Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Henri van Booven, Sproken, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1907 (bandversiering van Herman Teirlinck).Scheikundigen, dunkt me, moeten goede psychologen zijn. Immers zij, die er zich voortdurend mee bezighouden chemische stoffen bijeen te voegen en te trachten de eigenschappen van die stoffen te ontdekken door na te gaan hoe zij op elkander inwerken, zij moeten zich als vanzelf hebben aangewend ook menschengroepen als scheikundige verbindingen te beschouwen en het karakter van den enkeling te onderscheiden aan de wijze waarop hij ‘reageert’. Geen mensch immers is zoo eenzelvig, zoo gesloten, of hij toont op eenigerlei manier hoe zijn omgeving hem aandoet. Doch de dankbaarste, de leerrijkste chemisch-psychologische proeven, zou ik meenen, kunnen op artiesten genomen worden. Gestadig en openlijk toch uiten zij in hun kunst hun wijze van reageeren op natuur en samenleving, op tijd- en landgenooten. Ja, hun kunst is niets anders dan het gevolg hunner behoefte aan ‘terugwerken’ - het goed hollandsche woord kan ons hier eigenlijk zeer wel dienen. Zijn omgeving werkt op den kunstenaar in, en hij werkt terug. Zijn kunst is een soort zelfverdediging, een min of meer instinctieve functie. Hij arbeidt, schept, om zich te bevrijden, om zich het waargenomene begrijpelijk, verdraagbaar althans, liefst ondergeschikt te maken, of om er aan te ontkomen. Er zijn artiesten met weinig kracht, scheppingskracht; deze zijn dan ook vaak de zich allermeest verdrukt, benauwd, on-thuis voelenden; als hun gevoeligheid niet afstompt, gaan zij vaak lichamelijk te gronde. De meest productieve litteraire kunstenaars b.v. - ik spreek natuurlijk niet van boek-fabrikanten - zijn gewoonlijk ook de levensmoedigste, levenslustigste. De wijzen waarop men schrijvers zich weren ziet in de groote reageerbuis der maatschappij zijn oneindig verscheiden, vandaar de ‘genres’ | |
[pagina 287]
| |
in kunst, vandaar de ‘ismen’. Niet alleen dat ieders element, ieders persoonlijkheid verschilt van die der anderen, maar ook werken de dichtst bijeenlevenden, de tijd- en land-genooten-schrijvers, op bizondere wijze op elkander in, zij trekken elkaar aan of stooten elkaar af, zij besmetten of zuiveren de een den ander; daar is geen ontkomen aan, de natuur wil het zoo. Vandaar perioden in de kunst en zoogenaamde scholen’, vandaar de tijd van de romantiek en die van het naturalisme. De naturalisten (moderne realisten, impressionisten of hoe men hen verder noemen wil) zijn zij, die het hen omgevende, ook het afschuwelijkste daarvan, dat waarvan zij gruwen en waaronder zij lijden, beschrijven om het te leeren verdragen, er schoonheid in te ontdekken, het ‘onder de knie te krijgen’, de romantici daarentegen ontvluchten hun omgeving in verbeeldingen. Wel kunnen zij de werkelijkheid niet geheel missen als grondslag en houvast, maar zij trachten haar ánders te zien dan zij is, zij fantaseeren er op. Liefst kiezen zij niet de tegenwoordige maar de historische realiteit tot hun uitgangspunt, daar zich het verderafgelegene met minder gevaar befantaseeren laat. Deze twee soorten - beide dan wat ruim genomen - zijn wel ongeveer de grootste, menigvuldigste die onder het genus episch en dramatisch auteur voorkomen. Een derde groep, de kunstenaars die naturalisme en romantiek als 't ware samenvatten en door een verbeeldingsvol realisme, door een het al verinnigenden kijk op menschen en dingen, hun omgeving tegelijk analytisch doorgronden en synthetisch omsfeeren - haten en liefhebben -, die als goden tegenover de wereld staan en door hun alvermooiende visie de wereld voortdurend herscheppen, het allergeringste, schijnbaar banaalste door een enkel woord tot een schat van innigheid omtooverend, deze groep is niet de grootste maar wel de voornaamste misschien. Want de echte voornaamheid ligt diep in de ziel, niet in de uiterlijke verschijning. Ik ken er in ons land op 't oogenblik maar één die deze voornaamheid in de verhaalkunst volkomen en schitterend heeft bereikt, het is Jac. van Looy. Ik zeg dit hier zoo omdat de heer Van Booven wiens nieuwe boekje ik wilde aankondigen, klaarblijkelijk zijn best doet ‘voorname kunst’ te scheppen, en omdat hij daar ook wel veel aanleg, verschillende belangrijke gegevens voor lijkt te bezitten, maar er tot heden nog niet geheel in is geslaagd. De heer Van Booven behoort tot de romantische kunstenaars, tot hen die, reageerend op hun tijd, hun wereld, die met meer sukses in verbeeldingen ontvluchten dan in beschrijvingen bestrijden. Dit woord ‘ontvluchten’ moet u niet van de wijs brengen. Er is geen kwestie van eenige lafheid. Dit woord duidt hier slechts een houding aan, een geestesrichting, te vergelijken met die van den monnik die in meditatiën de wereld ‘ontvlucht’, van den geleerde die door zijn abstracte studie ontkomt aan de waarneming zijner dagelijksche omgeving. Ook de romantische kunstenaar vliedt de wereld - d.w.z. zijn voorstelling daarvan, de wereld zooals die zich aan hem voordoet. Het opbloeien der romantiek in de eerste helft der 19de eeuw had verschillende oorzaken, maar de duffe burgerlijkheid dier tijden, dat zelfgenoegzaam-brave, slap-rustige, ongepassioneerde, waarvan een artiestenziel nu eenmaal een ingekankerden afkeer heeft, schijnt mij wel een van de gewichtigste dier oorzaken. De kunstenaars hadden een groot terugverlangen, een ‘heimwee’ naar vervlogen tijd. Dit heimwee nu is ongeveer hetzelfde wat men in het werk van Henri van Booven proeft. Hem staat de tegenwoordige maatschappij, waarin hij gedwongen is te leven, zonder twijfel recht hartelijk tegen en niet, als een realist in de kunst, als een socialist in politiek en economie, tracht hij die samenleving te bestrijden, neen, liever droomt hij er zich uit weg, doch - en hier is het verschil met de historische-romanschrijvers - niet in vervlogen tijden, maar in de schaduw daarvan, in de stemming der vervlogendheid zelve vindt hij balsem voor zijn ziel. Zoo heeft dan ook onlangsGa naar voetnoot*) zekere H.v.W. de kunst van den heer v. B. een stemmingskunst genoemd, zijn stukjes: stem- | |
[pagina 288]
| |
mingen, géén ‘sproken’. Deze kritiek mag juist zijn, in zooverre, dat wij ons gewend hebben aan het woord sprook (met spreken samenhangend en stellig oorspronkelijk niet anders dan zegsel, vertelsel beduidend) de beteekenis te geven van fantastisch verhaal met zekere, zij het uiterst primitieve, heel niet ‘bedachte’, dikwijls zelfs niet meer te verklaren zinnebeeldigheid - hetgeen aan Van Booven's sproken ontbreekt - tevens schijnt mij met ‘louter stemming’ de kunst van dezen auteur toch ook niet gekarakteriseerd. Wel lijkt mij de schrijver steeds uitgegaan te zijn van een ontvangen indruk, een ondergane stemming, maar nooit heeft hij eenvoudigweg trachten te definieeren dat wat hij gevoeld had, telkens be-droomde, be-fantaseerde hij zijn stemming, maakte hij er verbeeldingen, bijna verhalen van. Aan dramatiek heeft hij geen behoefte. Terwijl een romanticus van 1830 in een oud slot, een half vervallen buitenhuis, een somber keldergewelf iets vreeslijks, een moord of vervloeking, in een maanlichten zomernacht een idyllische ontmoeting zou hebben beschreven, volstaat voor Henri van Booven zijn eigen droomerige of fantastisch rondwarende figuur, een lange klank, eenige dansgebaren, of het schijnleven eener eenzame fontein. Ik houd van dit boekje. Er is een toon in, die aandoet als de rust van een groot vertrek, voornaam van kleur en meubeling, bij gedempt licht, als de stillende weemoed vooral van zoo'n kamer in het uur der schemering. Er is maar weinig accent. Langzaam gaat het geluid door de rustig achteréén geschaarde meerendeels lang-ademige adjectieven en substantieven. Dartel gespeel of haastig gehakkel van korte lid- en bij-woordjes ontbreekt bijna geheel. Er is soms een zekere statigheid als in de hooge hal van een slot, en toch is deze statigheid nog vaak meer deftig, in eenigszins burgerlijken zin, dan voornaam in de diepere beteekenis van dat woord. Hier kom ik tot nadere verklaring van 't geen ik mij veroorloofde op te merken over Van Booven's streven naar voornaamheid. Hij zoekt dat nog te veel in 't uiterlijke, in toon en gebaar, hij doet als iemand die meent dat zijn beheerschte lichaamshouding en met zorg gekozen kleeding hem tot een voornaam mensch kunnen stempelen, als een dandy - maar niet als de gééstelijke dandy, dien wij nog niet lang geleden uit Van Deyssel's Heroïsch-Individualistische Dagboekbladen leerden kennen. In Van Boovens kunst is wel al het weemoedig-heimweevolle, nóóit voldane van het dandy-karakter, maar het gehalte, de diepe kern is nog niet sterk en ook niet fijn genoeg. Telkens stelt ons deze schrijver nog te leur; herhaaldelijk wanneer wij denken, dat er nu iets heel moois zal komen, volgt er iets zwaks en mats. In zijn fantasie ‘Imperio’ - overigens een der mooiste - lezen wij, na door het voorafgaande in een stemming van mysterie-aanvoelende oplettendheid, zacht beklemmende verwachting gebracht te zijn: ‘Later, toen wij ons voorgoed in het oude huis vestigden, gaf ik haar een harp ten geschenke....’ (éven stokt ons de adem in de borst, wij meenen een subliem moment te gaan beleven, doch zie er volgt, maar heel gewoontjes) ...‘en sinds dien dag had zij bijna zonder ophouden gepoogd haar harpspel tot die hoogte van voortreffelijkheid te brengen, die dicht aan het volmaakte grenst.’ Deze zin stelt ons zoo hevig te leur, dat wij er haast kregelig door worden! ‘Die dicht aan het volmaakte grenst!’ Wel zoo!... Ach kom!... Nu weten wij het!... Wat 'n frase, Van Booven!... Hoe futloos, hoe slap!... Dezelfde oorzaak als het veel te weinig zeggende, héél niet geestdriftige, en dus ver onder onze verwachting blijvende van zoo'n zin-einde heeft het onmatig gebruik van woorden als ‘kunstig’, - ‘kostbaar’ - ‘uitnemend’ - ‘voortreffelijk’ - ‘verzorgd’, al dan niet aangedikt of opgehoogd met het deftige adverbium ‘zéér’, waarmee de schrijver vruchteloos te beschrijven tracht. Neen, mijn waarde auteur, met zulke woorden, die aan het atelier van kok of kleermaker ontleend schijnen, bereikt gij de voornaamheid niet. Zoo is ook ‘hoogst onpasselijk’ geen wérkelijk gedistingeerde maar een burgerlijk gedistingeerde uitdrukking voor tot brakens of walgens toe onwel. En zoo deugt ook ‘vlijmscherp’ niet voor iets puntigs, als een doorn, want een ‘vlijm’ is een lancet, een mesje. Voornaam- | |
[pagina 289]
| |
heid uit zich, zelfs uiterlijk, door een zorgvuldige correctheid; slordig of onnauwkeurig zijn is uit den booze - is het niet zoo? Nogmaals - gij mocht er eens aan gaan twijfelen - ik houd van dit boekje, ik houd van de geheele schrijversfiguur van den heer Van Booven. Zijn heimwee, zijn terugverlangen - zij het dan ook misschien minder naar het krachtig handelend dan naar het voornaamfeestend leven van vervlogen tijden - het heeft een groote bekoring voor mij, en dát het die bekoring heeft bewijst de macht der uitingswijze, het talent van den schrijver. Vraagt men mij waaraan het dezen auteur eigenlijk nog wel het meest ontbreekt, dan zou ik geneigd zijn te antwoorden: aan érnst. De heer Van Booven spéélt nog te veel met zijn kunst en met zijn lezers, hij neemt zichzelf en zijn publiek nog niet genoeg ‘au sérieux’. O ik weet, men moet wat humor weten te behouden, ook tegenover zichzelf, men moet in staat zijn het straf getuigende ‘ik’ nu en dan een oolijk knipoogje te geven, maar niet minder zeker is dat zonder een hartstochtelijke ernst geen voorname kunst kan bestaan. ‘De Zieltoging’, de ‘sproke’ (?), waarmee dit boekje begint, is niet veel meer dan een fantastische grap, een kwasi-mysterieuse mystificatie. De schrijver heeft ons beet en schijnt met zijn eigen kunst te spotten. En toch, ondanks die voor-de-mal-houderij heeft hij niet kunnen laten ons een sterke impressie van het weemoedig vergaan der menschen en dingen te geven. Het verdwijnen van den eenzamen man doet ons even mijmeren aan het verdwijnen tot stof van àl het wereldsche, ook het fijnste, het edelste; in den stil-zingenden metaalklank van den gouden ring op den marmeren vloer, evenals in het meermalen door den schrijver gebruikte motief van de klok die ál langzamer tikt, is de verschrikking der naderende leegte, de ziele-loosheid, die ons huiveren doet. Heel mooi van stemming, dadelijk forsch gezet in het stil-strakke avondlicht dat menschen en dingen vaak zoo vreemd verklaart in het begin van het vierde stukje: ‘De Eenzame vaart’. Maar het fijnste, zuiverste, mooiste van dit bundeltje vind ik ‘Een Zomernacht’, door den schrijver, wellicht met wijze voordacht, achter aangeplaatst. Dit stukje - o! misschien is het niet meer dan een weemoed-stil melodietje, ik geef toe dat er u niet zoo heel veel gedegens uit overblijft, maar lees het nog eens, en telkens opnieuw zal dat fijn gefloten wijsje u innig bekoren. Als heeft de schrijver dit zelf ook zoo gevoeld, als wilde hij op de laatste bladzijde dien fijnsten toon van zijn instrument nog éven glas-zuiver doen zingen en verzinnelijken tevens, is hij geëindigd aldus: ‘Toen floot een fluit een laatsten hoogen toon, en de nachtstilte, liefkozend overkroop de tuinen, alles neeg tot sluimering; maar in het stille, zilverhelle licht bleef om-waren nog gelukshuiver van voorbije vreugden, van heerlijke begeerten, en wijd-gebreid achter den manenevel rekten de terrassen, de paden, de evene graspleinen, in witte vazen sliepen bloemen, marmeren beelden staarden oplet tend en luisterend alsof zij een geheim bewaarden.... ‘De fonteinen bleven opspuiten, recht omhoog, het stoeiende water, het lichtzinnige, speelzieke, gezwinde water, dat, de randen der marmeren bekkens overstroomend, van overvolle fonteine-schalen maanlicht-betooverde hulsels liet glippen, dat onvermoeid en toomeloos bleef optasten en sproeien en huppen en sprenkelen, uitgelaten feestdronken klaterend door den nacht....’
Intusschen - reeds in de bladzijden van dit kleine boekje heeft zich de heer Van Booven verscheiden malen herhaald. En daarom, hoeveel moois er in dit soort werk van hem ook moge zijn, hij kan er niet in blijven doorgaan. Hij zal goed doen zich door verdieping - door waarneming, nadenken en studie - meer ‘fond’ te verschaffen, zijn gegevens te vermeerderen. Slaagt hij daarin dan zal zijn zeer bizonder talent ons ongetwijfeld nog vele zeldzame genietingen bereiden. H.R. | |
Annie Salomons, Een Meisje-Studentje, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1907.Dat dit boekje, met z'n charmeerenden titel, een zekere cultuur-historische en psychologische beteekenis heeft, dat het gegevens verschaft | |
[pagina 290]
| |
voor de oplossing van het belangrijke vraagstuk ‘of het studeeren van meisjes werkelijk in het algemeen aanbevelenswaardig mag heeten, hetzij voor haar zelve, hetzij voor de wetenschap’ - zoo drukt zich Prof. Blok uit; ik zou er ter kompleteering bij willen voegen: hetzij voor haarzelve én de wetenschap - dat ‘Een Meisje-Studentje’ daarom alleen al verdient gelezen te worden door ieder die in de oplossing van dit vraagstuk belang stelt, 't blijkt wel ten duidelijkste uit het interessant artikel door onzen grootste geschiedenis-autoriteit aan de ‘Vrouwelijke Studenten’ gewijdGa naar voetnoot*), hetwelk aldus aanvangt: ‘Het boek, waarmede mejuffrouw Annie Salomons onlangs onze studenten-litteratuur verrijkte, geeft een aardigen kijk op de dingen, die met de komst van meisjes in eenigszins grooter getale aan onze universiteiten, nu een jaar of 15 hoogstens geleden, in het studentenleven veranderd zijn.’ Een aanbeveling uit dit oogpunt heeft het boekje dus van mij - leek in zulke zaken - allerminst noodig en ik kan er mij toe bepalen na te gaan wat de zuiver litteraire beteekenis is van mejuffrouw Salomons' laatste proza-product, of het ook als kunstwerk verdient geprezen te worden, en aanbevolen aan hen, wien het als document, als studie-gegeven, minder interesseert. Ik weet niet hoe mejuffrouw S. zelve over deze kwestie denkt. Heeft zij inderdaad een serieus-litterair werk willen maken, of ging haar streven ditmaal niet hooger dan het schrijven van een aardig, boeiend en tevens leerrijk, waarschuwend meisjesboek? In het laatste geval kan er dunkt me geen twijfel zijn of zij is volkomen geslaagd. Maar m.i. kan men verder gaan en erkennen dat in ‘Een Meisje-Studentje’ bijna op iedere bladzijde kleine psychologische trekjes en aardige litteraire haaltjes zijn te vinden, waarvan ook hij die het litterair-mooie zoekt stilletjes kan genieten. Zulke dingetjes, meen ik, als dit, uit een gesprek tusschen Go en Gerard (bl. 63). ‘Je... pardon, u idealiseert onze manier van feestvieren.’ ‘Maar Go viel levendig in: ‘Nee, toe, noem me “Go” en zeg “je”; ik had 't al lang willen vragen, maar 'k wist niet, hoe hier de gewoonte was.’ ‘Graag. Ik heet Gerard. Ik vind prettig, als je mij bij m'n voornaam noemen wilt.’ ‘En ze zwegen even, om de nieuwe faze, die hun vriendschap was ingegaan....’ Dit ‘en ze zwegen even’ is uitstekend opgemerkt, en zoo is er heel veel in dit boekje. Het wordt ook, uit litterair ‘oogpunt’, àl beter tegen het einde. Het ‘veertiende hoofdstuk’ zelfs is zwaar van stemming.Ga naar voetnoot*) Maar juit dit betere, zwaardere, maakt den zonderlingen indruk van niet op zijn plaats te zijn in de compositie van het geheel. Ik heb mejuffrouw Salomons' werk met dat van Top Naeff hooren vergelijken. Als dit volstrekt gebeuren moet zou ik zeggen: dit boekje is niet Top's waar maar topzwaar. Een goedkoope mop?... Nogal, ja... maar dienstig om er dit anders veel te deftige stukje mee te besluiten....
Tóch nog even dit: Ik voor mij ben overtuigd dat geen jong meisje ter wereld in staat is de diepere waarheid over den omgang tusschen jongens en meisjes van omstreeks twintig jaar - studenten of geen studenten - te doorproeven, laatstaan met juistheid en artistieke kracht weer te geven. Heeft mejuffrouw Salomons dit toch wél bedoeld, nu dan lijkt zij mij - niet geslaagd. Maar er is iets anders, er was een zekere stemming, een levensaanvoeling, die uit de bladen van dit boekje als een damp tot mijn lezend hoofd opstijgen kwam, het was de triestigheid van de lolligheid, het onvoldaan-latende van alle feesterige pret,... neen, wijder nog misschien: aan den weemoed van het menschelijk alleen-staan, aan het elkander nóóit geheel-en-al begrijpen kunnen, in droefheid noch in blijdschap, heb ik gemijmerd over deze bladen. H.R. |
|