders zelven beperkt bleef. Inderdaad, de parlementaire regeeringsvorm, hoe dan ook samengeweven met een aan absolutisme grenzend gouvernement personel, was voor het volk van Nederland een jas op-den-groei gemaakt.
* * *
mater alma; la mère cigogne.
1825. spotprent op de regeling der academische examens en graden. Het is niet derhalve de politieke karikatuur, die in het tijdperk van 1815 tot 1825 van de binnenlandsche omstandigheden en buitenlandsche verhoudingen dagboek hield. Het is daarentegen verrassend tot de ontdekking te komen, dat de Noord-Nederlandsche karikatuur bijna uitsluitend ‘handels’-spotprenten heeft nagelaten. Nu wees ik er boven reeds op, dat in de Nederlanden, gelijk in overig Europa, de aandacht van de massa der burgerij gericht zou zijn op zaken van zeer persoonlijk en commercieel industrieel belang. Zóó spreekt bijvoorbeeld ook het prentje op Eduard Kann, effectenhandelaar en bankierszoon uit Frankfort, die omstreeks 1824 op de Amsterdamsche Beurs Oostenrijksche fondsen ver- | |
[pagina 319]
| |
handelde, te duidelijker taal, waar de karikatuur over belangrijker en meer wereldschokkende gebeurtenissen (den Grieksch-Turkschen oorlog b.v.) zwijgt. Hetzelfde valt te zeggen van twee - overigens niet onaardige - spotprentjes op de Amsterdamsche firma J.H. Rupe en Zoon, die als grootfabrikanten, ook en detail suiker en stroop hadden willen slijten. 1825. ‘le college ou la caserne; de deux choses l'un.’ (muller 6244).
Een derde prent uit ditzelfde jaar 1824 behandelt eveneens een ‘handels’thema, maar is naar het gegeven belangrijker dan beide voorgaande prenten. Deze verscheen naar aanleiding van de oprichting der ‘Nederlandsche Handelsmaatschappij.’ Men kent de geschiedenis. Een maatschappij, opgericht met het doel den wegkwijnenden handel op Oost-Indië met staatshulp tegen de Engelsche concurrentie te beschermen, garandeerde 20 jaren lang 4½ pCt. aan de inschrijvers. Het kapitaal stroomde toe; het aandeelenkapitaal werd van 24 op 57 millioen gebracht; en het resultaat van beide was, dat de Handelsmaatschappij de groothandelaar bij uitnemendheid zou worden, waartegen geen particulier initiatief meer zou kunnen opkomen. ‘Zij bedoelde den partikulieren handel op te beuren - zij hield hem tegen.’ Het is merkwaardig, dat de spotprent ‘De Groothandelaar’ dit in 1824 reeds vóór-voelde; de teekenaar van het bedreigde particulier initiatief zag den monsterkop van het monopolie alle zwakkeren zonder vorm van proces inslikken. Maar de ware, verborgen machten, die de particuliere kapitalen zou tot machteloosheid slaan, en de gevolgen daarvan in een wereld, waar juist de vrije concurrentie den spoorslag tot werk- en winst-maken was: deze verborgen machten zijn nimmer door een scherp ziend satiricus geteekend. De Amerikaansche teekenaar Frederich Burr Opper, die in onze dagen de trusts met koel sarcasme te lijf gaat, begreep beter en vooral fijner, wáár de schoen klemt! Ook in België is, uit iets later tijd (1828) een groote, aardige plaat, die spreekt van handelsbelangen, n.l. van de voorgenomen graving van een Brusselsch zeekanaal. Het spreekt voor den Brusselaar vanzelf, dat Brussel's ‘Oudste Burger’, het ‘Manneken-Pis’, den watertoevoer zou regelen. Curieus is van deze plaat, dat hier reeds het stoomschip, gepersifleerd als ton met een schoorsteentje, voorkomt. Wat België verder van 1815-1825 aan karikatuur biedt is uiterst inferieur en locaal getint. In 1817 is de boven reeds genoemde ‘Oudste Burger van Brussel’ zedelijkshalve een tijdlang verwijderd geweest, hetgeen zich, ik meen in 1847, nog eens herhaalde. Bij beide gelegenheden verschenen enkele zeer platte platen. Verder verschenen in 1820 en volgende jaren telkens spotprenten op mislukte vuurwerken, bij tentoonstellingen afgestoken; op partijdige jury-beslissingen bij muziek-concourses; op afzetterij en bedrog bij gelegenheid van feesten in verschillende steden gegeven. Een van deze prenten, die meermalen in series van drie en vier platen verscheen, | |
[pagina 320]
| |
is hier gereproduceerd; zij doelt op het concours te Brussel van 19 Juli 1830. Een enkel woord nog over de uitvoering dezer prenten. Ik zeide hierboven iets over de litho en haar talenten lokkende techniek. De prenten, waarvan hier sprake is, beziend, zou men alleen de eenvoudigheid en de gemakkelijkheid der techniek als tempteerster erkennen willen. Zij zijn in eén woord abominabel slecht geteekend; onduidelijk, verward, onbeholpen. Merkwaardig is evenwel, hoe, zoodra in de Zuidelijke Nederlanden het nationaal antagonisme wakker begint te worden en de politieke strijd aanvangt, de lithographie als wapen door betere en kundiger artiesten wordt ter hand genomen. De man, die een cachet aan de karikatuur van zijn tijd heeft weten te geven, is de Brusselsche teekenaar Johannis Lodewijk van Hemelrijck.
* * *
Van dezen teekenaar is onder meer de voortreflijke serie prenten op de, in 1827 ook in de Zuidelijke provincies ingevoerde Schutterij, vroolijker gedachtenisse. In het tijdschrift ‘L'Industriel’ van dit jaar verscheen achtereenvolgens een dertigtal litho's, waarin met aanstekelijken humor met de ‘Schutterij’ gesold werd. Nu is het gekken met de gewapende burgerwacht iets wat zich niet beperkt tot ons eigen land, waarvan de bewoners den naam hebben niet krijgshaftig, niet militair en niet strijdlustig te zijn. In het feit zelf, dat aan doodbedaarde en lammerlijk onschuldige burgers moordwapentuig in handen wordt gegeven en men hen meer of minder bloeddorstige oefeningen houden laat, zijn reeds contrastwerkingen besloten, die in overvloede aanleiding kunnen geven tot een zondvloed van goedige voor-den-gek-houderijen. Hier is het, dat niet alleen de Nederlandsche, maar ook de Fransche, Duitsche, Engelsche en welk andere denkbare karikatuur nog meer, aanleiding vindt de vermakelijke consequenties van het geval uit te spinnen. Eenige politieke strekking hebben zulke speldenprikken in de allesbehalve martiale kuiten van gewapende burgerwachten maar zelden; alleen in tijden van beroering en dan nog niet altijd. Uit onze landen zijn als voorbeeld de prenten uit den Patriottentijd aan te wijzen, gericht tegen de exercitiegenootschappen. De Belgische prenten uit den ‘Industriel’ hebben geen politieke bijbedoeling, ook al werd de schutterijwet in het Zuiden niet vriendelijk ontvangen. Het is de zuivere humor op steen gebracht, de humor gesproten uit de contrastwerking tusschen schijn en wezen. De schijn, het ernstig soldatenspel - het wezen de burger-nuchterheid. Zóó is het in dicht geweest, van Van der Linde's vers op de schutterij, tot aan Speenhoff's lied uit onze dagen. Zóó is het ook in de prent, te beginnen met deze serie Belgische litho's van Van Hemelrijck. Uit een artistiek oogpunt vertegenwoordigen deze prenten in het geheele tijdperk 1815-40 het beste wat de karikatuur ons naliet. Vooral de eerste prenten uit de serie zijn fijn en geestig geteekende scènes uit het geplaagde schuttersbestaan Met zorg en smaak zijn de platen uit de hand gekleurd, wat de aantrekkelijkheid niet weinig verhoogt. Daarbij zijn de onderschriften soms werkelijk om in een schaterlach te schieten en met een tinteling van genoegen het ondeugende der prent nog eens te bezien. Enkelen dier onderschriften schijnt een klassiek voortbestaan als ‘Kazernehof-Bluten’ beschoren; in later tijd vindt men er enkele van nieuws geïllustreerd. Zoo, waar de onderofficier, die zijn miliciens de recrutenschool zal bijbrengen, de gedenkwaardige verklaring aflegt, dat ‘de schoonste beweging van den soldaat de absolute onbeweeglijkheid is.’ Wat bv. Guillaume in onze dagen nog eens heeft laten herhalen in een van zijn soldaten-albums. Het schutterstype heeft bij Van Hemelrijck den soortnaam ‘Monsieur Van der Snuyff’ en de serie zijner beproevingen is genaamd ‘Les tribulations de Mr. Van der Snuyff.’ Snuiven, het meest paisibele kittelingsgenot van den kalme, den bedaarde na het genot van de lange Goudsche pijp, is niet tegen de krijgsgebruiken, en de snuifdoos speelt in deze prenten een, voor de veiligheid | |
[pagina 321]
| |
des vaderlands bedenkelijk groote rol. Men mag zich trouwens wel herinneren, dat onze defensie in deze jaren in zeer bedroevenden staat verkeerde; Willem I was, zooals gezegd, meer een industrieel dan een militair vorst. Toen Frankrijk omstreeks 1826 weer roerig werd, bleek, tot misnoegen van Engeland vooral, dat onze militie absoluut niet beantwoordde aan de matige verwachtingen, welke men van den ‘nachtwaker’ had gekoesterd. ‘Mr. Van der Snuyff en sentinelle perdu’ wacht het onraad, dat niet komen zal, af met den vinger, niet aan den trekker van zijn geweer, maar in zijn geopende snuifdoos. Op een andere plaat waagt de bedeesde en bedaagde schutterluitenant in uiterst hoffelijke bewoordingen zijn bevel van geweerschouderen ten derden male te herhalen aan den heer schutter, die zich juist gereed maakt de verrichting van snuiven in twaalf tempo's te beginnen. 1828/29. - ‘grace, grace! nous en sommes accablés!!!’
- ‘het is te laat broedertje.’ spotprent op de uitdrijving der jezuïeten uit nederland. (muller 6297). De ‘Tribulations’ laten ons verder een aflossing van de wacht zien in regenweer; de wacht met den korporaal wordt aangevoerd in een ruime vigilant. Een tweede ‘tribulation’ voert ons voor het conflict, wanneer een op post staand patroon zijn bediende, in het martiale leven zijn korporaal, beveelt hem op staanden voet af te lossen. Ook de wapenoefeningen zelf leveren stof tot snaaksche grappen. Eén der prenten is in verband te brengen met den bestaanden wrevel der Belgen tegen het invoeren der Nederlandsche taal in België. Op het kommando ‘Op schouder 't geweer’ voeren elk der vijf miliciens een verschillende beweging uit. En als explicit luidt de tekst: ‘Que diable a-t-il dit? Yi n'comprens rien!’ Dan zijn er verder de conflicten tusschen schuttersplicht en den huiselijken haard. Conflicten, die leiden tot het vertrappen van familiepoesen en het ruineeren van kaarsenkronen wanneer in de huiskamer met versnelden pas achterwaarts wordt gerend. Conflicten tusschen schuttersplicht en huwelijkstrouw, die Mevrouw Van der Snuyff haren man het betrekken van de wacht bij nacht doen verbieden; of ook wel den vriend des huizes tot snelle vlucht door het raam nopen; of soms aanleiding kunnen geven tot een déjeuner van Van der Snuyff, diens echtgenoote en den schutter-kapitein. Het kan verder gebeuren, dat de schutter onverontschuldig baar aangeschoten van den ‘schuttersmaaltijd’ in den schoot der familie terugkeert; soms als offer van zijn plicht akelig verkouden is geworden en slechts in liefderijke vrouwen-verpleging heul en troost kan vinden. Daar zijn verder de schutterlijke zwakheden; zooals de ijdelheid zich in 't uniform der braven op doek te zien afgemaald; dan de zwakheid van maag en ingewand bij drinkgelagen met werkelijke landsverdedigers, die meer ervaring en praktijk achter de knoopen hebben dan Van der Snuyff; dan de zwakheid van het reukorgaan in het gemeenschappelijk slaaphok van de nachtwacht.... Wat zullen wij nog veel van deze serie zeggen? Met bijzonder veel genoegen zal ieder de onschuldige grappen bij de welgeteekende prenten waardeeren; in den tijd, | |
[pagina 322]
| |
dat zij verschenen, zullen deze prenten uitbundig succes gehad hebben. Alleen dit nog: niet alle platen zijn origineele teekeningen van Van Hemelrijck. Enkele, b.v. het déjeuner à trois, zijn copieën naar litho's van den Franschen teekenaar Bellangé. De Belgische teekenaar staat trouwens ook in zijn verder werk sterk onder Franschen invloed. Onze aandacht vraagt nu den fellen strijd, de nijdige karikatuur uit dienzelfden tijd, waarin het voorspel begon van de verwikkelingen der dertiger jaren.
* * *
Van den aanvang af had er ‘werking’ gezeten in het materiaal, waarvan het nieuwe Koninkrijk getimmerd was. Er waren aldoor dingen geweest, die kraakten, of slecht sloten, of klemden: de gewone grieven tegen onsolieden bouw. De vraag is evenwel, of ondanks ongerief en grieven, het huis tenslotte niet ‘ingewoond’ geraakt zou zijn. Maar de tijd, waarin men gelegenheid had behooren te vinden om aan de eigenaardige geluiden der nieuwe woning te gewennen, zag, als het groote vraagstuk van den dag een ander geschilpunt dan waaraan het kraken van trappen, het slecht sluiten van ramen en het klemmen van deuren te wijten zou zijn, op den voorgrond komen. Dit geschil liep over de huishouding zelve. Ook onze naburen, wonende in oudere en hechtere huizingen dan de onze, stonden voor het feit, dat een bepaalde kategorie van bewoners méér ruimte voor zaken en bezigheden hadden ingenomen, en thans ook de behartiging hunner speciale belangen zorgzamer voorgestaan wilden, dan bij den ouden gang van zaken het geval was geweest. Het was de moderne bourgeoisie, die als industrieelen, handeldrijvenden en agrariërs, begon op te dringen, vrijheid nam voor haren econonomischen groei, en thans ook met klem van redenen en daden, aandeel vroeg in het bestier der huishouding van staat. Want eerst wanneer zij, de bourgeoisie, in de wetgeving haar wil kon dicteeren en dezen haren wil kon doen eerbiedigen in de uitvoering, desnoods tegen de belangen van vorst, van adel, van kerk in: eerst dan zou zij den hefboom in handen hebben, waarmede zij de oude wereldorde uit hare voegen tillen zou, om de wereld zóó te stellen, dat deze voor haar ‘de beste der werelden’ werd. Tusschen de jaren 1815 en 1848 beleefde geheel westelijk Europa de politieke vrijmaking der bourgeoisie. Zonder strijd, wij weten het, ging dit niet. Want, hadden vorst, adel noch kerk er zich veel van aangetrokken, dat de bourgeoisie in de eerste decenniën der nieuwe eeuw de stoommachine aan hare belangen dienstbaar maakte, en mèt deze den arbeider als verlengstuk: geheel anders lag de zaak, toen de bourgeoisie ook de staatsmachine voor zich zelve opeischte, met of zonder kroon als ornament. Gelet op het rijm: ‘wat gij graag wilt dat u geschiedt, gun dat aan een ander niet’, moest de strijd om de staatsmacht van beide zijden fel gestreden worden. Ook in het Koninkrijk der Nederlanden. Doch een samenloop van omstandigheden heeft hier gemaakt, dat het onweer in andere richting opdreef, en insloeg, waar niemand dit verwachtte. Er waren, zooals gezegd, de wederzijdsche ‘grieven’, die als de linkerhand-begeleiding de burgerlijke strijdzangen bleven volgen. Over de hooge staatsschuld, die Noord mede ten huwelijk bracht; over bevoordeeling der Noordelijken in burgerlijke en militaire ambten; over het vernederende der ‘inlijving’ van het grootere Zuidelijke bij het kleinere Noordelijke deel; over taal en hollandificatie. Al had ook veel kieschheid en tact op den duur vele dezer ‘grieven’ kunnen doen slijten, zij vielen niet weg te redeneeren, zelfs niet bij een ‘mariage de raison.’ Belangrijker evenwel is, dat de bourgeoisie, die in de Nederlanden tot den burgerlijken kamp was aangewezen, inwendig was verdeeld, zoodat van een geconcentreerden opmarsch der burgerlijke partijen om de staatsmacht, geen sprake kon zijn. De internationale eischen der revolutionaire bourgeoisie uit de jaren 1815-48 luidden: vrijheid van kritiek op de regeering en contrôle op haar daden. De eerste eisch riep de regeering voor de rechtbank der publieke meening; de tweede stelde het regeerings- | |
[pagina 323]
| |
beleid ter verantwoording voor de volksvertegenwoordiging. - on ne passe pas!!
- ‘ç'est le budget!’ - ça passe toujours. 1829. van hemelrijck. (muller 6262). Nu is het waar, dat van den aanvang af op de afschaffing der Oproerwet van 20 April 1815, die der regeering een strenge censuurmacht gaf, is aangedrongen; terwijl reeds in 1815 getracht werd de ‘ministerieele verantwoordelijkheid’ in de Grondwet te brengen. De bourgeoisie echter, die beide eischen met klem had moeten verdedigen, was inwendig verdeeld; in het Noorden was zij naar afkomst, aard en idealen een volkomen verschillende van die in het Zuiden. In het Noorden een handeldrijvende, speculeerende, rentenierende bourgeoisie; rechtstreeksche voortzetting der oude regenten-families uit de tijden der Republiek, was zij na 1815 als vóór 1795 ‘in de regeering’. Voor haar bestond niet - althans toenmaals nog niet - eenige reden zich warm te maken voor de formeele bevestiging harer positie in den Staat, waar en zoolang zij de materieele bezat. Zij begreep den eisch der ministerieele verantwoordelijkheid niet; zag er eerst een staatsrechtelijk paskwil en later een bedreiging tegen den persoon des Konings in. Zij stond op het verstokte vrijhandels-standpunt, vreesde anderzijds de opening van den Antwerpschen haven. Zij begreep van de liberale beroeringen van een half werelddeel weinig meer dan te lezen en te vreezen viel in de koersnoteeringen; foeterde en bad tegen de ‘tuimelzucht der eeuw’ en de ‘losbandigheid der pers’; was, politiek gesproken, conservatief of onverschillig. De Zuid-Nederlandsche bourgeoisie had anderen oorsprong; zij was jonger, eerst opgekomen tijdens de inlijving van België bij Frankrijk en tot bewustheid gekomen van hare eigenaardige belangen onder het kontinentaalstelsel, toen zij, industrieele bourgeoisie, een verzekerd afzetgebied voor hare producten had gevonden in het van Engelsche industrie afgesloten Europa. In haar hart dus Franschgezind, bleef zij onder de nieuwe regeering aandringen op de bescherming van inlandsche industrie; voor zoover zij zich op den handel wierp, vroeg zij openstelling der Schelde; voor zoover onder invloed der verwante Fransche liberalen, maakte zij de staatsmaximen tot de hare, die haar de regeeringsmacht verzekeren moesten. Een eensgezinde bourgeoisie vond Koning Willem I dus niet tegenover zich. Zij, vooral de liberale fractie, kon het hem soms lastig maken: gevaarlijk was zij niet, zoolang zij inwendig verdeeld was en hare deelen op zich zelf stonden. Integendeel was zij op twee punten der regeering zelfs wel genegen; n.l. wat des Konings industrieele-commercieele politiek betrof, en wat zijn anti-klerikale houding aanging. Het is voor des Konings Protestansch geweten een geluk geweest, dat hij geen éénsgezind oprukkende bourgeoisie tegenover zich vond: ongetwijfeld had deze hem in de armen van Rome gedrongen. Thans echter richtte zich zijn politiek niet tegen het militante, liberale deel der bourgeoisie, maar hij had de handen vrij tegenover een ernstiger opdrin- | |
[pagina 324]
| |
‘aan ons moeten de ministers verantwoorden, en niet aan den koning!’
1828. spotprent op den ministerieele-verantwoordelijkheidseisch. (muller 6309 3). gende macht in den Staat: het strijdbare Ultramontanisme uit het begin der 19e eeuw. Bovendien vond hij in dezen strijd tegen de Jezuïeten bijval bij het Protestantsche Noorden, sympathie bij de liberalen in het Zuiden. Het post-revolutionaire verlicht-despotisme van Willem I heeft tot het jaar 1828 aan de politiek een glimp van vooruitstrevendheid gegeven. In het Zuiden bleven er klerikalen en liberalen door gescheiden, ondanks dat zij enkele gemeenschappelijke grieven tegen de regeering hadden. Zijn waarschuwen voor en zijn breken van den invloed der priesters en Jezuïeten, vond tot op dit jaar gretig onthaal bij de liberale en anti-klerikale fractie. Maar in 1827 viel in Frankrijk het klerikale ministerie Villèle. Zoowel liberalen als klerikalen in het Zuiden stonden in contact met Parijs; een ministerie-wisseling als in 1827, die te danken was aan de samenwerking der liberale en gematigd-klerikale bourgeoisie, beduidde ook in België een nederlaag voor de klerikalen, een verademing voor de liberalen, ja, zelfs een mogelijke samenwerking tusschen liberale en gematigde bourgeoisie. Het is dan in 1827 en '28, dat de liberale bourgeoisie het ultramontaansch spook ziet vernevelen, zich niet meer tevreden toont met de oude anti-klerikale, de blauwe idealen, doch nu ook de roode liberale consequenties wil. ‘C'était si commode’, schreef De Potter in 1828, ‘de pouvoir répondre aux Français, qui, après quinze jours de sejour à Bruxelles, nous disaient: Quoi! pas de jury? - Non, mais aussi pas de Jésuites. - Quoi! pas de liberté de la presse? - Non, mais aussi pas de Jésuites. - Quoi! pas de responsabilité ministérielle? Pas d'independance de pouvoir judiciaire, un système d'impositions accablant et antipopulaire, et une administration boiteuse? - Il est vrai: mais point de Jésuites!’ Eerst in 1828 begint in de Nederlanden de burgerlijke strijd om de staatsmacht te stijgen; liberale en conservatieve bourgeoisie hadden elkaar niet kunnen vinden, thans reiken liberale en katholieke bourgeoisie elkaar de hand, tot heden gescheiden gehouden door de aangewakkerde vrees voor het ultramontaansche spook. Het politieke ‘monsterverbond’ zette plotseling Zuid tegenover Noord; oude ‘grieven’ werden in dezen strijd weer opgehaald. Doch deze spreken thans geen nationalistische, maar een burgerlijke oppositie-taal. Niemand dacht evenwel aan afscheiding; niemand echter wilde een breuk. In 1828 en 29 regende het petionnementen ter Griffie der Tweede Kamer aangaande de verschillende punten, waarmede liberale en klerikale programs zich wederzijds hadden verrijkt. De regeering antwoordde met tegemoet komen aan enkele grieven; zij stelde nogmaals de oude wig van het klerikalen- en Jezuïeten-gevaar; maar zij deed alles weer te niet met de strenge toepassing der censuur. Maar het beste antwoord, dat de regeering geven kon, was de publicatie van voor liberaal en klerikaal zeer compromitteerende brieven van eenige revolutionairen; samenspanning tegen den Staat bleek niet onduidelijk uit papieren, geconfiskeerd voor het proces-De Potter. Dit politiek fortuin splitste de dreigende oppositie nogmaals. De breuk liep echter niet tusschen liberaal en klerikaal, | |
[pagina 325]
| |
maar tusschen loyale en revolutionaire elementen der oppositie. Alles bleef bij het oude: maar ook de grieven, die door het tegenover staan van Noord en Zuid een glimp van nationalisme hadden gekregen. Het zijn ten slotte de revolutionair-liberale elementen geweest, die onder suggestie der Juli-revolutie in Parijs, in 1830 de afscheiding bruskeerden.
* * *
Kan men de opmerkelijke armoede aan satirieke uitingen in ons land gedurende de eerste jaren van 1815 toeschrijven aan de haastige jacht naar herstel van persoonlijk fortuin, die veel publieke aandacht absorbeerde, en aan de bitter weinig diepere belangstelling hoe men geregeerd zou worden; treft men vervolgens na het afsluiten der tienjaarlijksche balans bijna uitsluitend maatschappelijke karikatuur en lichte, uiterst locaal gehouden spotprenten aan, terwijl de opkomende bourgeoisie, slap bij inwendige verdeeldheid, geen politieke, militant burgerlijke karikatuur voortbracht; - terwijl zeer opmerkelijk is, dat noch in het eerste, noch in het tweede tijdvak sprake is van eenige hatelijke opmerking van nationalistisch gehalte: - zoo is de plotselinge opbloei der politieke karikatuur in het derde en laatste vijftal jaren des te opvallender. In alle opzichten is de karikatuur uit deze vijf jaren kostbaar materiaal. Vooreerst omdat hier eigenlijk voor het allereerst in onze karikatuurgeschiedenis sprake is van een politieke karikatuur, weerschijn zijnde van binnenlandsche politieke verwikkelingen. Het is een nationale en geen internationale politiek, welke zij op den voet volgt. Bovendien behandelt deze onze nationaal-politieke karikatuur zaken, die, van burgerlijk-revolutionairen huize, dezelfde zaken zijn, die een gansch werelddeel, een gansche wereld, in opstand hebben gezet. Zeer waardevol is het voor ons, aan deze prenten te zien, hoe ten onzent de strijd tusschen bourgeoisie en absolutisme in karikatuur en contra-karikatuur gestreden is, soms duidelijk, soms onherkenbaar vermengd met vreemde bestanddeelen. ‘ah! mon pauvre prince, vous avez cassé les vitres, venez que je vous donne le fouet sur le derrier de votre camarade.’
1828. spotprent op den ministerieele-verantwoordelijkheidseisch. (muller 6308). Tenslotte is de karikatuur tusschen 1825 en 1830 zeer rijk aan goedgeteekende, geestige prenten. Vooral de kunstenaars in het Zuiden hebben een bijzondere noot aan de karikatuur van hun tijd gegeven, hoewel niet mag vergeten worden, dat zij onder directen invloed stonden der Franschen als Charlet, Vernet, Bellangé enz., van wien ook menige plaat gecopiëerd in België werd verspreid. Men moet uiterst voorzichtig zijn met de karikatuur uit deze jaren. Niet altijd is met zekerheid te zeggen, uit welken politieken hoek de scherpe wind waait. Menig prent loopt onder de anderen door, waar de regeering zelve niet vreemd aan kan geweest zijn; zoodat, wat spontane partij-uiting lijkt, eerder provocatie, waarschuwing, vreesaanjagen is: in ieder geval splijting der regeeringsoppositie beoogt. Men bedenke, dat het ‘Je maintiendrai’ dier moeilijke dagen, ongestand ware gebleven zonder het ‘Divide et impera’...
* * *
Voor een betrekkelijk klein bestek is de binnengehaalde oogst karikatuur, die de regeering maaide naar zij gezaaid had, over- | |
[pagina 326]
| |
vloedig. Vele satirieke opmerkingen moeten bovendien voor ons verloren gegaan zijn: men bedenke, dat de artikelen der perswet als hagel op het te velde staande gewas neersloegen! De zomer van 1825 bracht de eerste oogst. Een drietal Koninklijke Besluiten trof de maatregelen, die het voorbereidend onderricht der Roomsch-Katholieke geestelijkheid onder direct toezicht van den Staat zouden brengen. Want ondanks dat in 1818 de Hooger-Onderwijswet ook voor het Zuiden bindend was verklaard, had de geestelijkheid ‘kleine seminariën’ geopend, waar aanstaande priesters, doch óók jonge Katholieken met wereldlijke bestemming, onderricht konden krijgen: op deze wijze werden de openbare scholen en athenaea in het Zuiden leeggepompt. De K.B. van 1825 maakten hieraan een einde; bovendien werd een ‘Collegium Philosophicum’ te Leuven geopend, en het bijwonen der colleges verplichtend gesteld voor de aanstaande geestelijkheid, die haar geestelijke vorming voltooien wilde in de ‘groote’ of ‘bisschoppelijke’ seminaria. Omdat tenslotte toch vele Katholieke ouders hun kinderen naar het buitenland stuurden om daar toch onder priesterlijke leiding onderwezen te worden, verbood een derde K.B. de toelating van seminaristen, die niet aan inlandsche athenaea of het ‘Collegium Philosophcium’ hadden gestudeerd. De regeering wist zeer wel, dat zij hiermede den klerikalen, uit de school gedrongen, den voet dwars zou zetten; maar ook, dat het tot de ‘blauwe’ idealen der liberale bourgeoisie behoorde, dat de Staat waarborgen zou stellen voor goed onderwijs, wat vrijwel gelijk stond met het onderwijs aan de geestelijkheid te onttrekken. Evenals bij de invoering der Lager-Onderwijswet in 1820, vond de regeering de sympathie der Belgische liberalen thans in 1825 aan hare zijde. Ook in de karikatuur. Onder anderen is er een, overigens vrij leelijk geteekend prentje, waarop het afscheid is afgebeeld van jeugdige Belgen van de Jezuïetenschool te St. Acheul op de Fransche grens, waarheen vele ouders in België hunne kinderen zonden. De prent zelf is slecht, maar de begeleidende coupletten zijn scherp en geestig; een tweetal moge hier volgen. Vous retournez dans la Belgique!
Ah! plutôt, suivez nos avis:
Chers enfants, l'Esprit Jesuitique
Ne vous a pas encor saisis.
Pour appendre à tromper un monde
Qui, plus tard, vous tromperait tous,
En moyens notre école abonde,
Enfants, demeurez parmi nous!
Apprendrez vous, dans la Belgique,
Comment on foule aux pieds des lois?
Comment, sous un joux despotique
On fait fléchir le front des Rois?
Comment, abusant de l'Enfance
Sous un masque réligieux
Dans l'ombre on séduit l'innocence...
Enfants, pourquoi quitter ces lieux?
Ondanks het partijtrekken der liberalen vóór de regeering in zake het onderwijs, is het niet van belang ontbloot er op te wijzen, dat in België vrij algemeen bezwaren bestonden tegen de hooge kosten der academische opleiding. Zoo had o.a. de ‘Industriel’ van 1825 een pittige, honende plaat uitgegeven, waar de Alma Mater den doctorskap, duur geprijsd, verkoopt, en na het haar gebrachte tribuut vrijheid laat zich vast te zuigen op de ‘Maatschappij’. Ook herinnerde de wijze, waarop de maatregelen van 1825 werden genomen, de liberalen opnieuw aan de voorliefde van Willem I om bij Koninklijk Besluit te regelen, wat bij wet behoorde gedaan te worden. En tenslotte was daar de Katholieke, de gematigde burgerij, die goed-Katholieke zijnde, pijnlijk getroffen werd door de maatregelen, die de ‘kleine seminaria’ sloot, óók voor de wereldlijke opleiding. Voortaan zouden deze ouders niet vrij meer zijn in de keuze der opvoeding hunner kinderen: naar de ‘openbare’ school moesten zij, ook al werd de voorkeur gegeven aan een godsdienstige opvoeding. Het is zeer opmerkelijk, hoe de regeering op deze en dergelijke verwijten van liberale en klerikale zijde antwoordde. Haar doel is, de hellende toenadering beider partijen te ondervangen met een kunstig gebouwd staketsel van liberale antipathiën tegen priesters | |
[pagina 327]
| |
avant.
la sainte alliance. pendant. après. 1828. spotprent op het monsterverbond van klerikalen en liberalen in belgië. (muller 6288). en Jezuïeten. Zij stelt het slechte onderwijs der ‘Ignorantins’ op den voorgrond, maar vergeet niet, nadrukkelijk er op te wijzen, dat ondanks alle genomen maatregelen het Jezuïetisme op den loer ligt om de oude positie wederom in bezit te nemen. Er is in deze tijden o.a. in het regeeringsblad ‘La Sentinelle’ menig plaat met anti-klerikale strekking verschenen Zoo zal men op een dier prenten een Jezuïet een paar kinderen zien achtervolgen, terwijl op den achtergrond Karel X op zijn troon afgebeeld is als de vorst der duisternis en der duisterlingen. - ‘Le collège ou la caserne; de deux choses l'une’, mede een prent uit ‘La Sentinelle’, toont ons den Katholieken jongeling, die, als zoovele Katholieke jongelui, de lessen aan het ‘Collegium Philosophicum’ volgde, zonder dat zijn bestemming een geestelijke was.
les pétitions.
- aussi pour la liberté de la presse, y pensez vous, l'abbé? - helas! oui, comtesse, si vous voulez qu'ils signent pour l'enseignement. 1829. van hemelrijck (muller 6303). Tot de venijnigste prenten betreffende het onderwijs der geestelijkheid behoort een plaat met den titel: ‘La liberté de l'enseignement’. Wij zien hier het interieur van een schoollocaal; op den voorgrond is een Jezuïet doende aan een jongmeisje de cancan te leeren; links ontvangt een andere deern zangles: ‘mon coeur soupire dès l'aurore, le joy...’ zijn de aanvangswoorden van het liedje; op den achtergrond wordt aan een jongedochter door een Jezuïet teekenles naar het manlijk naakt model gegeven. Scherm-, paardrij- en vioolles geniet hier de manlijke jeugd. Dit is wat en de wijze waarop in de geestelijke scholen geleerd wordt: ‘ite et docete’... Nieuwe aanleiding om voor het Jezuïeten-gevaar te waarschuwen vond de karikatuur toen in October en November 1828 een aantal Jezuïeten de Belgische grens overstaken, zonder verlof en in zakken genaaid. Een zeer groot aantal litho's buitte het geval uit, doch zij zijn alle slecht geteekend en uiterst geesteloos. Twee platen echter zijn een nadere vermelding | |
[pagina 328]
| |
waard: een mooie grappige litho van Madou, een potsierlijken strijd voorstellend aan de grenzen; het andere prentje is van Hollandschen bodem en toont ons Willem I, de Jezuïeten over de grenzen terugwerpend. Het opzet van deze prent, te waarschuwen tegen de kwade bedoelingen der Jezuïeten, blijkt niet onduidelijk uit de woorden, die de Jezuïet met den opgeheven dolk spreekt: ‘qu'ai-je le bras assez long...’ ‘kon ik hem maar raken...’ Een enkele plaat uit 1828 brengt nog eens in herinnering, wat het gevolg van een terugkeer der Jezuïeten in Nederland zou zijn: herstel van de oude heerlijke en locale rechten van den adel; den doodstraf voor strooperij; het afbreken der schoolgebouwen, en daarvoor in de plaats een groote domper. ‘Le Retour du bon vieux temps’ waarschuwt uitdrukkelijk voor deze reactie, die een overwinning van het Jezuïetisme uit Frankrijk, ‘le pays des girouettes’, meebrengen zou. * * * Naast deze anti-klerikale karikatuur, door liberalen, vrijdenkers, Protestanten, regeeringsgezinden en de regeering zelve uitgegeven, komt in 1827-28-29 de karikatuur die zich groepeert om het ‘monsterverbond’ van liberalen en gematigd Katholieken. Wij zagen beide fracties elkaar naderen na den val van het ministerie-Villèle, en het revolutionair-liberale spook uit het huisje komen tegelijkertijd toen het zwart-klerikale monster er in verdween. Een jong geslacht liberalen, opgeleid aan de vrijzinnige hoogescholen der anti-klerikale regeering, begon de oude eischen der revolutionaire bourgeoisie tegenover absolutisme en semi-absolute regeeringsdaden te ontwikkelen. Opnieuw, ditmaal echter met meer klem dan vroeger, werden de eerste programeischen gesteld: vrijheid van drukpers en ministerieele verantwoordelijkheid. Nam de revolutionair-liberale fractie daarnaast programpunten der gematigd-klerikalen over, b.v. vrijheid van onderwijs, de hoofdeischen bleven de genoemde, omdat hier in waarheid het zeer der opkomende bourgeoisie, liberaal of klerikaal, zat.
facultatif.
1829. spotprent op het facultatief stellen van het volgen der lessen aan het ‘collegium philosophicum.’ (muller 6318). Het spreekt vanzelf, dat ook de karikatuur der oppositie den thans begonnen strijd begeleid moet hebben. Veel echter is daarvan niet tot ons gekomen; althans zeer weinig in vergelijk met de contra-karikatuur. Toch valt er te wijzen op een enkel, uiterst artistiek prentje van Van Hemelrijck; met een tekst, zoo beschaafd-geestig en fijn-sarkastisch als ooit onder een politieke spotprent heeft gestaan. Het is gericht tegen het geredelijk en zonder noemenswaard protest doorgaan der jaarlijksche begrootingen: een meerderheid was door de stemmen der Noordelijke afgevaardigden toch immer verzekerd. Een dier notabelen der Staten verlaat het Brusselsch parlementsgebouw langs een verboden uitgang. ‘On ne passe pas!’ waarschuwt de wacht. Met een blik van medelijdende verwondering antwoordt de ander: ‘C'est le budget!’ De opgeheven arm van den suppoost zakt, een bovenwereldlijke onaanvechtbaarheid kruist zijn dienstorder en met een ‘Ça passe toujours’ volgt de Berusting. Het plaatje is 1829 gedateerd; de tienjaar- | |
[pagina 329]
| |
lijksche begrooting van 1829 werd verworpen. Van den haat tegen de impopulaire belastingen, spreekt een ander prentje, minder scherp, minder goed geteekend en bovendien een copie naar een litho van Bellangé met veranderd onderschrift, waarschijnlijk door Van Hemelrijck. Vóór een herberg gezeten, legt een oude snorrebaard aan een jong piot uit: ‘j'ai vu en Hollande Le Fisc, animal redoutable qui vous avalai un citoyen, comme un cornichon, avec tous ses outils, femmes et enfans y compris!’ 1829. spotprent naar aanleiding van de beteugeling der belgische pers (muller 6335).
* * * De contra-karikatuur tegen het monsterverbond is begrijpelijkerwijs vrijer in hare bewegingen en beweringen geweest dan de oppositie-karikatuur. Zij is dan ook beter in getale vertegenwoordigd. Men kan vooreerst tot de contra-karikatuur rekenen alle karikatuur, die het opzet hadden liberaal en Katholiek te scheiden, door de onderwijskwestie als een wig tusschen hen beiden in te drijven; eveneens welke herinnerde aan 't groote gevaar, dat uit een Jezuïeten overheersching voor het land dreigde. Daarnevens is een anti-burgerlijke kategorie, die de beide hoofdeischen der samengaande burgerlijke partijen ridiculiseert. In de allereerste plaats de ministerieele verantwoordelijkheid. Wij zagen reeds waarom en waartoe de burgerlijke oppositie dezen eisch politiek noodig had. Het is voor de ontwikkelings-geschiedenis der staatkundige begrippen en ideeën in ons land zeer leerzaam te zien, hoe de populaire prent dit instituut, waarmede ons de politiek onzer dagen volkomen vertrouwd heeft gemaakt, ontving en den volke uitlegde. Er blijkt zonneklaar uit, dat de ware beteekenis ervan volkomen over het publiek heen ging. Een dier prentjes, welke het gegeven behandelen, is ook hierom leerrijk, omdat het prachtig de supreme minachting illustreert van de conservatieve bourgeoisie in de Noordelijke provincies voor ‘het volk’, de van de regeeringsmacht buitengesloten massa. Een dronkemanstroep in een herberg: zou aan zulk een schorremorrie een minister verantwoording voor het regeeringsbeleid schuldig zijn? Een paskwil! Maar juist twintig jaren later zou de bourgeoisie in het Noorden niet anders, maar slimmer denken! Aan de bourgeoisie zelve, de bij den census uitverkorenen, zou de minister verantwoordelijk zijn voor zijn politiek en niet aan den vorst, die slechts ‘ornament aan de staatsmachine’ in handen der bourgeoisie, worden zou. Een tweede prentje heeft fijnere kwaliteiten in de legenda. Zoo op het oog lijkt de voorstelling van een afstraffing aan een ander dan de schuldige, even dwaas als die van het voorgaande plaatje. Werd daar de ministerieele verantwoordelijkheid behandeld, hier is het de koninklijke onschendbaarheid, - vóór en keerzijde der zelfde munt - die onder handen wordt genomen. Maar er mag hier even op gewezen worden, dat het vragen om ministerieele verantwoordelijkheid, evenals de oppositie tegen de regeering, niet naliet den indruk te vestigen dat die oppositie zich richtte tegen den persoon des konings, een vergissing welke ook heden ten dage tegenover hedendaagsche revolutionaire partijen wel eens wordt uitgespeeld. Ook elders ontmoetten wij reeds dit vermoeden, dit wantrouwen tegen den Jezuïet; ook op dit prentje is het een Jezuïet die de afstraffing toedient. In dit verband wil ik ook even op een | |
[pagina 330]
| |
andere serie prenten wijzen, die tusschen 1827 en 29 het persoonlijk element in den strijd van bourgeoisie tegen vorst op den voorgrond schoof. Hoewel geen karikatuur, passen in dit verband eenige prenten, die Willem I als welwillend, humaan, vrijzinnig, onbekrompen, vooruitstrevend vorst zetten tegenover Karel X. Willem I, die een groentevrouw haar waar helpt opladen, tegenover Karel X, die in galakoets, omringd door lijfwacht te paard, aan zijn volk voorbijrent; Willem I, die aan elk onderdaan audiëntie verleent, terwijl Karel X van zijn troon af als een mummie de strijkages der hovelingen aanvaardt; ten slotte een heele serie ‘Rencontres’ van Willem I, die anecdoten uit diens vrijen omgang met het publiek illustreeren: al dit wijst er op, dat op den populairen persoon des koning getracht werd af te wentelen wat gericht was tegen den impopulairen vorst met absolute neigingen, tegen den vorst en zijn gouvernement personel, tegen den vorst zonder koninklijke onschendbaarheid. De liberale bourgeoisie wilde den persoon des konings buiten, de conservatieve bourgeoisie den koning in het spel hebben. Naast den eisch om de ministerieele verantwoordelijkheid in de Grondwet te brengen, ligt de eisch om vrijheid van drukpers toe te staan. Het hierboven besproken karikatuurtje is één uit een serie van vier prentjes, waarvan er verder één de vrijheid van onderwijs en twee de vrijheid van drukpers behandelen. De teekeningen zijn zeer slecht, de legenda plat en bekrompen. ‘Vrijheid van drukpers!’ vraagt een toeschouwer bij de plundering van het huis van den redacteur der ‘National’ den slecht befaamden Libry-Bagnano, bij de regeering echter zeer gezien: ‘Wel waarom plundert gij die man!’ - Onder het andere prentje, voorstellend twee kijvende vischwijven, leest men: ‘Wel houw wijfje, bin jij er voor om te mogen drukken wat men maar wil, dan mag ik ook zeggen wat ik maar wil, hoor je! diefegge! hoer!’ Het is werkelijk pijnlijk dezen bekrompen humor, met zijn manke logica, als het echt-Hollandsche tribuut in den karikaturen-strijd te moeten aanwijzen! In de derde plaats moet tot de contra-karikatuur gerekend worden de bespottingen, tegen het ‘Monsterverbond’ zelf gericht. Een zeer geslaagd prentje bracht de ‘Industriel’. In optocht zien wij daar de leiders der liberale en Katholieke bladen optrekken, getooid met Jacobijnen-mutsen, met middel-eeuwsche harnassen om de lijven, en rozenkransen in de handen. Curieus is de uitbeelding van een man uit het volk, die zegt: ‘Ils chantent, ils dansent, et moi: je fume!’ Een bewijs, dat werd begrepen hoe het monsterverbond zuiver burgerlijk-politieke doeleinden beoogde. Het duidelijkst spreekt de prent ‘La Sainte Alliance’. Onomwonden verneemt men hier de waarschuwing in beeld, Rome en Jezuïeten toch nooit te betrouwen. Als uitingen van de monsterverbondactie, gingen ook de ‘petionnementen’ van 1828 en 29, loopende over de gezamenlijke eischen en grieven, de karikatuur niet voorbij. Ook hier zag de contra-karikatuur de geestelijkheid, die, van reactionairen huize, zich tegen de drukpersvrijheid kanten moest, maar, terwille der onderwijsvrijheid, hare volgelingen tot teekenen der verzoekschriften aanzette. (Wordt vervolgd.)
vignet uit ‘recueil de chants patriotiques belges’, 1830.
|
|