Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Bombay, Urbs Prima in Indis,
| |
[pagina 303]
| |
kunnen onderdrukken, maar gebezigd om hun werk te bekransen, zooals bij Indische feesten de eeregasten bekranst worden.
* * *
indische winkelier te bombay.
Bombay is noch een Indische, noch een Engelsche stad: het is de stad der Parsi's. Wat zij is dankt zij, nevens het Britsche bestuur dan, aan dit kleine, maar begaafde volk, dat de vroegere grootheid van Perzië verklaart. Want deze Parsi's zijn een gering overschot der Zoroastersche Perzen, die, aan hun godsdienst trouw gebleven, door den overwinnenden Islam voor zich uitgejaagd, hun land verlaten, en een schuil gevonden hebben bij de zachtmoedige Hindoes. Uitstekend menschenmateriaal voor zulk een om zich heen grijpend volk als het Engelsche, dat hoofden noch vooral handen genoeg had, hebben de Parsi's van het begin ònzer en der Engelsche vestiging aan de Malabaarsche kust, de Westersche zaak in Indië krachtig voortgeholpen. Reeds voor dat Katharina van Braganza, in 1661, het eilandje Bombay mee ten huwelijk bracht aan den Tweeden Karel Stuart, natuurlijk op aandringen van de Engelsche Company, wier bewindvoerders reeds lang hadden ingezien, dat daàr, aan deze kust Engelands toekomst lag, reeds voor Bombay, tot een fort gebouwd, van een ‘Eiland des Goeden Levens’, zooals het onder de Portugeezen geweest was, werd tot een pestkerkhof en een knekelhuis, hadden de Parsi's ons en den Engelschen getoond wie zij waren, te Soerat, de groote handelsstad, ietwat Noordelijker, die onder zou gaan door Bombay's opkomst. Zij waren de makelaars, tusschenpersonen bij alle transactiën met Muzelmans en Hindoes. Zij waren àndere lieden dan deze. De Parsi's begrepen de Westersche bedoeling, het Westersche willen met een half woord. Aan hun godsdienst, aan hunne zeden hielden zij vast met een waarlijk-Oostersch conservatisme. Toch niet zonder ook daarin aan verruimende invloeden gehoor te geven. Maar voor alles wat buiten hun tempel, buiten hun huiskamer omging, konden zij zich-zelf niet genoeg vernieuwen en hervormen, bracht hun de dag van heden geen verbetering genoeg, en hoopten zij, door een kier van de deur, de verbetering te kunnen bespieden, welke de dag van morgen zou brengen. Zij telden maar een gering getal, nu nog niet meer dan 100.000. Juist te weinig om ooit met hun intellect gevaarlijk te kunnen worden. Maar welk een buitenkans voor de Engelschen in dit land een volk te vinden, waaraan zij de zaken voor een groot deel konden toevertrouwen. Als kooplieden hadden de Parsi's van ons noch de Engelschen iets te leeren; als scheepsbouwers deden zij, in het laatst der 18e en het begin der 19e eeuw, die van Engeland verwonderd en ietwat ongerust opzien. De schepen, die zij te Bombay bouwden, toen reeds een groote zeestad, waren even zeewaardig als die van Engeland, maar veel goedkooper en van beter hout. Welke gerustheid dus voor de ‘Company’ en de Engelsche regeering in een tijd, dat Engeland in oorlog was met Frankrijk, met Amerika, met ons oòk - ofschoon met ons toen reeds voor goed was afgerekend - later, toen Napoleon Aziatische veroveringsplannen berekende, dat men Indië niet van | |
[pagina 304]
| |
schepen behoefde te voorzien, en men deze zorg veilig aan de Bombaysche Parsi's kon overlaten. Toen het grootste gevaar voorbij was, meenden de Engelsche belanghebbenden genoeg te hebben genoten van deze plotseling bewezen superioriteit eener Indische natie. Trouwens de stoom hervormde de scheepvaart, en van uit Engeland werden de Parsi's niet aangemoedigd te toonen, dat zij dit ook wel konden: stoomschepen bouwen. Het was beter, dat alles wat Indië behoefde uit Engeland kwam, althans het was voordeeliger... voor Engeland. Den Parsi's was het onverschillig, waarmee zij hun geld verdienden: zij verstonden alles en deden alles goed. Nu de scheepsbouw voor hen geëindigd was, zochten zij het in de textielnijverheid, waarin Azië, zoolang zijn naam in het Westen bekend was, door zijne handweverijen zijn meesterschap had bewezen. Indische geweven stoffen waren niet het minst-belangrijke uitvoerartikel onzer en der Engelsche factorijen in dit werelddeel. Die uitvoer verminderde, hield op, toen de stoom ook deze nijverheid hervormde. Manchester kwam op. Maar hier lieten de Parsi's hun licht niet uitblazen: zij maakten allengs van Bombay ‘het Manchester van Indië’.
vijver in een hindoetempel te bombay.
Trouwens, wàt ook de andere Indische volken onder het Engelsche bewind leden, de Parsi's hadden geen klagen De Muzelmans hadden hen mishandeld, de Hindoes hen geduld, de Engelschen gaven hun gelegenheid te toonen wat er in hen stak. Dus zijn er in Indië geen trouwer aanhangers van het Britsche bestuur dan de Parsi's. Zij hadden het goed, de rest kon hen niet schelen. Nu redeneeren zij iets minder egoïstisch: zij leeren inzien, dat ook zij behooren tot de Indische gemeenschap, die klaagt en reden tot klagen heeft. Het is een Parsi, vroeger lid van het Engelsche parlement, de heer Dadabhai Naorodsji, dezelfde die op het laatste internationale Socialistencongres, te Amsterdam, uiteenzette wat de Engelschen onder kolonisatie verstaan - verschilt het veel met onze opvatting? - die met andere Indiërs dat Indische nationale congres hebben bijeengeroepen, dat jaarlijks vergadert om over de middelen te beraadslagen, en de wegen te zoeken, waardoor Indië in de toekomst tot autonomie kan komen. Den Engelschen getrouw, niet uit liefde maar uit eigenbelang, nemen de Parsi's een breede plaats in tusschen de Engelsche souvereinen - in Indië voelt iedere Brit zich souverein - en de inlandsche bevolking, aan de geheele Malabaarsche kust, maar bijzonder in Bombay. De hoogste en best betaalde betrekkingen zijn natuurlijk voor de souvereinen. Doch waar elders de daarop volgende ook voor de Engelschen zijn, heeft het Britsche bestuur het in Bombay niet kunnen nalaten er Parsi's voor te benoemen, althans hun er een deel van te geven. De geheele Bombaysche textielnijverheid, ruim 80 spinnerijen en weverijen, waarin 90.000 hands aan den arbeid zijn, Hindoes en Muzelmans, wordt door de Parsi's beheerscht. In de laatste twintig jaren zijn de Indische Joden uit Cozjin - deze oòk zoo welbekend bij onze vaderen in Indië - hun concurrentie komen aandoen. Natuurlijk met goed gevolg voor de laatste, want een Joodsche gemeenschap, ook in het Oosten, wanneer zij zich eenmaal uit haar moeras van vreemde verdrukking en eigen geloofsfanatisme heeft kunnen opwerken, neemt het in zakenkennis | |
[pagina 305]
| |
en ondernemingsgeest tegen elke andere op. De rijke Sassoons, de Engelsche Groot-Joden met wie koning Eduard zoo bevriend is, zijn van Cozjinsche, althans van Bombaysche afkomst, en hunne rijkdommen dateeren uit den tijd van de dolle katoen-speculatie, toen Noord en Zuid in Amerika met elkaar in oorlog waren, en het geluk Bombay naar het hoofd was gestegen. Velen zijn toen geruïneerd; enkelen, die het hoofd koel hadden gehouden, hebben door de katoendolheid van anderen groote fortuinen gewonnen. Maar dat is al lang geleden: het evenwicht heeft zich hersteld en Bombay heeft er door gewonnen, want het is er schooner en beter op geworden. Het spreekwoord, dat de winnende hand mild is, wordt door niemand beter verduidelijkt dan door de Parsi's Zij weten geld te verdienen - en ik moet wel overbrengen, dat men hun daarbij 'n groote rekbaarheid van geweten toeschrijftGa naar voetnoot*) - maar eenmaal verdiend, weten zij het uit te geven ook, zoowel in hun familieleven, als ten bate van het algemeen. Hunne vrouwen, nog steeds gekleed met de Indische sari, meestal van fijne handgeweven zijde, geborduurd met zilver of goud of kleine parelen, een kleed, dat, gedeeltelijk over het hoofd geslagen, aan het lichaam de statige lijnen verleent van Grieksche of Romeinsche statuën, hunne vrouwen, zelden zeer mooi, maar altijd zeer verstandig, zeer lief van gezicht, zijn getooid, feest of niet, met de rijkste juweelen. De mooiste rijtuigen, althans de prachtigste, de edelste paarden, zijn de rijtuigen en de paarden van rijke Parsi's. De grootste villa's op den Malabarheuvel in de weelderigste tuinen zijn van de Parsi's. De schitterendste feesten, gegeven bij huwelijk of andere blijde gebeurtenis, zijn de feesten van de Parsi's. Indien zij er geen geld voor hebben, leenen zij er geld voor tegen woekerrente, soms verarmen zij er zich voor.
hindoetempel te bombay.
Wat hun burgerschap van het luisterrijke en bloeiende Bombay aangaat: de schoonste, de nuttigste openbare instellingen: het Elphinstone-College, bijna een universiteit, de High School of Art, het Institute of Research zijn geheel of grootendeels van Parsi-schenkingen gebouwd. Andere voortreffelijke scholen, openbare fonteinen, ziekenhuizen, kraamvrouwen-gestichten, weeshuizen, gestichten voor de invalieden des levens, al deze instellingen, welke op te merken het hart goed doet, zijn, soms ten koste van persoonlijke verarming, door hen gesticht.
* * *
Men noemt hen ‘vuuraanbidders’, maar dat zijn ze niet. Zij aanbidden Ahura Mazda - het Opperwezen - in de vier elementen. Zij vereeren het vuur, en zouden het niet willen blusschen,Ga naar voetnoot*) en onderhouden het in | |
[pagina 306]
| |
hunne gebedshuizen, waarin geen anders-geloovige mag binnentreden. Hooger dan dit tempelvuur vereeren zij de zon. En ik, die voor wat men godsdienst pleegt te noemen slechts matige sympathie gevoel, ik voel mij gedrongen te zeggen, dat, waar ook de practijk der godsdiensten gadeslaande, ik nergens sympathieker gebed heb gezien dan dat der Parsi's, wanneer zij, bij het ondergaan der roode of barnsteengele zon, aan het strand voor Bombay blijven stilstaan, het gezicht gekeerd naar het ondergaande licht, terwijl zij hunne handen soms uitstrekken als om den dag te bidden nog een oogenblik te toeven. Op de groote feestdagen zijn daarbij de Parsi-vrouwen over het strand verspreid, en in hare kleurige gewaden lijken zij, uit de verte, wel een krans bloemen neergelegd aan de kalmspoelende zee. Op het oogenblik, dat de zon ondergaat, en de Parsi's deze machtige manifestatie van het Opperwezen aanbidden, vereeren zij ook het Water, de Zee, waarover zij wel bloemen uitstrooien, nadat zij haar met de vingertoppen beroerd, en daarmee het voorhoofd bevochtigd hebben. Dan buigen zij zich eenige malen ter aarde om met het hoofd ook deze openbaring Gods aan te raken, en dus te vereeren. Wat de lucht betreft: hoe kan men haar anders eere brengen dan door haar niet te verontreinigen? Hiernaar streven zij.
parsi vuurtempel te bombay.
Opmerkelijk, deze lieden, maar het opmerkelijkste van hun leven is hun dood. Daarbij hebben zij een hond noodig - en er is niet een Parsi, die de oorzaak of de beteekenis van dit gebruik kan verklaren - een hond met twee gele vlekjes boven de oogen, zoo dat hij ‘vier oogen’ heeft. Die hond, en bijna elke familie bezit er een, wordt bij den doode gebracht, en zal nu de ziel van den gestorvene ‘den weg naar het Paradijs wijzen’. Ten minste, zoo wordt gezegd, maar niemand weet er het fijne van. De Zoroastersche godsdienst is er een ‘zonder Boek’, d.i. zonder ‘Openbaring’, zooals de Joodsche, de Christelijke, de Muzelmansche er bezitten: vandaar de vervolging, die de Parsi's van de overwinnende Muselmans hadden te lijden. Indien Zoroaster ooit geleefd heeft, dan heeft hij waarschijnlijk geen ‘Openbaring’ gegeven; indien hij een ‘Openbaring’ heeft gegeven, dan heeft hij haar niet te boek gesteld indien hij haar te boek gesteld heeft, dan is zij in ieder geval verloren gegaan, want reeds voòr de vervolging bezaten zijne aanhangers geen regel schrifts, waaraan zijn naam was verbonden. Zoo is er in den Zoroasterschen godsdienst misschien nog meer sleur en napraterij dan in eenigen anderen. De Parsi's begraven hunne dooden niet, zooals Christen en Muzelman, noch verbranden zij hen, gelijk de Hindoes, maar zij leggen hen neder in de ‘Torens des Zwijgens’, waarvan zij er op den Malabarheuvel vijf bezitten, dus op het hoogste punt der stad, en in een tuin, zooals schooner men zich niet denken kan. Daar worden de lijken overgelaten aan de groote roofvogels: afzichtelijke gieren, die op de transen der Torens hun prooi zitten af te wachten. Wat deze wijze van lijkenbezorging tegen zich moge hebben - en zeker is, dat de vrijzinnigste onder de Parsi's reeds over een betere denken, bijvoorbeeld vertering door electriciteit, zoodat aarde noch vuur wordt ‘verontreinigd’ - | |
[pagina 307]
| |
bij eenig nadenken moet men hun gelijk geven, die zeggen, dat het ten slotte onverschillig is of een doode, onder de aarde, door de wormen en mijten wordt gegeten, of, er op, door de groote vogels des hemels, die, wordt beweerd, in een uur hun afkeerwekkend maal geëindigd hebben. Dit laatste is misschien niet waar. Het is altijd verboden geweest een blik te werpen in die ‘Torens des Zwijgens’. Den lijkbezorgers, vertrouwden ofschoon zeer ‘onrein’-geachten personen, is het verboden te spreken bij of aangaande hun werk, en thans worden die verboden streng gehandhaafd. Maar reizigers in vroegere eeuwen, onze Stavorinus bijvoorbeeld, in het laatst der achttiende, hebben gadegeslagen en beschreven wat daar binnen te zien was, en dat was afkeerwekkend. Doch dit gebruik is een der grondstutten van den Zoroasterschen godsdienst, en de Engelsche overheid, die, en groot gelijk heeft zij, evenmin als wij ooit aan den godsdienst harer onderworpen volken raakt, laat de Parsi's voortgaan hunne dooden neer te leggen in de ‘Torens des Zwijgens’, van welk gebruik zij het onschadelijke voor de openbare gezondheid reeds sinds lang heeft kunnen vaststellen.
* * *
een hindoetempel gewijd aan den aapgod hanoeman, te bombay.
Over Bombay sprekende of schrijvende, heeft men het over de Parsi's. Daàr komen zij voor den dag. Elders in Indië verdwijnen zij in de massa. Want Indië is voòr alles massaal, en een ‘natie’ van 100.000 menschen verliest er zich in, zooals een hagelkorrel in een hoop graan, indien zij niet tezamenhangt en eigenschappen bezit, die haar veroorloven zich in het Westersche leven van omgang, handel en bedrijf geheel bij ons aan te sluiten. Wanneer men het ‘Fort’ verlaat, dat, reeds lang ontmanteld, heerlijke plantsoenen heeft gekregen voor vroegere muren en wallen, het ‘Fort’ met zijn pretentie van het eigenlijke Bombay te zijn, dan komt men in de ‘native town’. En zeker, de pretentie, dat het ‘Fort’ Bombay zou wezen, heeft haar grond: het is, Calcutta niet te na gesproken, de weelderige en schoone hoofdstad van dat Engelsche Indië, bestaande uit eenige duizenden vorstelijk levende gentlemen en ladies, verspreid over het ondenkbaar-groote land, waarvan sommige grenzen zich in vaagheid verliezen. Maar de inlandersstad is het àndere Bombay: hoofdstad van het ‘Presidentschap’ van dien naam, een land van twintig millioen inwoners: een ‘armelui's land’, zooals het gewoonlijk gekarakteriseerd wordt. Dit is wat men bedoelt, zeggende dat Indië een babchané is: een ‘deurhuis’. Het bezit twee prachtige ingangen, voor en achter, Bombay en Calcutta, die doòr, en de rest is verval, armoede, pestilentie. Het Engelsche Bombay, dat waaraan de Parsi's zooveel gedaan en betaald hebben, met zijn grootsche openbare gebouwen, klokketorens, monumenten, fonteinen, parken, is maar een pui. Die pui is van verwonderlijke durf: staalkaart van allerlei bouwstijlen. Men vraagt zich daarbij wel eens af wat Engelsche gotiek, wat Romaansch, wat Italiaansche renaissance en Jonisch te doen hebben met het Indische klimaat en het Indische leven? Maar wilden de bouwheeren en bouwmeesters | |
[pagina 308]
| |
dan dat hun werk daarmeê iets te doen had? Zij bekommerden zich wat om het Indische: chez vous, pour vous, et sans vous, zeiden zij met een historische grofheid. Maar de vreemdeling, eenmaal over die verwondering heen, kan niet ontkennen, dat al die openbare gebouwen grootsch van opvatting zijn, en eenige bijzonder welgebouwd. Een station als het ‘Victoria Terminus’, gotiek als een kathedraal, vindt men nergens overtroffen. Het is misschien het rijkst-gebouwde station ter wereld. En die breedheid van opvatting, die durf, dat zelfbewustzijn, dat zelfvertrouwen, uitgesproken in het Engelsche Bombay, is wat er tenslotte eerbied voor afdwingt. Ik heb het een ‘gestyliseerde leugen’ genoemd, maar die leugen heeft niets kleingeestigs. Het is de leugen van een volk dat durft.
* * *
een der ‘torens des zwijgens’ te bombay, waarin de parsi's hunne dooden neerleggen, om hen door de gieren te laten verslinden.
Het echte Bombay, dat der Indiërs? Elke Indische stad is schilderachtig, rijk van kleur, wonderbaar door de vele uitingen van een leven, zooals men het nergens ter wereld geopenbaard ziet: dàt Bombay maakt geen uitzondering. In hare eindelooze en woelige straten vindt men dezelfde kleurige of naakte, en ook dan kleurige, menigte van elders; aardig gebouwde tempeltjes; huizen met puien van sierlijk-gesneden hout; vuile watervijvers, waarin een geloovige menigte zich denkt te reinigen, zoo niet naar het lichaam, want het water ziet er uit als groentensoep, dan naar de ziel; heilige koeien en stieren, die ongehinderd door de straten loopen en door de vromen gevoederd worden, indien zij zich niet zelf voederen aan de uitstallingen der kleine winkeltjes; bonte optochten van godsdienstige- of familiefeesten met de muziek van fluiten en cymbalen, handtrommels en kleppers, uitingen des levens kortom, deze niet enkel, welke aan de edelste vormen van Hellas zouden doen denken, indien de menschen, die er deel in nemen, maar iets lichter van huidskleur waren. Dit alles is een vreugde der oogen, maar elders zal grooter vreugde ons deel zijn. Zelfs dit inlanders-Bombay is geen Indische schepping. Zoo de Engelschen het al niet zelf gebouwd hebben, het is niet gebouwd zonder hun goedkeuring. De hoofdstad van een, armelui's land’, dat Bombay: een gevaarlijke buurvrouw dus voor het elegante ‘Fort’, in welks straten de verfrisschende zeewinden vrij spelen hebben. Armoede is overal min of meer gevaarlijk voor de welgesteldheid, en het is verwonderlijk, dat deze haar niet krachtiger te keer gaat. Vaak wordt het gevaar vergeten, tot het bange oogenblik, dat het de woning der vergeetachtigen binnentreedt. De armoede van het inlanders-Bombay is zeer gevaarlijk. Het ‘eiland des Goeden Levens’, zooals de Portugeezen Bombay nog konden noemen, werd dra, heb ik in het begin gezegd, voor de Engelschen een pestkerkhof. Juist door zijn gunstige ligging: oorzaak waarom zij liet zoo begeerlijk vonden. Want het eigenlijke eilandje Bombay was weldra niet groot genoeg. Er lagen nog zes andere omheen, niet meer dan riffen, waarvan enkele bij den vloed der zee overspoeld werden. Die werden allengs bij het ommuurde Bombay aangeplempt. Daar was voorspoed, maar schrikkelijke sterfte. Bombay is gebouwd op de beenderen zijner vroegere kolonisten. Thans, in vergelijking van voorheen, is het bijna een Kurort. Het | |
[pagina 309]
| |
Engelsche bestuur heeft sinds het begin der 19e eeuw al zijn geestkracht ingespannen om van Bombay een gezonde stad te maken: het te vele geboomte weggehakt, de muren der stad afgebroken, de straten verwijd, de huizen verbeterd, de rioleering geopend. Daar is alles gedaan om de zeebries koninklijk te ontvangen. En Bombay is nu een gezonde stad... voor de Europeanen, het Bombay van het ‘Fort’, en van Malabarhill, en van Opper-Colába. Maar bij de buurvrouw daarnaast sterven ze dagelijks aan typheuze koortsen, pokken, roodvonk, ziekten der ademhalings-organen, boosaardige malaria. Om niet van alle andere ziekten te gewagen, waaraan menschen sterven kunnen: pest en cholera heerschen er chronisch, maar breken soms uit in verschrikkelijke epidemieën. In de vier maanden van mijn verblijf, klom het cijfer der pestdooden tot goed 220 per dag. Onrustbarend genoeg, maar toch niet zoo erg als voor eenige jaren, toen de pest door dood en vlucht Bombay herleidde van goed een millioen inwoners tot nog geen achthonderdduizend. En het is niet meer dan billijk te zeggen, dat de Engelsche overheid ook hier veel doet om de algemeene gezondheid te bevorderen en epidemieën te voorkomen of te bestrijden: een Sisyphusarbeid, waarbij de inlanders door onverstand en godsdienstig vooroordeel haar eer tegenwerken dan helpen. De native town is de donkere achtergrond van die stad van paleizen en parken, rijk, welvarend, gezond, zorgeloos levend: het Bombay der Engelschen.
in de bombaysche inboorlingenstad.
* * * A poor men's country: het Presidentschap Bombay, is tenslotte de stad Bombay een stad van arme lieden. Reeds over dag kan men het in de inlandersstad zien, hoe arm vele menschen er zijn, hoe uitgehongerd, hoe vuil, hoe melaatsch. Maar terwijl dan alles in een rumoerige beweging is, en het Indische leven zacht, gemoedelijk, zorgeloos van karakter over de bezoekingen van dit aardsche schouderophalend glimlacht, vindt het oog zooveel op te merken, dat er nauwelijks tijd is aandacht te schenken aan bijzondere verschijningen. Met het vallen van den nacht komt alles tot rust, er komt afscheiding in den baaierd: de arbeid scheidt zich af van de bedelarij, de gezondheid van de melaatschheid, het levensgenot van den honger, en wanneer de opmerkzame Europeaan zich dan in de straten der inboorlingenstad waagt, ziet hij in het halfduister eener gebrekkige verlichting, zoo niet bij het blauwachtige licht van een zwart-schaduwenden maneschijn, meèr dat hem bang maakt, waarlijk, dan in het al glorierijk omstralende licht van den dag, dat zelfs Job en zijn mesthoop pracht verleent. Naakt onder hunne vodden, een steen tot hoofdkussen, of met het hoofd op hun arm, liggen zij daar uitgestrekt op rijen en slapen, de mannen, vrouwen en kinderen, die geen woning hebben, althans geen woning waarin ze anders kunnen verblijf houden dan wanneer de regenvloeden van den moeson hen daartoe dwingt. Maar met droog weder, dat is negen maanden van het jaar, slapen daar duizenden, misschien een paar honderdduizend op straten en pleinen in het vuil, zooals de losloopende honden naast hen. | |
[pagina 310]
| |
Enkelen liggen daar nog in den vroegen morgen, wanneer het rumoerige verkeer reeds weer begonnen is. Laat in slaap gekomen, slapen zij het eerste stuk van den dag af, terwijl de bezige stad aan den arbeid gaat, maar goedig hun slaap ongestoord laat. Dan, eindelijk, ontwakende, zich uitrekkende, windt de langslaper zich den vuilen doek, die hem dekte als een lijkwade, om de naakte lendenen, en gaat hongerig heen om een broodkorst te zoeken.
gezicht op bombay van malabar-heuvel.
In diezelfde nachten, bij maneschijn, of wanneer de groote stad door hare lantaarns verlicht is, geniet men uit de tuinen van Malabarheuvel een gezicht van om jubelen roepende schoonheid. Bombay ligt daar aan de meestal kalme zee, die zich ombuigt tot een ronde baai; in het midden harer ontzaglijke paleizen, die zich nu donker afteekenen tegen den licht-doorstraalden nachthemel, rijst òp de hooge klokketoren met zijn verlichte wijzerplaat. Wanneer het uur vol is klinkt uit den onzichtbaren mond van dien alleenstaanden reus - en voor een Nederlander is dit klokkespel een lieve herinnering aan het vaderland! - klinkt het Home, sweet Home! of, wil men, ‘Lieve schipper vaar mij over!’ Hoevele en hoevele malen denken Europeanen in Indië, òf zij Britten, Hollanders òf andere landslieden zijn, aan het vaderland, vooral in de eenzaamheid van den nacht; hoevele malen is ook het vaderland het onderwerp van hun gesprek! Zoo is het wel weemoedig, wel verlokkend om zich de ziel te verslappen door weemoed, door den klokkereus van Bombay's strand te hooren zingen: ‘There's no place, like home!’ Ook het Engelsche gemoed heeft zijn sentimentaliteit. Het is in die uren, in de tuinen van Malabarheuvel, dat men, uitziende op de schoone stad aan de maanbeschenen zee, hoort: ‘is it not sweet, is it not lovely?’ Ja, zeker: ‘zoet’ is het, en ‘liefelijk’ is het ook, het nachtelijk uur van deze majesteitelijke stad, die een onvergelijkelijk volk zich gebouwd heeft aan deze Arabische Zee Het is zelfs meer en beter dan dat: het is troostrijk, het verkalmt. Aan den anderen kant van Malabarheuvel ziet men uit op het nachtelijk wevende en spinnende ‘Manchester van Indië’, met zijn aardsch firmament van electrische lichten. En uit de diepte der palmen-begroeide rotsen, die daar de helling van den heuvel vormen, klinkt het eentonig en toch zoo melodieus gebonk van de handtrommels van Indische muziek: een bruiloft misschien, of de dans van Indische danseressen. Maar grootscher wordt het schouwspel in den ochtendstond, wanneer achter de stad de zon opkomt en haar plotseling zet in een gouden, haast onaanzienbare glorie. Dat is de apotheose van Engelsche geestkracht Ik denk, dat enkel om dit schouwspel te genieten de Engelschen hunne huizen op den Malabarheuvel hebben gebouwd, vlak tegenover de schepping hunner hoofden en handen. In zulk een morgenstond denkt de aanschouwer - hoeveel te eer indien hij Engelschman is! - aan het Scheppingswerk. Daar ligt Bombay! En de Engelschman, zelfvoldaan glimlachend, ziet ‘dat het goed is’. |
|