| |
| |
[pagina t.o. 293]
[p. t.o. 293] | |
| |
| |
| |
E. van der Ven
door Otto van Tussenbroek.
e. van der ven.
Het landschap werd oorspronkelijk, zooals men weet, slechts gebruikt als achtergrond of decoratief onderdeel van een schilderstuk, dus als ondergeschikt bestanddeel in tegenstelling met het landschap om zijn zelfs willen, dat zeer laat ontstaan is. Algemeen is men het er thans wel over eens, dat als zoodanig, n.l. als hoofdmotief van het kunstwerk, 't eigenlijke geschilderde landschap, zooals wij dit nu kennen en grootelijks waardeeren in hoofdzaak van Hollandschen oorsprong is. En wat vooral ook als grond voor deze zoo vaak bestreden meening gelden kan is wel het feit dat ons vaderland zelve, zoo rijk aan schoonheid, met zijn uitgestrekte door water doorsneden landouwen, met zijn steeds wisselenden ruimen gezichtseinder, zich zoo bij uitstek leent voor den landschapschilder. Want geen schooner land kan men zich denken dan ons heerlijk Holland en nergens kan de kunstenaar rijker arbeidsveld vinden voor het bestudeeren van het landschaps-aspekt onder invloed der veranderingen van lucht en licht en het ‘leven’ der natuur, waarmede ik aan wil duiden het steeds in werking zijnde van ‘het aspekt’, het aldoor anders zijnde, steeds zich vernieuwende, dan juist hier, in Nederland, waar nooit het realistische beginsel: de getrouwe, nauwgezette studie van natuur-détails (in tegenstelling met het klassieke, ideale, zoogenaamd historische landschap) gestorven is, maar waar deze richting zich slechts een tijd lang had geuit in zwakke voortbrengselen, om daarna haar beginsel met vernieuwde kracht in de landschap-schilderkunst op te doen treden. En zoo al de romantische invloed, vooral door den zin voor coloriet, die onder ons heerscht, een poos lang overheerschend is geweest, toch is men allengs weer tot een gezonde, degelijke natuurstudie teruggekeerd, welke somtijds ook zelfs bij veel talent, wel
| |
| |
eens tot nuchtere, ja, prozaïsche navolging heeft geleid en behagen schiep in de volmaking der techniek, ten koste van het meer edele element in de kunst, doch desniettegenstaande de macht en roem uitmaakte van een talrijke en zeer verdienstelijke school van Hollandsche landschap-schilders.
‘zomer’ te elze.
Aan Pieter Brueghel en zijn zonen komt de eer toe in het einde der 16e eeuw, den stoot te hebben gegeven tot het eigenlijke uitbeelden van het landschap om der wille van het landschap zelve en zij waren het die voor het eerst ook de boomen in het schilderstuk een hoofdrol lieten spelen. Wel gunden de gebroeders van Eyck het landschap een voorname plaats in hunne stukken en maakten Bellini, Da Vinci en vooral Giorgione met bevallige vrijheid gebruik daarvan in hunne historieele voorstellingen, en was ook Titiaan een der eersten, die het als zelfstandig onderwerp behandelde - wel was reeds door Joachim Patenier en Hendrick de Bles of ‘met den Bles’ afgeweken van de traditie, welke de landschappen tegen een gouden achtergrond deed schilderen hetwelk symbool was van hemelsche heerlijkheid of ook van de ruimte, in Nederland heeft zich krachtig een onafhankelijke landschaps-schilderschool ontwikkeld en hier is de grond gelegd voor een geheel nieuwe kunstrichting. Later bleek tot welke verbazingwekkende hoogte zich de landschapkunst verheffen kon, ook daar, waar zij zich niet anders ten doel stelt, dan de natuur om de natuur zelve te schilderen met de nauwkeurigste, maar tevens bezielde studie van al hare vormen en kleuren, zooals deze bepaald worden door de werking van luchtinvloeden en de wisselingen van het licht. Heeft men tijden van verval gehad zooals in den loop der 18e eeuw - de negentiende eeuw bracht weder herleving van het ware schoon en de Haagsche school bereikte vooral in het jaar 70 een hoogte, welke zeer aanzienlijk is te noemen. Thans verkeeren wij in een tijdperk van stilstand in de schilderij-kunst; onder de jongeren is er geen van wien met zekerheid gezegd kan worden dat hij ooit de hoogte van zijn illustere voorgangers zal kunnen bereiken. Doch de tijd zal het ons leeren, en waarom zou niet het enkel voortwerken op aloude goede tradities zijn nut kunnen hebben, ook al is het onvermijdelijk, dat
menigmaal de jongeren zich zullen afvragen in moedelooze buien: ‘waarom dan toch schilderen wij? Iets schooners te maken dan reeds gegeven werd in kunst is haast ondoenlijk!’ En toch, dan geeft het moed te zien hoe een reus als Israëls, die zelfs na zijn veertigste levensjaar nog brak met de oude traditie en zich geheel eigen nieuwe wegen schiep, het aanzijn heeft gegeven aan een kunstuiting zoo vol van klassiek schoon, zoo grootsch van conceptie en zoo trillend van intens sentiment, dat het ineens,
| |
| |
als met één slag medereiken kan tot aan het allerschoonste - het eeuwig, door alle tijden heen ‘blijvende’ - wat ooit in schilderkunst is bereikt kunnen worden. Heerlijk is het te bedenken dat men nu reeds, nog tijdens het leven van den grooten meester, heeft kunnen en leeren beseffen wat diens kunst beteekent en beteekenen zal, en sterker stroomt ons bloed ons door het lichaam, wanneer wij overpeinzen dat hij geheel van ons is, hij, aan wiens voeten heel de kunstwereld neerligt, in diepe reverentie. Dat geeft dan moed en ook in de landschapskunst zal ééns weder opstaan een kunstenaar, die brekend met de traditie geven zal een geheel nieuwe, eigen schildermanier. Ook Mauve was een reus en groot is de roem, die allerwege rondwaart om zijn werken. Wij hebben dus slechts te berusten en te wachten... verlangend uit te zien...
‘huisje van den bokkenboer.’
Tot die jongeren van welke men met reden verwachten kan dat zij zich een eigen plaats zullen weten te veroveren in onze kunst, behoort wel zeker genoemd te worden de schilder wiens naam aan het hoofd van dit artikel vermeld is. De wijze waarop hij in zeer korten tijd - eerst sedert een viertal jaren heeft hij zich als kunstschilder gevestigd; vroeger was hij bij het onderwijs - de groote moeielijkheden der techniek heeft weten te overwinnen en de wijze waarop hij zich in een geheel eigen trant heeft weten uit te spreken, motiveeren wel voldoende de verwachtingen, die men van hem heeft. En zeer persoonlijk is zijn werk. Uit het enorme aantal schilderstukken der hedendaagsche tentoonstellingen zal men het zijne onmiddellijk aanwijzen als behoorende tot het meest degelijke, meest eerlijke, meest doorvoelde, dat daar werd gegeven. Zijn werk is zeer bescheiden en als er één ding is waar Van der Ven het land aan heeft dan is het wat hij zoo typeerend aanduidt met het woord ‘knaleffect’. Daardoor valt zijn werk niet op - alleen voor hen die het hebben leeren waardeeren en voor wat men fijnproevers in kunst zou kunnen noemen, heeft het groote waarde. Men kan zich de voldoening denken van den eenvoudigen kerel toen een der eerste door hem geëx poseerde stukken de aandacht trok van den kunstkenner Veth, die destijds met groote waardeering in zijne zoo bekende kunstverhandelingen eenige regelen aan hem wijdde. Dat gaf zooveel moed en nog steeds is het alsof dat gunstige oordeel van een zoo bekwaam kritikus hem zelfvertrouwen geeft en nieuwen lust tot voortgaan op het moeilijke pad, zoo vol van decepties. Want, menschelijkerwijze gesproken, werd daardoor de intrede in die wondere waereld van kunstliefhebbers en vooral kunstkoopers eenigs- | |
| |
zins, zoo niet véél, gemakkelijker gemaakt.
Ook toen in het voorjaar 1907 een aantal zijner werken in den kunsthandel Oldenzeel te Rotterdam, waar zoo menig thans algemeen bekend kunstenaar zijn debuut maakte werden tentoongesteld, vond hij zijn werk, niettegenstaande het een zeer onvolledig overzicht gaf van zijn kunnen, (omdat zijn beste stukken niet werden opgevraagd aan de particulieren bij wie zij in bezit waren) in alle bladen bijna eenparig met ongewoon enthousiasme besproken. O, ik weet wel, dat al dit schrijven over kunst en kunstenaars, zoo vaak ook door tot oordeelen totaal onbevoegden, dikwijls ergernis wekt, dat meermalen ook de grootste onzin door het gretig-lezende publiek wordt verteerd; het schrijven door ieder over alles-en-nog-wat behoort tot onzen tijd; elk kunstenaar zal gaarne erkennen voorstander te zijn van kritische bespreking zijner werken, mits door algemeen erkende en zeer bevoegde beoordeelaars.
sneeuwstudie.
Doch het werd mij eens zoo aardig juist gezegd, door iemand bekend om zijn flegmatische beschouwing der levenskwestiën: ‘in elke kritiek, hoe zot ook, is altijd een kern van waarheid! En van een kritiek door een onpartijdig en strikt eerlijk beoordeelaar, waarin deze meent aan te toonen een stellige fout in compositie, in teekening of wat dan ook in het kunstwerk gemaakt, kan stellig elk kunstenaar iets opsteken’.
Veel ook wordt er tegenwoordig geschreven over wat men zoo gaarne aanduidt met den naam van ‘de Larensche bent’ en de misverstanden, die omtrent de samenwerking der schilders in het mooie dorp Laren in Noord-Holland bijna algemeen bestaan, zijn werkelijk legio. Zij zijn er, zij werken hard, zij hebben elk hun eigen streven, doch school vormen doen zij niet en samenwerking, die het gebruik van termen als ‘de Larensche bent’ zou kunnen wettigen - bestaat ter eenenmale niet. Hoe het dan komt, dat zoo velen opgetrokken zijn naar dit dorp? Mij dunkt, het is gemakkelijk te verklaren, als men weet hoe Laren den schilder het heerlijk buitenleven geeft in al zijn bekoorlijkheden zonder te zeer ‘buitenaf’ te zijn, hoe het contact tusschen hen en het kunst-centrum Amsterdam niet verbroken behoeft te worden, hoe gemakkelijk er ateliers te krijgen zijn, hoe goedkoop er het bouwen is en vooral hoe de boerenbevolking als model zich leent Tevens is het landschap bijzonder mooi, vooral in voor- en najaar, en niettegenstaande allerwege het dorpsschoon in de laatste jaren bedorven is en wordt, bleef het meest aantrekkelijke gedeelte, het Zeveneind, vrijwel intact. Zoo zijn er dan thans een vijftigtal hollandsche schilders woonachtig - om niet te spreken van de vele hier tijdelijk vertoevende Amerikanen en Engelschen, die mee doen aan wat men zou kunnen noemen
| |
| |
‘de interieur-fabricage-recept-Neuhuys’ - en onder hen is Van der Ven wel degene wiens oordeel en raad door diegenen der schilders met welke hij omgaat (en dat zijn er velen, want hij is zeer populair) wel het meest wordt ingeroepen en gewaardeerd, ook - en dit is dunkt mij typeerend voor hoe hoog men zijn oordeel schat - door interieur-schilders. Want hij heeft een verwonderlijk scherpen, op kennis der oude kunst gebaseerden kijk op werk van
brinkje te laren.
anderen, weet in een oogwenk het zwakke punt te vinden en tevens in altijd juist gekozen woorden duidelijk te maken en de middelen aan te geven hoe met een kleinigheid verandering aan te brengen, die verbetering is. En waar zoo menig kunstenaar de gave mist en de kracht tot zelfkritiek heeft Van der Ven een open oog ook voor zijn eigen tekortkomingen. Het is eens gezegd, dat zijn schilderijen wel eens op het kantje af van ‘fatigué,’ van moegewerkt waren, o zeker, hij weet het zelf wel het best, maar door-wérken wil hij, dóorvoeren tot zoover het slechts kan en dan... kan het soms haast niet anders dan ten koste der frischheid van het werk! Het verliest het spontane; zijn schetsen - zij tintelen, ik herinner mij een studie van korenschoven in vollen zonnegloed, van een hooiberg ook, in zomeravond geschilderd met luchtstrepen in de lucht, van ondergaande zon, zoo frisch zoo levendig als het slechts zou kunnen zijn gedaan. Ja, vast te houden die frischheid, dat is zijn oogmerk, vast te houden de groote visie, de impressie op het landschap en interessant te blijven tot aan de laatste penseelstreek vóor het los laten van zijn sujet, ziedaar zijn streven. En hoe meer hij gewerkt heeft, des te meer is hij zelve er van overtuigd, dat met hoeveel eerbied ook na een vlot gedane, rake studie, de moeielijkheden eerst beginnen met het dóorvoeren. Als eens de tijd daar zal zijn, die naar ik van ganscher
| |
| |
harte voor hem wensch, zich niet zoo heel lang zal laten wachten, dat hij vrij zal zijn om al zijn kunnen, al zijn denken, al zijn tijd te geven aan zijn werk, zonder dat zich telkens de voor den kunstenaar werkelijk afschuwelijke financieele zijde van het leven laat gevoelen; dàn eerst zal hij kunnen geraken tot een kunstwerk waarvan hij al jaren droomt: Een landschap, een groot landschap, waarin heel het intens hollandsch stemmingsschoon is vastgelegd; waarin de stemming - want vóor alles is hij stemmings-kunstenaar - zoodanig is weergegeven dat elk onderdeel, dat zelfs het geringste détail van het schilderij medewerkt tot en uitdrukking geeft aan het sentiment, het groote sentiment. En ik voel, dat er dan een landschap zal zijn gegeven dat reikt tot het allerhoogste, dat er een kunstwerk zal zijn ontstaan, dat van een altijd blijvend schoon zal zijn. Stemmingskunst is geen monumentale kunst zegt men, goed, maar zij is er niets minder om, en wat mij betreft, met hoeveel eerbied ook voor de lijn, geloof ik dat het gevoel in een kunstwerk is en wel altijd zijn zal: nummer éen.
krijtteekening ‘wilgen.’
Een lust is het Van der Ven te zien werken, buiten. Dat gaat zoo kranig er op los, in ongeloofelijk korten tijd de stemming van het landschap weergevend met forsche vegen en vastleggend al dat fijne der voor het kunstenaarsoog alleen zichtbare schoonheden in de natuur; nu eens met den vinger een te harde lijn verzachtend, dan weer den boel door elkaar schommelend met het buigzame tempermes, weet hij op merkwaardige wijze te profiteeren van elk gunstig moment, dat hem het landschap doet zien in dàt licht waarin hij het wil weergeven. Men moet zelf beeldend kunstenaar zijn om te kunnen weten hoe uiterst zeldzaam de oogenblikken zijn van het nóg eens ‘zien van het eens geziene.’ En als de indruk niet héel sterk, als de liefde voor je onderwerp niet héél groot is, ja dan voel je het wel gebeuren, dat onder het werken de inspiratieverslapt, dat je het geval niet meer goed ziet en dat je ten slottemoedeloos wordt om wat ik hierboven noemde: het niet meer zien van de stemming. Het vasthouden is zoo verschrikkelijk moeilijk en geen leek kan beseffen hoe vaak een af-kunstwerk het resultaat is van grooten innerlijken strijd. Israëls heeft het goed gezegd, de grootste moeilijkheid voor den kunstenaar ligt er in het moment te weten, waarop hij zijn werk los kan laten.
Niettegenstaande Van der Ven zeer nerveus is, staat hij soms toch op het vlakke land met z'n schilderspullen, terwijl woeste windvlagen
| |
| |
om en langs hem worden neergesmeten van uit de hoogte waar de wolken jagend drijven. Benijdbaar is zijn bezadigde - ik zou haast zeggen: zakelijke - wijze van werken. Heeft een landschap hem getroffen onder zekere werking van lucht en licht, dan legt hij daarvan meestal eerst de kleuren vast in een rake schets. Daags daarna of, zoo het weder veranderd is, dadelijk wanneer het landschap dezelfde stemming toont, maakt hij dan een krijtteekening gewoonlijk op grijs bordpapier met zwart krijt, nu en dan wel met een kleurtje opgewerkt, - hoevelen voelen zich te groot om zich de moeite te geven tot het maken van een teekening, als leiddraad - het toont zijn lust van door te willen dringen in de lijnen van het landschap, welke hij zoo stipt mogelijk - haast photografisch juist - weergeeft met behoud van alle toonwaarden. Het spreekt van zelf dat, met de kennis daarbij opgedaan, de visie van hetgeen hij maken wil zich zoo heeft vastgezet in zijn denken, dat met betrekkelijk geringe moeite het schilderij, dat daarna wordt aangezet, reeds zeer ver doorgevoerd kan worden. En zoo vaak als noodig is trekt hij daar dan mee naar buiten, soms, vooral vroeger, maanden werkend aan hetzelfde schilderij en soms ook wel dagen en weken niet kunnende werken door weersgesteldheid of indispositie, want wat bovenal den waren kunstenaar in hem kenmerkt is dunkt mij wel het feit, dat zonder ‘gepakt’ te zijn, zonder inspiratie, het hem ten eenemale onmogelijk is te werken. ‘Wanneer je geïnspireerd bent,’ pleegt hij te zeggen, ‘dan is het of een ander voor je schildert; of je medium bent, of het je van hooger hand wordt ingegeven, want o, dan valt het je zoo gemakkelijk. Maar verslapt je inspiratie onder het werken, wil je je dwingen tot werken, niettegenstaande je eigenlijk den lust, de warmte mist - och hemel, dan valt het zoo zwaar en dan moet je het palet wel uit de handen leggen!’
bloemstuk.
eigendom van mr. j.r. voûte, amsterdam.
Dit gezegde geldt ook voor zijn bloemstukken, want naast het landschap legt Van der Ven zich met groote voorliefde toe op het schilderen van bloemen, en het is hem onmogelijk te werken als zoo velen, die een stilleven klaar zetten en zoo maar lukraak beginnen; aan hen ontbreekt van zelf
| |
| |
de zoo noodige liefde voor het onderwerp. Je moet zoo absoluut overtuigd zijn van wat je maken wilt om tot een resultaat te komen. Maar om zich heen in 't atelier heeft hij steeds de schoonste bloemen staan, en voelt hij zich geïnspireerd, dan werkt hij, met volharding, met enthousiasme van 's morgens vroeg tot dat het daglicht tanen gaat, zich zelfs geen tijd gunnend tot rustig nederzitten aan den maaltijd. En hij heeft heel geen rust totdat in verf is vastgelegd zijn visie van het onder zekere belichting hem getroffen hebbend bloemstuk. Want wat hij schildert is niet de vorm in de eerste plaats, doch de stemming; niet de détails, zooals de ouden, doch het geheel ziet hij aldoor. Want de ouden ‘bouwden’ als het ware zoo'n groot bloemstuk op in détails, componeerden soms bloem voor bloem schilderende, verschikkend de dingen onder het werk. Op deze wijze is de arbeid minder zwaar, doch kan men van een visie nimmer spreken. Juist daardoor is het zoo uiterst moeilijk met bloemen tot een goed, geheel-af schilderij te geraken, omdat maar aldoor, de eene soort sneller dan de andere, maar toch aldoor, zij aan verandering onderhevig zijn. Zoo ik zeide, hiervoren, het is steeds de stemming die hem pakt, vóór alles is hij stemmingskunstenaar en droomer en bemijmeraar van al wat mooi is.
studie: korenschoven.
‘Hij heeft den hartstocht, maar de passie bedwongen, hij heeft de kracht, maar de rijkheid is in den zachten week-gevoeligen bleeklichtenden fijn-grijzen toon. Dit (zijn) werk, dat zeer schoon is, al wordt het veronachtzaamd en al neemt de maker gansch niet de plaats in die hem toekomt, schoon omdat het gekomen is uit stille ontroering, doet een kunstenaar kennen van een gevoeligheid zoo teer, dat zij overgevoeligheid lijkt, van een waarheid van effect, die het maakt tot iets - dat tusschen schreeuwrommel voorbij zou kunnen worden geloopen, maar met een
| |
| |
werk, dat dan toch maar is, zóó zuiver en zóó eerlijk en zoo met zeer sterke overtuiging en een rijpheid zoo bewust ondanks zijn schijn-van-armoede, dat het wordt tot een zacht genot om er stil voor te zitten kijken.’ Dit naar aanleiding der Oldenzeel tentoonstelling. En allen die het voorrecht hebben hem van nabij te kennen, waardeeren in hem den waarachtigen kunstenaar, vast van zijn kunnen bewust; vol vertrouwen zien zij dan ook de toekomst tegemoet, die wel zeker brengen zal de algemeene erkenning van in hem gevonden te hebben een, wiens arbeid behoort tot het beste, het meest waarachtig-doorvoelde ja meest klassieke wat ten onzen tijde op het gebied der vaderlandsche landschaps- en stillevenkunst wordt gepresteerd. Kunst helpt ons de schoonheid te waardeeren, doch zonder waardeering der schoonheid is het onmogelijk kunst te verstaan. En juist voor hen, die zelve het vermogen missen uiting te geven aan de schoonheid, welke zij in zich voelen, moet toch het zoeken naar schoonheid even sterk zijn als dat van den kunstenaar, wil men diens werk ten volle kunnen apprecieeren. Vooral om te kunnen genieten van zulk uiterst subtiel werk als dat van dezen schilder is eene absolute overgave noodig, een geheel doordringen in de intenties van den kunstenaar.
Laren, Augustus 1907.
stilleven: ‘kan met uien.’
(naar de schilderij in 't bezit van mevrouw m. irish stephenson-hagen).
|
|