| |
| |
| |
Toewijding
door Frans Hulleman.
(Vervolg.)
III.
Dinsdagavond ging Agnes weêr naar Amsterdam. Den volgenden ochtend moest zij, tegen negen uur, in de school present zijn.
Langs de derde-klas-wagens gaande, om een niet volrookerig coupé te kiezen, - in voor dames bestemde wagens reisde zij bij voorkeur niet graag, - liep Agnes rakelings langs den postcommies van Steenderen, die ook naar Amsterdam zoû gaan. Agnes, de wagens één voor één inkijkend, merkte hem niet op, die stil staan bleef en haar nakeek. Toen, terugloopend, stond ze in-eens vlak voor van Steenderen, die van ‘wel toevallig en óók naar Amsterdam’ sprak.
Zij lachte maar zoo'n beetje en plaatste haar reistaschje op de zitbank van een wagen, waarin een mannetje zat, dat zich zoo klein mogelijk verfrommeld had opgepakt in den hoek en wiens oogen eerst het gele reistaschje, tegenover hem, monsterden en toen de juffrouw bespiedden, die buiten met een mijnheer te praten stond.
Daarna stapte Agnes den wagen in, zei ‘goeienavond’ en achter haar kwam ook de postcommies binnen, die haar terloops verzekerde, dat ook hij doorgaans derde klas reisde, omdat in de tweede klas het publiek ‘zeer gemêleerd’ was en de eerste klas hem ‘om pecuniaire redenen niet convenieerde.’
Agnes vermoedde dat dit maar 'n praatje was en zoû, als straks de kaartjes geknipt werden, opletten of mijnheer van Steenderen niet een tweede-klas-biljet zoû toonen. Het was 'n foef, om in dezelfde coupé te zitten en zij was wat blij, dat tegenover haar iemand zat, blijkbaar 'n oud mannetje.
Agnes zag het eerst z'n oogen. Die stonden wijd open en waren zwart en knikkerrond. Hij keek van onder zijn zwartglimmende petklep haar onverschrokken aan. En toen Agnes vrij en rustig terugkeek, frommelde de ander zijn hand uit de zak van z'n jekker, bracht die aan de petklep en gromde toen uit ruige keel een ‘goeien-avond’ terug.
Van Steenderen zat op dezelfde bank, waar het oude mannetje zat, echter zoo, dat er nog een plaats tusschen hem en den ander open bleef.
Toen kwam de conducteur en knipte de kaartjes.
Ik heb nog plaats in de tweede, zei de knipper, toen hij het kaartje van den postcommies in handen had en knipte.
Als je er niets tegen hebt, blijf ik hier zitten, sprak van Steenderen.
Dan blijft u hier zitten. Ik heb anders nog vol-op plaats in de twéede. En hij bonsde de coupé-deur dicht.
Agnes klemde de lippen op elkaâr om niet te lachen. Hij was er fijn ingevlogen. Maar dat was nog niet genoeg! Z'n straf zoû hij dubbel en dwars ondergaan. En ze wilde hem vragen of hij om ‘pecuniaire redenen’ met een twééde-klasbiljet in de derde reisde, maar toch deed zij dit niet. Waarom zoû zij iets onaangenaams zeggen? Hij moest zelf weten wat hij deed. Misschien is-i verliefd, dacht ze brutaal. Dat kan wat moois worden! Ze vond hem nog bleeker dan eergisterenavond.
Moet u morgen of overmorgen de jeugd alweêr onderwijzen, informeerde van Steenderen, kwasi in twijfel.
Morgenochtend. Anders zoû ik nog wel 'n dag hier blijven, verzekerde Agnes, hem aankijkend en vragend: heeft u ook morgen dienst?
Ja, heláás. En nog wel zéer vroeg. Acht uur zit ik alweer aan m'n Hugues-toestel.
Aan welk toestel zegt u?
Aan m'n Hugues-toestel. U moet 's bij ons 'n kijkje komen nemen. 't Is heel intéressant voor u, om 'n telegraafkantoor van binnen eens te zien.
Waarom is dat zoo intéressant? Overal toestellen... en klerken en commiezen en dan maar seinen, vooruit jonges! punt - streep - punt - streep en plakken, verschrikkelijk veel plakken, zoû 'k zoo meenen... 'k weet nog, dat toen ik 'n kind was van 'n jaar of acht, onze buurman, die telegrafist
| |
| |
was, van die ronde papierrolletjes voor me meêbracht en die deden dienst voor serpentines in de tuin... over de boomen heen... pràchtig!...
Het oude mannetje moest grijnslachen en hij deed dat met tot in z'n wangen groevende lippen, zoo, dat z'n gezicht een mombakkes geleek.
De postcommies spotte galmend: ‘Wie selig, wie selig, ein Kind noch zu sein!’ Maar hij vond toch dat juffrouw Dekker 'n beetje oppervlakkig oordeelde, ‘plakken’ was één van de vele werkzaamheden, ‘seinen’ was ook één van de vele werkzaamheden, maar dan kwam er nog wel iets anders kijken!
De trein was al in beweging, toen Agnes er rond voor uit-kwam, dat zij de geografische kennis van de postambtenaren niet onderschatte en dadelijk hierna, informeerde zij of 't wáár was, dat er zoo'n schrikkelijke afstand bestond tusschen commiezen en klerken. Of 't wáár was, dat 'n commies met vijftien honderd gulden tractement neêrzag op 'n klerk van acht honderd?
Als de klerk klein van gestalte is en de commies van buitengewone lengte dan wèl, schertste deftig zeggend van Steenderen.
Door het wagengeraas moest van Steenderen zijn gezegde herhalen, want Agnes had 't niet verstaan, noch begrepen. En hij sprak luider en duidelijker zijn geestig antwoord nog eens uit.
Wat is u toch buitengewoon geestig, jokte Agnes met een gewichtig gezicht. En onmiddellijk erna: ik geef anders niet veel om woordspelingen, 't is zoo'n goedkoop vernuft, vindt u niet? Bij ons op school is 'n meester, die is er sterk in! Maar we vinden 'm allemaal tòch flauw! En hij vindt zich-zelf 'n buitengewone geest. Maar wij vinden 'm allemaal tòch flauw! Wel vernuftig soms, maar niet gééstig!
De postcommies zat lijdelijk te luisteren en te kijken alsof er iemand in z'n onmiddellijke nabijheid opgehangen werd. Z'n buurman keek scheef en scheel naar hem heen, rekte zich toen wat uit en zei ter zijde, lachend: ‘hèhèhèhè, de froùwe binne glad, hè vader! 't Is er één uit Alkmaar, zei-i trots, is 't niet?’
Het werd onverwacht dol-gezellig in den wagen. Agnes knikte hem toe, dat ze er één uit Alkmaar was. Toen weêr de ander: je bent 'n kind van Dekker. Je mot maar 's ân je moeder vertellen dat je Klaas Kluyver heb gesproken. Kláás Kluyver! M'n dochter die hèt bij jullie gediend!
Dat is dan zeker héél lang geleden, riep Agnes terug,
Vóór dat u op de wereld kwam, wees de ander aan.
Zóo. Ik zal 't aan m'n moeder zeggen, beloofde Agnes.
Dan mot je d'r zeggen dat ik nou nachtwaker ben. In Amsterdam.
Ik belóóf 't je.
In wèlke buurt?
In de buurt van de Bosboom Toussántstraat.
Levert dat nog-al 'n goed weekgeld op, informeerde Agnes.
Och... van de één heb ik twintig centen en van de ander heb ik 'n kwartje en van die weêr 'n schelling in de wéék... alles bij mekaar maak 'k 'n gulden of acht. Maar daar mot ik ook van 's avonds tien tot 's morgens zes uur voor bij de weg zijn! Ja, vroéger had ik 't 'n heeleboel beter. Toen had ik 'n kleedenklopperij. Maar nou spreek ik van dertig, wat-zeg-ik? vijf en dertig jaar geleden. En toen sneê 't mes van twee kanten, want toen had ik m'n pont óók nog. Weet u waar nou 't Koekjesbruggetje is?
Jawèl. Over de Nassaukade.
Juustemènt. Daar had ik m'n pònt. Dat hiette toen nog niet Nassaukade, maar dat was toen nog Pestsloot, oftewel Buitensingel!
Dus op de plaats waar nú 't Koekjesbruggetje is, daar ging jij met je pont heen en weêr?
Daar ging ik met m'n pont heen en weêr.
En moest je veel pacht aan de stad betalen?
In de eerste twee jaren niet. De eerste jaren en negen maanden hè 'k de pont voor vijftig gulden gehad. In 't jáár. Dat was 'n schijntje, as u nagaat dat de pont me in die tijd, 'n goeie twee duizend gulden in 't jaar opbracht. Maar toen m'n pacht om was, toen is de kanker d'r in gekommen. Toen is 't bij opbod gegaan op 't stadhuis. Oo, dat is me 'n geschiedenis geweest! Mot je weten...
| |
| |
ze gaane met 't opbiejen tot vier honderd en vijftig gulden toe. En toen zeit de makelaar, die zeit, ik leg er nog vijf honderd gulden boven-óp. Ik zeg: ‘míjn!’ Dat was negen honderd en vijftig gulden. Toen had ik dus de pont gepacht voor negen hónderd en víjftig gulden! Maar goed-en-wel, ik most m'n handteekening zetten, zeker wel 'n keer of drie, en ze zouen me de papieren thuis sturen. Toen krijg ik... 'n dag of drie later... 'n boodschap van 't stadhuis... om op die en die dag zóó-en-zóó laat bij de wethouder te komme. Ik zeg tegen m'n vrouw, wat mot dàt nou? Affijn ik ga er heen en ik kom bij de wethouder en die zeit tegen me: Kluyver, zeit-i, jij heb de pont over de Buitensingel gepacht voor negen honderd en vijftig gulden. Ik zeg: jawel Edelachtbare. Toen zeit-i: ga zitten Kluyver, naar aanleiding daarvan woû ik je's gesproken hebben. En ik ging zitten. Ik zie 'm nog voor me: 'n knappe rijzige figuur met van die witte bakkebaardjes. Toen zeit-i, kijk 's, Kluyver, we hebben 'n brief gekregen van 'n zekere Polderman en die biedt ons voor de pont over de Buitensingel: ‘Vijf en twintig honderd gulden in 't jáár!’ Ik zeg, Edelachtbare, zeg ik, mag ik u eve opmerkzaam maken dat de pont over de Buitensingel oftewel Pestsloot, verlejen week door mijn gepacht is voor negen honderd en vijftig gulden, dat ik vijf en twintig gulden op die eigeste dag voor 't plokkie heb betaald, zèg ik, dat ik drie maal m'n naam heb motte teekenen, as dat ik er niet meer van àf kon, dus, dat 't me, as 'n dakpan op m'n kop viel, zeg ik, dat de Gemeente toestond die mijnheer Polderman nog ân bod te laten komme. Ja, had ik gelijk of niet?
Ja natuurlijk, stemde Agnes volkomen in. De postcommies bladderde het ‘Groene Weekblad’ uit, deed alsof hij las, maar luisterde. En wat kon de wethouder daar nog op zeggen, vroeg Agnes.
Mot u hoore! Ik vervéél u toch niet?
Heelemaal niet hoor, ik vind 't juist van beláng, wat je me vertelt. Als je die mijnheer naast je, maar niet hindert.
Wat zègt u?
Ik zeg: als je die mijnheer, die naast je zit, maar niet hindert.
De nachtwaker keek terzij naar den lezenden mijnheer en riep toen in de richting van diens linkeroor, eenigszins in bedreigenden toon: ‘Heb u soms last van me mijnheer?’ Maar toen dat gelukkig niet het geval was, zette hij z'n verhaal verder voort:
Waar was ik nou? O jà. Ik zèg, dat 't me as 'n dakpan op me kop viel, zeg ik, dat de Gemeente toestond die mijnheer Polderman nog ân bod te laten komme. Mot u goed hoore wat-i toen zei. Toen zeit-i: Kluyver, in de eerste plaas mot ik je wel verzoeken, wat meer parlementèr te wezen. Ik zeg, hoe dat, Edelachtbare, heb ik dan wat onparlementèrs gezeid, zeg 'k. Niet bij m'n wééten, zeg 'k. En toen kwam-i los. O, 't was zoo'n gare rakkert! Dákpannen, zeit-i, mot je boven op de daken laten zitten. Dàt in de eerste plaas. In de tweede plaas heeft 'n fatsoenlijk man als jij, voor mij geen kòp, maar 'n hóófd! Begrepen? Ik zeg, Edelachtbare, begrépen heb ik 't zeker en ik zal uw aanmaning gewisselijk gestand doen, - da's erreg parlementèr vat u? dat had ik uit 'n belastingpapier - maar zeg ik, weet u wel dat 'n schilder, 'n kùnstschilder, nooit van iemand's hoofd, maar 't altijd over iemands' kop heeft? Toen zeit-i, Kluyver, ik spreek niet tegen 'n schilder, maar tegen 'n pachter van 'n pont. En mèt zette-n-i 'n paar óógen op, asof-i me d'r meê woû doorbóóren.... o o o o o, wat 'n óóge! En ik hield m'n mond maar hè. Toen zeit-i, en nou Spass bei Seite! Verstáát u dat?
Zeg 't nòg eens, vroeg Agnes.
Spáász bai Saite! Verstaat u dàt?
Ik méén van wel. Alle malligheid op 'n stokje, bedoelde-n-i. Ja. Jà. Asof-i zeggen woû: geen grappies meer. Uit!
Ja-ja. En heb je de pont toen toch voor negen honderd vijftig gekregen?
Kan je begrijpen!
Maar je was toch in je rècht, sprak Agnes. sterk en ferm.
O, daar doe je zooveel meê! Met rècht! Ik was in m'n recht, natuurlijk was ik in m'n rècht, maar wat gééft dat? Je trekt toch an 't kortste end. Kort en goed, zeit-i, we mágge de Gemeente geen schade berokkenen van vijftien honderd en vijftig gulden.
| |
| |
Ik geef je twee dagen bedenktijd, doe er je voordeel meê. Ik zeg, Edelachtbare, zeg ik, weet u wel wat de pont mijn in 't jaar opbrengt? Daar heb ik niet meê te maken en je weet ook wel dat 't verkeer in die buurt drukker wordt en dat was dit en dat was dat.... wij magge de Gemeente geen schade berokkenen zeit-i, ik geef je twee dagen bedenktijd en zie je d'r van àf, dan verpacht ik de pont aan mijnheer Polderman. Nou toen heb ik er met m'n vrouw over gedillebereerd en wat moest ik doen? 'n Halleve botram is toch nog altijd beter dan geen botram. Ik zeg aan den avond van den dag, voordat ik naar 't Stadhuis most, tegen m'n vrouw: Mina, kom 'r 's bij me. Wàt mot ik doen, zeg ik, zeg jìj 't. Toen zeit ze: neem 'm nog voor 'n jaar, dan kenne we verder zien. Ik zeg: néé. En ze wist wel: me ja was me já en me nee was me néé. Toen zeit ze: Klaas, al halen we maar zes gulden in de week van 't pontje, je màg niet weigeren! Ik zeg: nee en nog 's: néé. De Gemeente stoot me n't brood uit m'n mond, daar mot en daar zàl ik voor zwichten. Maar wat ik die nacht gelejen en gestrejen heb! 'k Heb geen oog toegedaan. 'k Ben midden in de nacht opgestaan, 'k ben naar m'n pont toegegaan en ik heb met 'm gesproken, alsof 't 'n kammeraad van me was. Gék, as je d'r nou an terugdenkt. Maar ik was an 'm gehecht, begrijpt u? Elleke morgen kwammen me jóngens van m'n botram mee-eten....
Kinderen van je? vroeg Agnes.
Dat waren m'n kinderen, zal ik maar zeggen, en dat was toch zoo'n aardig volkje hè?
Hoeveel kinderen?
Hoevéél? Wel 'n véértig. Soms wel vijftig! Dan kwamme ze ângevlogen, altijd krek op tijd, om zeven uur....
Maar je hadt toch geen véértig kinderen, onderbrak Agnes, in verbazing naar den nachtwaker kijkend, die nee-te-schudden zat. Je verstáat me niet. Dat waren m'n vogeltjes, m'n mósse? Aardig goedje, maar brutaal, brutáál......!
En heb je de pont tòch gehuurd?
Hij knikte, ja. Hij had de pont dan maar weêr gepacht, maar 't was 'm slecht, 't was 'm bitter slecht gegaan. 'k Heb er geen zes gulden uit kenne halen. Vier! 'k Was blij, dat ik de aanzegging kreeg, as dat de stad er 'n brug ging bouwen. En die brùg was 't Koekjesbruggetje. Dat heb ik nog gedóópt. Verveel ik u niet? Zoû ik hier meneer niet hinderen? Hij léést!
Mijnheer heeft immers gezegd dat je 'm niet hindert, dus vertel gerust verder. En mij verveel je niet hoor. Leeft je vrouw nog?
Nee.
Ben je nou heelemaal alléén?
'k Heb nog 'n zóón.
Wonen jullie met z'n tweeën?
Kan je begrijpen! Meneer ziet laag op z'n vader neêr, omdat die nachtwaker is. Hij verdient 'n heele hoop geld, hij is diamantslijper, maar daar kenne ook andere tijën in komme. Maar begrijpt u dat nou juffrouw van 'n eigen kind? 'n Kind dat z'n vader niet wil kennen, omdat die nachtwaker is? 'n Slèchte aard zit 'r in. 't Is hard voor 'n vader, as-i dat van z'n eigen kind zeggen mot. O, 't is zoo hárd!
Maar oordeel je nou niet 'n beetje hardvochtig over 'm? vroeg Agnes.
Nee, juffrouw. 'n Slèchte aard zit 'r in. Da's heelemaal niet hardvochtig van me. As 'n kind van z'n eigen vader durft zeggen, dat ìs me vader niet, da's 'n óómzegger van me, is dat slecht of niet?
Zij zweeg. Van Steenderen had z'n krant dichtgevouwen en keek naar haar. Zij lette daar niet op. De nachtwaker keek naar buiten, de holle duisternis in. Toen wendde zij langzaam het hoofd terzij en zag recht in de oogen van den postcommies, die zijn krant in de hand ophief, of ze misschien ervan gebruik wilde maken?
Nee, dank u, knikte ze kort en keek weêr voor zich. Het bleef stil. Het gesprek leek uit. Maar Van Steenderen boog zich wat naar voren, om aan juffrouw Dekker te vertellen, dat er iets heel aardigs in de Groene stond, n.l. dit: Koningin Elizabeth van Engeland, die heeft destijds het dragen van dameshoeden absoluut verboden! Engelsche dames droegen in dien tijd Spáánsche mannenhoeden met veeren en preciosa! Hier in Holland, dat zal u waarschijnlijk bekend zijn, droegen de mannen hooge platte hoeden....
| |
| |
't Was haar niet bekend. Ze vond het machtig interessant, jokte ze in gedachten. En ze keek alweêr naar den nachtwaker, die naar z'n buurman luisterde, sterk neus-snuivend, als werd hij door dit tochtige gesprek schrikkelijk verkouden in-eens. Toen haalde Kluyver 'n bloed-rooie zakdoek in het gore licht, dat in den dreunenden wagen gelig zeurde, en snoot zoo onbedaarlijk zwaar en lang z'n neus, dat er geen verstaanbaar gepraat mogelijk was en Agnes naar buiten keek, haar hevigen lachlust bedwingend. Maar eindelijk borg de snuiter z'n rooie doekprop kalmpjes weg, zette z'n verhaal weêr voort, wáárom het Koekjesbruggetje door hem zóó was gedoopt.
Dan moet u wéten... 'n paar dagen vóór dat de brug voor 't verkeer zoû worden opengesteld, toen komt 'r 's avonds 'n agent, - Koek hiette die, - en roept me van de overkant toe: ‘hèi, Kluyver, zet me nog effetjes over!’ Nou had ik m'n pont al dwars ân de kaai vastgeleit en 't was me vàst principipe: na elleven haal ik geen sterreveling meer over. Ik zei u immers al: me ja was me já en me nee was me néé. Toen zeit diezelfde Koek, Kluyver, zeit-i, as je me niet óverhaalt, dan klim ik over de schutting en tippel over de brug. An beide kanten van de brug stingen nog schuttingen, vat-u? 'k Zeg: doe wat je niet laten ken, Koek. En waaráchtig hij klimt de eene schutting over, hij tippelt over de brug en daar staat-i me ineens voor me snuit! 'k Zeg: Koek, zeg ik, dat heb je n'm netjes gelapt. Maar je straf zal je niet ontgaan. Ik dóóp de brug naar joù! Toen zeit-i, as je dat doet Kluyver, dan daag ik jou voor 't gerecht! 'k Zeg, dat staat je vrij, maar ik dóóp de brug naar jóu! En toen heb ik die eigeste avond 'n potje rooie méénie gemaakt en op de schutting met kokkers van letters geschilderd: Deze brug is gedóópt: Koekjesbrug. En toen 's morreges, - néé nou mot je niet láchen, - àl de schoolkinderen dat in de gaten kregen, toen kraaiden ze allemaal: De Koékjesbrúg! De Koékjesbrug! O, wat heb ik daar 'n lol van gehad. En in 'n wip was 't in die buurt bekend.
Agnes lachte hartelijk. Van Steenderen hinnikte van 't lachen. Kluyver had weer de grijns in z'n mombakkes.
En wat heeft de schooier gedáán? Hij hèt me voor 't Gerecht gedaagd. Ja waarachtig. Hij hèt me voor 't Gerecht gedaagd. En ik ben verschenen. Klaas Kluyver? 'k Zeg: jawel Edelgestrenge. Oud? 'k Zeg zoo-en-zoo oud Edelgestrenge. Geboren? 'k Zeg: jawel Edelgestrenge: gebóren. Geboren te Alkmaar zeg ik. Kluyver, zeit-i, - 't was wat je noemt 'n liève man, - waarom heb je de pont naar de agent Koek gedoopt? 'k Zeg Edelgestrenge! Omdat, zeg ik, deze agent Koek, die zelf de orde moet bewaren en voorstaan, zèllef de orde niet is nagekomen. En ik vertelde 'm alles van die klimpartij. 'k Zeg: Edelgestrenge! en mag ik u nou éen vraag doen? Toen zeit-i, zeker Kluyver, die wordt je toegestaan. 'k Zeg: weet u dan wel, waarom of de Ravenbrug zoo hiet? Toen zeit-i, nee Kluyver, dat weet ik niet. 'k Zeg, nou Edelgestrenge, omdat, toen de brug bijkans klaar was, - 't was smoorheet die dag, - er 'n raaf op de brug kwam zitten en toen sloegen de werklui d'rlui handen in mekaar en toen zeien ze: heeregut, 'n rááf!! 'k Zeg: Edelgestrenge, weet u wel, waarom 't Melkmeisjesbruggetje zoo hiet? Toen zeit-i - 't was 'n leeperd! - nou ja, zeit-i, daar is zeker 'n meid met melk over heen getippeld....
En je bent natuurlijk vrijgesproken, vermoedde Agnes.
Ik ben vrijgesproken. En Koek mot 'n leelijke schrobbeering hebben gehad, heb ik achteraf gehoord.
Die had-i verdiend, vond weêr de ander.
O zoo.
In Amsterdam stapte het drie-tal uit en toen Agnes op het Stationsplein liep, met aan de linkerzijde Van Steenderen en rechts den nachtwaker, zei ze, hier op 't plein afscheid te moeten nemen, want dat dáár de tram áánkwam, die zij juist moest hebben.... En met 'n vluggen vroolijken groet tot afscheid, repte zij zich met fladderende rokken naar den tram.
| |
IV.
De volgende dagen gaf Agnes zich met nieuwe werkkracht aan haar taak in school
| |
| |
en zoû zeker spoedig haar ontmoeting met van Steenderen vergeten zijn, als zij niet, op een middag, van school thuiskomende, in haar kamer, een met bloemen gevulde vaas op tafel staan zag, met een kaartje ernaast: Frits van Steenderen. Het waren roodgevlamde oranje tulpen, witte seringen, rose rozen. Hoe komt die man op 't idee mij bloemen te sturen, vroeg zij zich af. Met z'n kaartje: Frits van Steenderen. Zij hield dit in de hand en keek erop neêr, lezende: Johannes Verhulststraat 317. Buiten joelde het juich-geluid van de kinderen, die uit school, in het zonnige licht, geweldig tierden. Twee dreumessen, meisjes van zes en zeven jaar, gingen gearmd, aan de overzijde der straat, voorbij, keken op naar het raam, waarachter ‘de juffrouw’ stond, lachten verlegen en knikten.
Dàg, knikte Agnes weêrom met het kaartje in de hand. De kinderen bleven lachend kijken en knikken, tot Agnes haar raam opschoof en hen wenkte boven te komen. Kòm dan, wenkte ze nog eens, toen het twee-tal aarzelend treuzelde en niet wist wàt te doen.
Agnes was al bij de trap en trok aan het touw de huisdeur open.
Daar kwamen ze de trap op en bleven op de vloermat stilletjes staan. De juffrouw was in de kamer, de deur was wijd-open.... Ze durfden niet naar binnen toe. Maar daar was ‘de juffrouw’ al. Met uitgestrekte ármen pakte Agnes aan elke hand een kinderhand, hurkte op haar knieën, zoodat ze kleiner was dan de twee durfnietjes en deed met guitig gezicht als een kind. En wie is de kleinste van ons drieën? Uúú; wezen de kinderen. Agnes richtte zich wat op. En wie is nu de kleinste van ons drieën?
Zij, wees Stientje naar Annie; 't scheelt zoo'n stukkie! O juffrouw, de poes springt op tafel, màg dat?
Ja, dat màg. Is poes bij mij in de kamer? En Agnes richtte zich op, ging naar de tafel, de kinderen achter haar aan.
Juffrouw wat 'n mooie bloemen zijn dàt! Wat 'n prachtig vaasie.... Stientje puntte de lippen en maakte een fluitend geluidje als hevige bewondering. Annie keek bedeesd naar de witte seringen.
Kijk, zei Agnes, het vaasje tusschen de vingers nemende, terwijl zij op de kanapee zitten ging, met vlak voor zich de beide kinderen, kijk Stien, dit zijn....?
Tullepen. Die bènne uit 't Vóndelpark.
Mispoes. Ze zijn niet uit 't Vondelpark?
Waar kommen ze dan vandaan juffrouw?
Uit de omstreken van Haarlem. De bloemen in 't Vondelpark mag je immers niet plukken kind!
O nee juffrouw?
Nee Stien, pas op, dat je dat nóóit doet, want dan krijg je vrééselijke straf!
Van wie, van de boschkip?
Ja. Als dìe ziet, dat je bloemen zoû afsnijden of zoû plukken, dan pakt-i je beet en dan geeft-i je aan 'n agent en die stopt je in 'n donker hok en of je al roept en huilt, och mijnheer, ik woû zoo graag naar me moèder toe, ik belóóf u, dat ik geen tulp, geen roos, geen grassprietje meer plukken zal.....
Agnes bootste verdrietig, huilerig stemgeluid na en de kinderen luisterden, keken met groote oogen, en Annie ademde stilletjes door een als open-gebroken mondje.
Hè juffrouw, vertelt u nog 's van die drie jongens, die ieder een perzik kregen en wat toe de eene jongen met z'n perzik deed en wat toe de andere jongen met z'n perzik deed... hè juffrouw, vertelt u dat nòg 's. Annie kèn 't niet, niewaar Annie?
Annie knikte van neen, dat kende ze nog niet. Wel van klein Duimpie. En van Roodkappie!
Hoû je nou toch stil, vermaande Sientje moederlijk, de juffrouw zal vertellen. Roodkappie, wie ken dàt nou niet? Ze schouderschokte als teeken van min-achting voor dat soort sprookjes. Nee, dat van die drie jongens met die perzik....!
De kinderen stonden tegenover elkander met tusschen hen in Agnes' schoot. En Agnes zoû vertellen van de drie jongens met de perzik:
Er was eens een boer en die had drie zonen. En die boer, die gaf aan ieder van z'n zonen een prachtige appel. 'n Appel zoo mooi en zoo heerlijk en zoo groot als,. m'n vuist.
| |
| |
En Agnes toonde haar gevuiste hand.
En 's ávonds, toen vroeg de vader aan ieder, wat ze met de appel hadden gedaan. Toen zei de jongste: ik heb m'n appel lekker opgegeten en de pitten heb ik weggegooid. Toen vroeg de vader aan de tweede zoon: en jij, Pieter, wat heb jìj met je appel gedaan? Toen zei Pieter, ik heb m'n appel verkòcht vader.... en ik heb voor 't gèld.... knikkers gekocht, want ik heb veel liever 'n zak vol knikkers dan één appel! En toen vroeg de vader aan de derde zoon: en jij Hendrik, wat heb jij met de appel gedaan? Toen zei Hendrik.... ìk heb m'n appel aan 't kind van onzen buurman gegeven. En waarom heb je die appel weggegeven? vroeg toen de vader met hééle groote oogen, want hij kon maar niet begrijpen, waarom of Hendrik z'n appel niet had opgegeten. Toen zei Hendrik, vader, ik heb m'n appel weggegeven, omdat het kindje erg ziek is en erge koorts heeft en.... 't Kindje wilde m'n appel niet aannemen, maar ik heb de appel toen op het bed gelegd... en ben stilletjes weggegaan. En wat zoû jij met de appel gedaan hebben, Annie?
Die zei toen met 'n teêr stemmetje: ‘ik had 'm ân Stien gegeven!’.
Agnes zag met groote innigheid naar de beide kinderen. Zij sprak er nu van, dat Stien en Annie gauw naar huis moesten loopen, want anders zoû moeder denken: ‘waar zitten die kinderen toch...?’ En Agnes gaf elk kind een hand-vol bloemen uit de vaas, die op tafel stond, zoodat er luttel rozen en enkele seringen in bleven geuren.
's Avonds schreef zij in kloek, stevig handschrift aan den heer Van Steenderen een briefje. In de eerste plaats bedankte zij hem wel voor de toezending der mooie bloemen en voor de fraaie vaas. Maar in de tweede plaats moest zij eerlijk bekennen, dat de eigenlijke bedoeling van dit teêre geschenk haar totaal ontging. Hier rustte de pen en keek en luisterde zij naar het knetterend spiritusvlammetje. Hè, wat zal ik nu verder schrijven, wat maakt die man het me lastig, klaagde ze, de oogleden sluitend en denkend. Grijsblauwe oogen had-i. Hij was natuurlijk verliefd of deed maar zoo. En zìj... zij was heelemaal niet verliefd. Ze was nog nooit verliefd geweest. Nog nóóit! Ze opende de oogleden en staarde naar de vaas, die op den zwarthouten schoorsteen prijkte. 't Was heel goed wat ze geschreven had, dat de eigenlijke bedoeling van dit teêre geschenk haar totaal ontging. Maar eigenlijk ontgaat de bedoeling me niet, dacht ze, want ik weet, dat-i verliefd is. En nog wel op mij! Ze rees even van haar stoel op, bekeek snel haar beeltenis in den spiegel boven den schoorsteen en kuchte voornaam: hum, hum! Hierna ging Agnes weêr zitten, besloot haar briefje met: hoogachtend en haar naam. Dienzelfden avond bracht ze dit antwoord weg naar de brievenbus.
Vandaag Zaterdag, zei ze, den volgenden ochtend in haar kamer ontbijtend. Als 't mooi weêr blijft, ga ik vanmiddag eens een ferme wandeling maken. Misschien ging Dien Sanders wel meê. En Dien Sanders, onderwijzeres in dezelfde school, wilde wel meê, zoû Agnes dan om twee uur van huis afhalen.
Er woei een zoele lente-wind door de lucht toen Agnes en Dien naast elkander liepen, van plan door het Vondelpark te gaan, dan den Amstelveenschen weg te kiezen, om zoo door de Kalfjeslaan, aan het Kalfje met één der naar Amsterdam stoomende booten terug te keeren.
Dien Sanders was een weinigje kleiner, maar veel schraler dan Agnes. Dien Sanders had haar zwarte gutta-percha regenmantel aan, ondanks het zonnige en zomersche weder. Haar zwartbruine oogen keken woedend het leven in. Zij was in hart en merg en nieren, eene furiënde, strijdlustige sociaal-democrate. De droom van een heilstaat in de toekomst had haar gedachten omneveld, zoodat enkelen beweerden, dat Dien Sanders, ‘een malle dweepster was en anders niet.’ Wie haar ontmoette en sprak over gewone levensdingen, werd dadelijk op socialistisch gebied getrokken en ‘burgerlijk’ heette degene, die niet bij de sociaal-democratische arbeiderspartij was aangesloten. Agnes Dekker was nog wel geen lid van de partij maar die zoû het toch vandaag of morgen wel worden, voorspelde Dien Sanders. Binnenkort zoû ze
| |
| |
aan den Optocht, ter gelegenheid van de 1 Mei-viering deel nemen; dit zoû de eerste keer zijn en zij had herhaaldelijk geprobeerd ook Agnes te bewegen, mede in den stoet te manifesteeren met vaandel, transparant en banier... maar Agnes was nog niet zoo ver, zei ze. Dat vond de ander nog ‘burgerlijk’. Agnes had hierop geen antwoord gegeven en zich erover verwonderd, dat ze Dien Sanders nog nooit had zien lachen. Nog nooit! Het is wel vreemd, dacht ze erbij.
Daar gingen zij, naast elkander, de zonnige straten door en het Vondelpark in. Het groen spruitte aan de takken der boomen. Het teêre blauw van den hemel was zacht en deed goed aan Agnes' oogen, die even het hooge en eindelooze inkeken. In de verte was een boomen-boschje dat met groene tipjes oversprenkeld leek. En ginds was een perk vol zuiver-witte, paarse en botergele crocusjes. Uit één der boomen kwinkelde de lijster een lente-liedje, scherpte zijn snavel aan een brosse tak, kwinkelde opnieuw. En zoo herhaaldelijk. Verder-op was het klare doorschijnende water van den vijver waarin grijze en groene boomstammen werden weerspiegeld. Zwarte en witte zwanen met als roodgelakte snavelbekken en cierlijk gebogen halzen dreven daar vlottend in om. De zon gaf aan dit nog jonge ongerepte leven een blijden, tintelenden schijn.
Agnes was geen meisje, dat in bekoorlijke en zoete droomerijen verzonk, zij was geen meisje, dat verfijnd en verliefd bleef staren naar schijnsels in het water, of schaduwen op den weg, neen, een poëtisch meisje was zij niet, maar toch kon zij, nu het lente werd, met een van blijdschap kloppend hart dansend gaan in het verrukkelijke zonnelicht en de zoele wind die het rose waas van haar blanke wangen liefkoosde en de korenblonde haren strikte of opblies, koelde haar voorhoofd en versterkte den nieuwen jeugdigen geest, die in dit krachtige en jonge leven rijpte.
Dien Sanders was heel anders. Die praatte van het ‘socialisme’ en stapte pratend verder toen Agnes, stilstaand, even naar de crocusjes keek. ‘Neem nou maar als voorbeeld de textiele arbieders....’
Ja maar Dien, kijk toch eens even naar de crocusjes!
O ja. Ze staan mooi.
Jammer dat 't zoo kort duurt, vond Agnes. Ze stapten verder.
Maar we zijn nu toch op den goeden weg, we dwálen niet meer, we wéten wat we wíllen! driftte Dien Sanders.
Ja, we willen toch naar 't Kalfje, bedaarde Agnes.
Dien Sanders luisterde weinig of nooit, praatte, práátte: de textiele arbieders en de diamantslijpers en de bootwerkers en de metselaars en de timmerlui èn... de jute-arbeiders, die hebben lage loonen, ze staken, ze staken nu, heerlijk, héerlijk, en ze winnen 't, ze overwinnen, die organisatie is als 'n múur, waartegen 't kapitalisme wordt verplètterd....
Hè Dien, doe niet zoo hevig, je maakt me báng.
Dien Sanders luisterde weinig of nooit. Je moet zooveel als je missen kunt aan de stakers in Rijssen zenden hoor, Agnes! We zullen 'n propaganda maken, zoo uitgebreid, als er nog nooit is geweest. Ze zullen winnen, ze móeten winnen, we zullen ze helpen! De burgerij moet wákker worden.... de burgerij die sláápt. De sociaal-democraten zijn ontwaakt.... maar de bourgeoisie die sláápt!
Dien, hier gaan we langs 't standbeeld van Vondel.
Ja. Dat is Vondel. Vondel vind 'k 'n vervelende zeurkous.
Hij was toch ook sociaal-demokraat, spotte Agnes.
Wie? Vondel? Vondel was 'n in-burgerlijk typ'. Al die zoogenaamde groote geesten in de ‘gouden eeuw’ waren ‘burgerlijke types’. de Ruyter óók, de Ruyter was 'n in-burgerlijk typ'. Wat 'n nònsens, om tegen de Staten-Generaal te zeggen, al zouden de Heeren, alleen dat ‘Hééren’ is in-burgerlijk! al zouden de Heeren, - wat zei-i ook weêr? - mij.... gelasten, met één schip te strijden; hèjakkes wat 'n slááf! Wat 'n onderdanigheid! Gelasten! Ik kan zoo-iets niet uitstaan. En Vondel! Vóndel! Is er grooter bewijs voor z'n kleine egoïstische burgerlijkheid, dan dat-i maar wát-graag de gast was van Pieter Cornelisz. Hooft? Hoe kom je op 't idee, dat Vondel ook maar 'n grein socialistisch gevoel had?
| |
| |
Is dat 'n iepeboom of 'n eik? vroeg Agnes voor een eikeboom stilstaande. Ook Dien Sanders keek naar den boom, keek tot in den top, wist 't niet. Dan moet je Vondel z'n brieven maar eens lezen! Alleen zijn onderteekening: ‘Uwen in allen vlijtigen dienaar en vriend....’ Ik vind zoo-iets eenvoudig afschuwelijk.
't Is 'n eikeboom, zei Agnes met een stevig knikje naar den boom.
En Brederode was bij Vondel niet in tel. Al die farcen, al die ‘Sotte Cluyt’ vond Vondel te grof en te ordinair. Wel foei! En Bredero was maar de zoon van een schoenmaker. Wel foei, hoe gering van afkomst! Vondel sociaal-democratisch? Geen cel van z'n dichterlijke hersens. 'n Egoïstisch typ.' Liet z'n vrouw in de kousenwinkel hard werken en mijnheer zat boven op z'n dooie gemak, pijpjes te rooken en rijmpjes te lijmen.
Maar hoe kun je nu beweren, verbaasde Agnes zich, dat Vondel een egoïstisch man was... Hij betaalde op z'n ouwen dag ik-weet-niet-hoeveel-duizend gulden schuld voor z'n verkwistenden zoon... zoek die goedhartigheid eens in dezen tijd en vind ze dan maar 's!
Ik beweer niet dat Vondel, als vader, ontaard was! Heelemaal niet. Ik beschouw Vondel in de lijst van z'n tijd en dan was het 'n typ' van burgerlijkheid. Je moet z'n kop maar 's goed aanzien.... We zijn 'm nu voorbij, dat is jammer! In z'n kop zitten de typische trekken van brave burgerlijkheid, die niet braaf is, maar onuitstaanbaar! Dat hooge breeë voorhoofd, die groote rechte neus... moet je zoo'n kop eens zien van een onzer tegenwoordige volksleiders! Ha, dat is wat anders!
Lage smalle voorhoofden zeker en platte neuzen? schalkte weêr Agnes.
Nee, jij bent nog niet rijp voor de partij, meende Dien Sanders. 't Is met jou, als met zoovelen, de heilige ernst, de gloeiende overtuiging is er nog niet. Je wil is wel goed maar de kracht is zwak.
Dat vind ik nou niet aardig van je, dat je dat zegt, pruilde Agnes bijna.
't Is toch zoo. Ik zal je maar één vraag stellen en je zult ontkennend antwoorden. Let maar op! Zou jij je voor het welzijn van ons socialisme dóód laten schieten?
Nóoit, plofte uit Agnes' mond. Jij dan wèl? vroeg ze angstig.
Dien Sanders keek op naar den blauwen hemel. Jà, ademde ze, kort en hevig, als werd deze bekentenis haar aan den heiligen gloed des harten ontrukt.
Maar Dien je wordt dweepziek, pas op! En ik geloof, dat de democratische arbeiderspartij niet erg gesteld is op dweepzieke menschen, ook al zijn die geestverwanten.
Ik ben niet dweepziek. Maar als 't moest... in 't uiterst geval dan zou ik mij voor het proletariaat dood laten schieten. En Dien Sanders keek weêr met woedenden blik de wereld in. Agnes dacht er weêr aan, dat ze Dien nog nooit had zien lachen.
Het bleef zacht en lief in de lucht. Agnes snoof nu en dan de klare, frissche lente-lucht tot diep in haar longen op. Haar oogen waren levendiger, krachtiger en blauwer dan anders, haar gang was stevig en regelmatig; soms luisterde zij niet eens naar de hartstochtelijk pratende stem van de ander, die alweêr betoogde dat zij, - Dien Sanders, - niet dweepziek was, zij hield niet van dweepers, van utopisten.... ‘In 't jaar twee duizend’ van Bellamy vond ze eenvoudig mal, idioot. Had Agnes dat gelezen?
Nu antwoordde Agnes niet dadelijk. Zij genoot van een paar naast elkaâr galoppeerende kastanje-bruine paarden, die met fijne stevigpezige pooten het rulle zand tot grijze stofwolken opklopten, de rijders van de politie, met blinkende sabel op zij, wipten in den zadel en de dikke snor van den inspecteur, meende ze, zag ze het laatst.
Twee kleine kleuters, die voorbijgingen, twistten heviglijk: Och jô, is dat nou 'n generaal? Je bent mal. 'n Generaal heeft toch geen rooie bies langs z'n poote!
Agnes keek om naar de twee dreumessen, terwijl Dien aanhield te vragen, of ze dat boek van Bellamy had gelezen. Neen, dat boek had Agnes niet gelezen.
Toen beiden eindelijk aan het Kalfje waren, was Dien Sanders dood-op en Agnes stond niet vermoeid op den houten stijger de verte in te kijken, of er ook soms een boot in 't
| |
| |
zicht was. Maar toen dat niet het geval was, kwam ze terug en zei: willen we dan dáar gaan zitten en iets gebruiken tot het schip er is? Ja, dat was goed; want de ander was dood-op en dorstig. Agnes zat op een scheefstaanden houten stoel, Dien leunde met de ellebogen op het cirkel-ronde tafeltje, de tegen elkaâr gedrukte vuisthanden onder haar kin. De matelot van zwart stroo stond lossig op haar zwarte haren, de donker-bruine oogen staarden over Agnes' schouder heen.
Weet je wat ik zoo jammer vind, zei Agnes, na een tijdje gezwegen te hebben en nadat de kellner twee kelkglazen vol citroenwater had gebracht, waarin de mollige pitten dobberden en waaruit de lange-steel-lepelen puntig opstaken; weet je wat ik zoo jammer vind, de sociaal-democraten worden zoo gauw overmoedig en zij moesten dit juist, van àlle partijen, het minste zijn. Juist zìj, sprak Agnes nadrukkelijk, omdat de vermetelheid, de trots, de overmoed, noem 't zoo als je wilt, van de volksleiders, het bloed van arbeiders kosten kan en wie vergoedt dan 't verdriet van moeders en kinderen, die achterblijven...? De Partij?
Ja maar, niets, niets, nièts kan gebeuren zonder strijd, zonder actie, zonder vúur, gebaarde Dien Sanders, met gevuiste hand in de lucht bibberend en met van lichaams-emotie trillenden arm. En 't was, alsof zij met donkere oogengloeiing het blauwe licht in de oogen van de ander wilde verzengen.
Zullen we nu alsjeblieft! eens over wat anders praten, smeekte Agnes, de citroenpitten, één voor één, op het lepelkommetje scheppend en in het grint klikkend. Wat heeft die kellner ons 'n zure kwast gebracht, proef 's!
Dien slurpte. Hejakkes, dat bedorven vocht slik ik niet, da's goed voor 'n polderjongen. Kellner! Haar glas schokte ze op tafel en het vieze vocht deinde. Kellner! riep Dien Sanders opnieuw en luider, zoodat de kellner, die bij een ander gezelschap geld stond te tellen, over z'n schouder haastig brabbelde: ‘ik kom dir'ct bij u dame!’
Durf jij een andere kwast te vragen, vroeg Agnes.
Ja natuurlijk. Jij dan niet?
Ik vind die kwast wel zuur, maar 't kan me niet veel schelen.
Mij wèl. De kellner kwam en wachtte. Zeg kellner, die kwast is niet drinkbaar.
Nee dame?
Neen. En ze keek zeer boos van den kellner afgewend, over het hek heen, den weg langs.
Wil 'k u 'n andere kwast brengen, dame, haastte hortend pratend de kellner, die ‘aanneme mijnheer’ over z'n schouder riep, want er werd alweer getikt.
Dànk je.
Ja ik zìt er ook niet in, gromde de kellner, schouderschurkend en wèg was-i.
Zie zoo, dat was 'n ander praatje, zei Agnes de boosheid van haar kameraad glimlachend tegemoet-ziend. Waarom bedank je nu zoo kribbig? Die kellner vroeg 't zoo vriendelijk: ‘mag ik u 'n andre kwast brengen dame?’
Dat zei-i niet.
Dat zei-i wèl.
Dat zei-i nièt. Hij zei: wìl ik u 'n andere kwast brengen en niet màg ik u 'n andere kwast brengen?
Agnes zei niets, keek verbaasd, tuitte de lippen, omziend, of de boot al kwam. En ze dacht in manne-taal: ze verzuurt m'n heele middag. Eerst met 'r socialisme en nu met 'r malle humeur. En ik had 'r nog wel van die bloemen van mijnheer van Steenderen willen vertellen. Jammer, dat die Dien soms zoo stijfkoppig doet. Ik vertel er nu niets van.
Maar toen Agnes op het vóórdek, bij den spitsen steven van het zachtekens maar stevig en zeker voortvarende stoombootje stond, - Dien zat op één van de banken en ruggesteunde, - en even over de kalkwitgeverfde ijzeren leuning in de diepte keek, naar het groezelig schuimende sopje, dat kokend bruiste, dan de schelpige oogleden ophief om gelukkig te turen over de malsch- en sappiggroene weiden, waarboven, in de verte, lompe, bonkige wolken, rookgrauw en room-blank, dreven, toen was Agnes weêr wèl van plan het verzwegene te verhalen. En zij kwam naast Dien Sanders te zitten.
Zeg Dien, begon ze, ik zal je eens iets
| |
| |
vertellen waar je misschien vreemd van zult opkijken.
Ben je verlóófd?
Nee, lachte de ander, guitig ontkennend: zoo ver is 't nog niet!
O Goddànk! Denk er toch om kind, de mannen zijn woest-egoïstisch! Daar heb je eenvoudig geen notie van.
Heb jij van het mannelijk egoïsme dan zooveel notie? schuchterde Agnes, als 'n kind.
Heláás! heb ik er eenig begrip van. Uit ervaring. Maar wat woû je me vertellen?
Agnes, nadenkend, zweeg.
Maar wàt wou je mij dan toch vertellen? kribbigde de ander, toen ze niet dadelijk antwoord kreeg. Die Agnes kon ook zoo lijzig en leuterig doen. Ze hield niet van dat burgerlijk-lieve geteem. Agnes was nog 'n in-burgerlijk typ', zoo lievig, zoo vertrouwelijk, zoo goedhartig, zoû je haast zeggen, maar aan die arme stakkers van stakers in Rijssen zoû ze wel geen cent sturen. En ze had gèld. D'r moeder had gèld. Papa had zeker met z'n touwslagerij, - want de Dekker's hadden 'n touwslagerij gehad, - 'n hoop kapitaal gevormd en z'n werklieden bijna laten verhongeren....
In die oogenblikken, dat Dien Sanders zoo roodvurig peinsde, deed de ander eenvoudig en vertrouwelijk haar verhaal, dat ze den eersten Paaschdag bij haar zuster in Alkmaar met iemand had kennis gemaakt, die post- of telegraafcommies was, dat ze van het eerste oogenblik af, toen ze met dien man sprak iets vreemds in z'n oogen had gevonden....
O, dacht Dien Sanders, ze is verliefd op twee oogen en 'n snor. Toch 'n in-burgerlijke verliefdheid zoo iets!
... iets vreemds, herhaalde Agnes, iets dat me 'n beetje bang zou maken als ik met 'm alléén was geweest, dat ze datzelfde heerschap ontmoet had op het perron in Alkmaar, toen ze naar Amsterdam reisde en dat ze, verbeel-je-nou-toch-eens-de-malligheid! van zoo'n man, dien ze feitelijk absoluut niet kende, gisteren 'n heele ruiker bloemen had gekregen, seringen, narcissen, rozen... en dat heele poëtische geschenk in een donkergroene vaas met onrijpe kersen er opgeschilderd. Wat of Dien daar nu wel van dacht en zei?
Ik denk en ik zeg, dat je moet oppassen voor de mannen. En vooral voor iemand, die met 'n cadeau de kennismaking tracht aan te binden. Wat is 't voor 'n vaas?
Leelijk. 't Ding ziet zoo groen als kroos in een sloot en 'n dikke tros rooie kersen is er op geverfd. Maar... ein geschenktem Gaul sieht man nicht ins Maul.
Ik kan me zoo-iets gewoon niet voorstellen, hoe iemand bàng kan zijn voor 'n man! En onthoû 't je leven lang, Agnes: alle mannen zijn woest-egoïstisch!
Toen zei Agnes alsof ze een lesje opdreunde: Alle mannen zijn woest-egoïstisch. Mijnheer van Steenderen is 'n man. Dús is mijnheer van Steenderen woest-egoïstisch. Dat is de deductieve methode, dacht ze erbij. Net als dat snoezige zinnetje van de vlinderbloemen en de peulvruchten. Maar intusschen zei die Dien Sanders geen stom woord, waar zij, - Agnes, - wat aan had. Nòg 's probeeren:
En ik heb 'm beleefd een heel kort briefje geschreven, dat ik hem wel bedankte voor het fraaie geschenk, maar dat z'n bedoeling mij heelemaal ontging. Ja, vindt je niet?
Dien Sanders vond niets, dacht aan Vondel's neêrbuigenden briefstijl.
En toen gewoon: hoogachtend en m'n naam, anders niet. Vindt je dat zaakje niet behoorlijk behandeld Dien?
Dien Sanders vond nog niets, dacht aan Vondel's onderteekening: ‘Uwen in allen vlijtigen dienaar en vriend’, zei eindelijk: ik zoû nooit, nóoit, hoogachtend eronder hebben geschreven. Alleen je naam was voldoende geweest. 't Is jammer. Nu zal je wel 'n brief van 'm krijgen, waarin-i z'n bedoeling je duidelijk maakt. Of hij wacht je op aan school. Is 't 'n lange man of 'n kleine man?
Gewoon. Eén meter zeventig. En heelemaal geen burgerlijke trekken, zooals vader Vondel, in z'n gezicht, spotte de jolige. Laag voorhoofd, zwart haar, 'n kokkert van 'n neus... en op alle toppen van z'n vingers heeft-i 'n laagje eelt van 't nacht en dag tikken op de sein-machine.
Heeft-i zwart haar?
Ja, jokte ze. Mijnheer van Steenderen was
| |
| |
beslist blond! Of niet? Ze wist 't waarlijk niet.
'n Baard?
Neen.
Geen snor óok?
Geen sikkepitje. Misschien hier en daar 'n spiertje, maar als-i in de tocht gaat staan dan is 't er af, zoû m'n zwager zeggen.
Ze wilde vragen of-i donkere oogen had, maar die vraag vond ze nog bijtijds burgerlijk, hield zich dus in en zweeg. Dacht aan de toekomst, stelde zich Agnes al voor, blond, blauwe oogen naast een man, zwart, geen snor, geen baard....
En Agnes dacht, dat Dien in mijmering was over een verleden met 'n groote teleurgestelde liefde, dat ze daarom nooit lachte, dat ze daarom met hart en zinnen het ‘socialisme’ aanhing. En ook zij zweeg geruimen tijd. Tot de aanleg-steiger zichtbaar was.
Toen ze naar huis liepen, vroeg Agnes het adres, waarheen ze iets zenden kon voor de stakers in Rijssen.
Dien Sanders keek onthutst en eenigszins verlegen antwoordde ze vriendelijker dan haar gewoonte was: je kunt 't aan de Partij sturen... of als je wilt dat ik ervoor zorg, dan kun je 't ook aan mij geven, dan zend ik het verder door.
Goed. Dan geef ik 't aan jou. Straks.
Aan Agnes' huisdeur gekomen, verzocht ze Dien even te willen wachten, dan ging ze even naar boven; om met iets voor de stakers terug te komen en over te reiken aan de ander, die - tot haar allerhoogste verwondering - een rijksdaalder ontving. Zie je wel: de Dekker's hebben geld, dacht ze haastig, maar ze zei, dat 't heel flink van Agnes was en voor haar, - Dien Sanders, - veel meer beteekende, dan 'n gift van tienduizend gulden van 'n kapitalist. Heusch, véel meer. 't Kwam bij Agnes zoo uit 't hart, meende ze bijna, en ze dacht aan de touwslagerij en de bijna-doodgehongerde arbeiders van Agnes' vader.
Je moet me 'n volgende keer eens wat meer van je-zelf vertellen, sprak Agnes, en dacht aan de mogelijke groote teleurgestelde liefde van Dien. Dag Dien, tot morgen!
Eet smakelijk, wenschte juffrouw Sanders, droog en alweêr stug. Op straat keken de furiënde oogen iets minder woedend de wereld in... en de riks was in haar hand.
| |
V.
Toen Agnes den volgenden ochtend, - het was Zondag, - uit haar kleine voorslaapkamer het vierkante zitvertrek daarnaast binnentrad, opende ze de balcondeuren, stapte naar voren, in het morgenlicht vol zonneschijn en keek in de straat, waar geen mensch, geen kind, geen leven, in was te zien. In één der bovenwoningen aan den overkant werd een huisorgel bespeeld en enkele stemmen zongen galmend een psalm. Agnes luisterde ernaar. Was 't niet psalm 103? Was 't niet:
‘Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
‘Gelijk een bloem, die op het veld verheven
‘Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teêr...?
Ginds kwam een jongen om den hoek der straat aangeloopen, z'n handen in de zakken, dapper en vroolijk fluitend de melodie van Speenhof's liedje:
Daar liggen de schutters,
De mannetjesputters van Amsterdam...
En Agnes neuriëde het psalmgegalm na, denkend aan de innerlijke beteekenis der slotwoorden:
Wanneer de wind zich over 't land laat hooren,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren,
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
Een stuivende, knal-schoten uitbarstende stoomfiets spurtte door de straat en Agnes snapte het plezier van den fietser niet, die zoo'n geraasmakend leven in de onmiddellijke nabijheid van z'n knieën duldde en op Zondag als 'n dolle door de stad sjeesde. Neen, dan vond ze 'n aardig paard voor 'n mooi karretje veel aanlokkelijker. Ik had vandaag maar naar huis moeten gaan, peinsde ze. Kom, ik zal eens gaan ontbijten. Wat was dat? 'n Brief op haar ontbijtbordje? Ze ging zitten, hield de oud-hollandsch papieren envelop in de hand, las het adres, kende niet het handschrift en sneed met één streek
| |
| |
van het ontbijtmes het couvert open. Daarna las Agnes langzaam den met kleine slappe letters geschreven inhoud.
Zeer geachte mejuffrouw,
Uw vriendelijk briefje, als antwoord op het ‘teedere geschenk’, - uw eigen woorden! - dat ik van u mocht ontvangen, ligt naast mij op tafel. Ik kan u niet genoeg dankbaar zijn voor de door u open gestelde gelegenheid, de ‘eigenlijke bedoeling’, - uw woorden! - die in mijne kleine bloemengarve ligt bedolven, door dit schrijven, nader te ontvouwen. Het zal u aanstonds duidelijk zijn.
Ik reis dan, in mijne herinnering, terug, naar de huiskamer waar onze kennismaking plaats vond, die den volgenden dag hernieuwd werd en van welke gelegenheid u gebruik maakte mij een lesje te geven, waarvan ik, na ernstige overdenking, ten zeerste heb geprofiteerd. Gij herinnert u ons gesprek dicht bij ‘Rust in Vrede’? Gij herinnert u mijne eenigszins driest uitgesproken gevoelens aangaande de arme kleinen die dagelijks onder uwe hoede zijn? Ik herinner mij zeer de uwe. Het is, of ik uw stem steeds hoor, die, o zoo zacht vermanend, klinken kan en daarom een macht op iemand kan uitoefenen, die, hem raadselachtig schijnt, maar, dieper doorgedacht, niet raadselachtig is. Ik zie, in herinnering, u weêr zitten in den trein. Wat luisterde u aandachtig naar het vervelende en misschien leugenachtige verhaal van den Amsterdamschen nachtwaker en hoe maakte u zich, later op het Stationsplein, haastig los van uwe begeleiders, den nachtwaker en mij, om nog tijdig met lijn 3 naar huis te rijden. Toen u, alleen, in den tram zat en ik, óók alleen, langs het Damrak liep, moest ik onwillekeurig denken aan de beteekenisvolle spreuk: ‘het is niet goed dat de mensch alléén zij!’ Welk een wijsheid, welk een waarheid, heeft deze spreuk als inhoud. Ik heb de diepere beteekenis dezer woorden nimmer zoo juist begrepen, nimmer zoo diep gevoeld, als toen ik daar langs het Damrak liep en u, in het hoekje van den tram, zag passeeren. Had ik iets liefs verloren en zoû ik dat wel ooit terugvinden? Wie weet!
Ik zie, steeds in herinnering schrijvend, u weêr zitten naast uw door ieder geliefde mama en kan mij voorstellen hoe huiselijk en gezellig het bij uw moeder thuis zal zijn, als gij met al uw levenslust de kamers vult. Was het niet Victor Hugo, die schreef: ‘une fille est au mieux sous l'aile de sa mère’? Onherstelbaar, ongelukkig, voor dengene, die zijne moeder niet heeft gekend. Als men knaap is merkt men dit nog niet, maar later, als man, gevoelt men het gemis dubbel.
Agnes wachtte even en las niet verder. Ze keek over den brief heen en peinsde: dat heb ik al eens gedacht; hij heeft z'n moeder vroeg moeten missen, hij heeft nooit de liefde van z'n moeder gekend. Dat vind ik tot nu toe het meest sympathieke in z'n brief. En zij herlas dat zinnetje:
‘Als men knaap is merkt men dit nog niet, maar later, als man, gevoelt men het gemis dubbel.’
Arme jongen, beklaagde zij. Dat heeft-i heel eenvoudig gezegd, maar het vorige waarin staat, dat van het ‘verloren liefs’ is malligheid, vind ik. Misschien méent-i 't. Maar dan zeg je dat toch niet zoo gezocht! Nee-nee, dat vorige was malligheid. Enfin, verder lezen:
O, kon ik u begrijpelijk maken hoe eenzaam ik mij soms gevoel, te-midden van vrienden en collega's! Chacun se nomme ami! En collega's zijn voor mij collega's. Niets meer en niets minder. Het is mij helaas! uit ervaring gebleken, zeer voorzichtig te moeten zijn in de keuze der menschen met wie men wil converseeren. Dus wordt men ten slotte een ‘Einsiedler.’ Maar toen gebeurde ‘het wonderbare,’ dat Ibsen zijn ‘Nora’ in den mond legt. Ik ontmoette u. Ware ik in deze oogenblikken, terwijl ik dit schrijf, een dichter als Ibsen, om uw hemelsch-blauwe oogen te bezingen. Maar die gave ontbreekt me geheel.
U zult, vermoed ik, denken, dat ik lang
| |
| |
heb getreuzeld, alvorens de ‘eigenlijke bedoeling,’ die achter de bloemen stak, te voorschijn kwam. Volmaakt juist. Ik koos omwegen. Of liever, ik koos zijwegen, opdat ik, op 's levens rechten en zonnigen weg spoedig u mag weêr zien.
Ik ben de Uwe. En acht u zéer hoog.
Frits van Steenderen.
Voorzichtig en correct schoof Agnes den brief in de envelop en ontbijtte met melk, brood en boter. Ze zou vandaag niet uitgaan, hard studeeren, en hoe ze met dien brief doen zoû, dat wist ze nog niet. Is die man nu verliefd op me of doet-i maar zoo? Ik vind zijn taal zoo hoogdravend, zoo gezocht, net of-i me voor de mal houdt. Misschien meent hij 't wèl met wat in dien brief staat, maar ik vind zijn taal zoo hoogdravend! Hemelsch-blauwe oogen! Ik? Heb ik hemelsch-blauwe oogen? Ik heb geen hemelsch-blauwe oogen. De meisjes in Alkmaar hebben ze allemaal zóo. En in de Zaanstreek óok. 't Is een brief om te laten drukken als proeve van taal, stijl en oefening. Maar hartelijk vind ik die zinspeling op z'n moeder. Want daarmeê doelt hij natuurlijk op z'n moeder. Ik zal 'm dan ook niet in-eens afstootelijk schrijven, nee-nee, dat mag ik niet doen. Alhoewel... máár wat stonden er veel ‘ikjes’ in z'n brief. Hoeveel wel? Zij begon te tellen, zette het niet door, want er waren er tè-veel! Moeder zei altijd: ‘menschen, die zoo dikwijls ik en nog eens ik in hun brieven schrijven, zijn meestal: ‘egoïstisch.’ Neen, ik zal hem niet afstootelijk schrijven, alhoewel dien brief in z'n geheel, als bedekt aanzoek om m'n hand, ik antipathiek vind. Vanmiddag zal ik 'm nog eens lezen. Zoû die nachtwaker gelogen hebben met z'n heerlijk verhaal van de pont en de brug? 't Was best mogelijk. Dat was heel juist van Frits van Steenderen... nee-maar, daar zei ze al: Frits, verbéél-je... van mijnhéér van Steenderen hóor. 'n Man denkt toch soms dieper door dan 'n vrouw of jong-meisje, zooals ik. Want eerlijk gezegd, ze had geen seconde aan de waarheid van 't verhaal van den nachtwaker getwijfeld. Ja, 'n man dènkt soms dieper door dan 'n vrouw. Ze zou dit toch nóóit zeggen, als ze hem weer eens sprak. Ja, àls ze hem weêr
eens sprak. En het was gèk, maar ze had zoo'n voorgevoel dat ze hem eensklaps, onverwacht, ontmoeten zoû. Haar hart begon sneller te kloppen en ze schrikte, toen er op de deur werd getikt. Ze verwachtte niet anders dan zijn binnenkomst en riep: ‘binnen.’ Vóór dat de deur werd opengedaan, kloekte haar verstand; ik lijk wel niet wijs, 't is natuurlijk de juffrouw-van-de-kamer. En die was 't, om te vragen hoe laat de juffrouw woû koffiedrinken, twaalf uur of één uur?
Eén uur juffrouw, zei ze, minder ferm dan anders.
Is u niet goed? informeerde de juffrouw.
Jawèl juffrouw. Best. En ze glimlachte met de oogleden knipperend.
Gut, ik docht dat u niet goed was... maar gelukkig hoor dat ik me vergis. Ja, nie-waar u is altijd zoo gezond als 'n visschie, u mankeert nooit wat, 't zou best er is kenne dat u in de pottebank was. 't Is anders geen weêr om ziek te wezen. 'n Mensch leeft op als je dat zonnetje ziet. En nou zit die man van mijn maar de gotganschelijke dag - 't is zonde dat ik 't zeg, - te prutsen aan z'n scheepie. En ik wil 'r wel 's uit. Maar dat scheepie mòt en zàl af. O, dat scheepie, dat scheepie!!
Maakt uw man 'n schip?
Zóó groot. En de juffrouw wees de lengte van 'n meter aan.
'n Zeilschip?
Met zeilen en gaffeltjes en de heele blikslagersche boel, - 't is zonde dat ik 't zeg, - maar ìk wil 'r wel 's uit. Met dàt weêr! Wat zegt ù nou? Mot zoo'n man nou m'n heele Zondag bederreve omdat hij z'n liefhebberij hèt en ik niet. Maar d'r steekt wat achter. Mag ik effe gaan zitten? En ze zàt al. Mot u weten 'n dag of veertien geleden heb ik 'n ruzie met 'm gehad, zoo erreg, zoo bàr, - hèt u 't niet gehoord?
Ik heb niets gehoord, verzekerde Agnes ernstig. Ze had niets gehoord.
O gelukkig. Ik docht al, wat zal juffrouw Dekker wel denken? Maar de alcoof-deuren waren goed dicht, weet u. Toen zeit i tegen me, - hij is stuurman geweest bij de
| |
| |
koopvaardij, - dat wéét u? De juffrouw wachtte.
Ja dat weet ik, knikte Agnes.
Nou dan, dat weet u. We hadden ruzie gehad. Om niks. Gewoon om niks. Hij zei dat 't zwart was en ik zei: 't is wit. Smaak 't u niet, u zit zoo te kieskauwen?
Agnes knikte neen. En ze knikje ja. Het smaakte haar wel.
U hèt nou geen margerine, u het nou echte, èchte natuurboter van de Wijker boer. Ruik maar 's. Nee, ruik d'r 's effe an. Doe dat nou 's voor de lol, dan zal je ruiken wat 'n heerlijke grasgeur ân dat botertje zit.
Ik gelóóf u wel, verzekerde Agnes.
Da's flauw. Gelooven, gelooven,... dat doe je in de kerk. En u is heelemaal niet kerks, wèl? Is u kerks, nee toch? Dat wist ik wel. U gaat nooit na' de kerk. Wij óók niet. Maar om op die man-van-mijn terug te komme... weet u, wat-i toen na die ruzie zei? Toen zeit-i: om joú, - dat was ik, - ben 'k ân wal gebleven, om joú - d'r is geen woord Fransch bij, - heb ik de koopvaardij m'n rug toegedraaid, nou spreek ik geen woord tegen je, als ‘ja’ en ‘néé,’ voor dat ik met eigen handen 't schip heb gemaakt, waar ik 't laatst meê gevaren heb. Dat was de Johanna, in '67. En hij houdt z'n woord. Hij is an z'n scheepie begonnen, hij zeit ‘jà’ als ik 'm vraag: ‘Jacob, mot je nog 'n kop thee?’ Hij zeit ‘néé,’ as ik tegen 'm zeg: ‘Jacob, hamer zoo niet, want je hindert juffrouw Dekker, die zit te studeeren’. Wat zegt u nou van zoo'n pestkop, - 't is zonde dat ik 't zeg?
Uw man heeft misschien nágedàcht, articuleerde Agnes, helder denkend. Nagedacht over alles, wat tusschen u en hem is voorgevallen. En ze herinnerde zich, dat het hoofd van haar school onlangs schijnbaar gekscherend had gezegd: ‘'n man is actief, 'n vrouw is passief, ziedaar de minderwaardigheid van de laatste.’ Daarom voegde Agnes nog aan het gesprokene toe: en uw man doet nu iets, doèt nu iets, om ik-weet-niet-wàt te vergeten door het namaken van 't schip, waar hij meê gevaren heeft.
Nou, u hèt ook uw praatje klaar. Maar ik wil 'r wel 's uit! Kijk me zoo'n goddelijk weêr 's ân! Mot je thuisblijven bij 'n scheepstimmerman. Gezellig is anders. Zal ik afruimen? De juffrouw van de kamers nam het ontbijtservies meê en verdween.
Dien middag schreef Agnes haar antwoord aan den heer Van Steenderen. Ze schreef hem, dat zijn brief een gemengden indruk op haar had gemaakt. Zij wist niet, wat hij meende en wat hij niet meende. Wat dan toch moest zij denken van den ‘hemelsch-blauwen’ blik harer oogen, wat van ‘iets liefs,’ dat hij zoû hebben verloren? Ik durf, - zoo schreef zij, - geen loopje hiermeê te nemen, omdat er een zinsnede in uw schrijven voorkomt, die mij zeer getroffen heeft. Die gold n.l. u-zèlf. Mijne moeder heeft mij reeds verteld van het groot gemis, dat u, als kind, niet zoo sterk ondervond, dan nu, als man. Misschien ontmoet ik u spoedig weêr eens bij m'n zwager en m'n zuster, zooals laatst, toevallig. U wandelt dan wel weêr langs een omweg, maar ik ben er niet zeker van, of 's levens rechten weg zoo zonnig zijn zal, als als u zich voorstelde, toen u het slot van uwen brief schreef. Hoogachtend: Agnes Dekker.
Zij verzond dit briefje en de volgende dagen gaf zij zich geheel aan haar arbeid in school. Als Agnes in het schoollokaal stond voor de klas met kinderen en zeventig oogen keken tot haar op, die verhaalde met een nu eens zacht en dan weêr luid klinkende stem, maar die ook berispen kon, gestreng en toch vergefelijk-goed daarna, dan wist zij de beste woorden te vinden, die raken het hart van een kind. Als Agnes dan de school verliet, kon het gebeuren, dat aan elke hand een vlei-graag kind meê-liep en draafde zij dan zoo snel ze kon, de kinderen draafden meê en joelden van pret. Die juffrouw was toch zoo'n éénige juffrouw, zeiden ze dan.
Op een middag, toen ze uit school kwam, gebeurde het. Er woei een tochtige wind en het regende. Het laag-heuvelige water in de kade klokte tegen den hoogen steenen walmuur. Het kompakte wolkgrauw dompte en dreinde boven de stad en daaruit rafelde de regen op de uitwaaierende en ruischende jonge-boomen, sijpelde langs de grauwe, doffe, natte gevels der huizen, die om hun toren- | |
| |
gelijke hoogte voor Agnes 'n verschrikking waren.
En te-meer wanneer het regende. Als Agnes dan de school verliet en zij keek naar den overkant, naar die onmetelijke rijen ruiten, naast en boven elkaâr en zij dacht, dáar is een straat waarvan ik weet dat de menschen er vier hoog wonen en hier ga ik een straat in met net-zulke huizen, hooge steenen stoepen als steile ladders en trappen en gangen zoo donker en smal, dat je er als 'n tastende blinde in loopen moet, geen licht, geen ruimte, geen lucht, dan kon dat anders sterke en blijde hart, week en inwendig schreien, om de groote ellende, die in zoo'n stad als Amsterdam werd geleden. En hier, in deze wijken, zag zij nog het ergste niet. O, als ik 'n màn was, verlangde zij heimelijk, dan zoû ik tot m'n dood toe werken, wèrken, om het leven van de menschen te verbeteren. Misschien kwam ik bedrogen uit. Misschien werd ik gesteenigd of gekruizigd, maar wat deed dat er toe? Hier kwam zij dan toch met haar ideeën dicht bij die van Dien Sanders, die zich in het uiterst geval voor het socialisme wilde laten dood schieten, naar zij zei. Dien had meer geleden dan zij, Agnes; dat zag je aan de trekken in haar gezicht, die waren stroef en hard. En als je-zelf veel leed hebt gehad, dan zal je het leed van anderen ook beter begrijpen en kennen. Ik heb geen groot verdriet nog gekend. Wie weet wat me nog te wachten staat! Maar ik ben jong, ik ben gezond, ik gevoel mij krachtig, ik kan tegen 'n duwtje. Het was, als tartte zij het leed, als wilde zij zeggen, ik vernietig je tòch, ik heb 'n kracht in me, die niet te delgen is.... En zij wist niet, dat men het leed niet mag tarten.
Op dien middag toen het regende en woei, dicht bij haar woning, ontmoette ze hem. Hij kwam in een zwarte ruischende regenjas met opgeheven naar binnen gebogen arm-mouwen naar haar toe, als een dominee, die zijn zegen zal geven. En van Steenderen sprak van ‘toevallig’ en van den ‘regen.’ Ze vond 'm opdringerig, omdat hij opzettelijk haar tegemoet kwam en leugenachtig, omdat hij van toevalligheid sprak. Maar zij zweeg. Vond alleen dat 't erg regende. Heeft u mijn briefje ontvangen mijnheer van Steenderen? vroeg zij met killer stemklank dan gewoonlijk.
Uw briefje heb ik ontvangen. En ik hoop u héel gauw bij uw zuster te ontmoeten. Gaat u aanstaande Zondag naar huis?
Misschien. Ik weet 't nog niet. Ze bleef voor haar huisdeur stilstaan. Dag mijnheer van Steenderen! Ze reikte hem haar hand. Hij hield die in de zijne. Haar oogen vorschten het raadsel in dien vragenden, bijna-smeekenden en toch stekeligen blik. Zijne wangen waren slap en bleek. Daar waar de neus in het gelaat zich vastvleugelt, groefden ingebeten lijnen naar de hoeken der mondsneê. Hij sprak stotterend... ik... ik heb me misschien... in m'n brief... niet zoo gelukkig uitgedrukt als ik hoopte. Ik heb... enfin, ik heb u zoo goed mogelijk geschreven wat m'n hart mij in de pen gaf. Wees nu niet vitterig en beschouw, - hij sprak fermer en sneller, - die exclamatie van de hemelsch-blauwe oogen als 'n onfortuinlijke trouvaille. En laat mij u dan dit overhandigen!
Wat zit daar in? vroeg haagstig en verbaasd Agnes, met in de hand een grauw papierrolletje, waarop regenspetjes tikkerden.
U is nieuwsgierig, ja u is nieuwsgierig, dreigde hij lief, met een krom wijsvingertje haar plagend en met lach in oogen en om mond.
Dus u zegt niet wat erin zit? En schurend schoof ze het grauwe papierkokertje weg, rolde den inhoud open en las luid-op: ‘De Prins’. Ze begreep niet, schouder-wippend, keek hem aan. Wat of die verrassing beteekende? Hij antwoordde niet dadelijk, scheen van het geheimvolle zijner verrassing te genieten. Nou mijnheer van Steenderen, ik ga naar boven, want 't begint te ‘sausen’, zouden m'n schoolkinderen zeggen. Toen deed hij haar herinneren, zei met klemmende beteekenis: ‘Isadora Duncan en haar schoolkinderen!’ Als ik me niet vergis, dan wilde u het weekblad koopen waar dat artikel in stond.... mag ik 't u nu geven?
Och, hebt u dááraan gedacht, liefelijkte zij argeloos en melodisch luidde haar stem, dàt vind ik, - toen temperde zij den beminnelijk klinkenden climax, - zeer attent. - Ik dánk u wel.
| |
| |
Geen dank, sprak hij. En ik heb eens geinformeerd naar de oorzaak van 't instorten van die huizen, waarvan u onlangs vertelde.
Is 't wáár of fopt u me?
Ik fop u niet. 't Is wáar. Door gebruik van slecht cement zijn de muren ingezakt.
Dus 't is zooals u vermoedde? U sprak van slechte kwaliteit bouwstoffen.....
U zègt 't. En is 't niet waar: ‘on a souvent besoin d'un plus petit que soi!’ Dag mejuffrouw! Met gracelijk naar de hoogte heffen van zijn hoed, verwijderde zich van Steenderen.
Zij was in haar kamer en het was avond. Op de tafel lag het weekblad: ‘De Prins’. De lamp brandde met rustigen gelen vlam. Op den eenen wand prijkte een staal-gravure in zwarte lijst met onderschrift: ‘Rubens peignant la femme dite au chapeau de paille’, waarnaast een soortgelijke plaat pronkte met eronder, in steendruk-letters: ‘van Dijck quitte Rubens pour se rendre en Italie’. Tusschen deze plaatwerken hing eene verbleekte fotografie, die een troep dorpsmuzikanten vertoonde, van wie enkelen met bolle wangen zaten te blazen op trombone, cornet-à-pistons en bas, anderen lustig langs de vioolsnaren streken. Er was een broêr bij van de juffrouw, wier man het klein-model van z'n schip timmerde, waarmeê hij in '67 gevaren had. Op den anderen behangselwand hingen eenige schilderstukjes in vergulden lijst; een suikerwit sneeuwlandschapje en een zonsondergang, bloed-rood van verf. 't Waren leelijke dingen, wist Agnes. En ze was al van plan geweest, om eenige fotografieën en snuisterijen, die thuis in haar kamertje waren, naar hier over te brengen, maar daar was tot nogtoe niets van gekomen. En dan ook, misschien zoû ze de juffrouw of 'r man krenken door het verzoek haar van die wandversieringen te willen verlossen. En dat deed ze niet gaarne. Zulke eenvoudige menschen waren altijd gehecht aan zulk moois! En ze vond 't toch wel 'n gezellige kamer, als de zon scheen of als de lamp brandde. Maar vrééselijk naargeestig was zoo'n kamer in 't najaar, als 't buiten motterig-fijn regende, in het hartje van den middag, en de koopman kwam de straat door, met z'n jankend geschreeuw: ‘'t binne de lááátste van 't jáár, áugurrekies, áugurrekies!!’ En 't was dan precies drie uur en Woensdagmiddag.
Als ze de oogen dicht deed, dan zag ze deze kamer op zoo'n middag in dat triestige, troostelooze schemerlicht en de stem van 't joodje hoorde ze ook heel duidelijk in haar herinnering: 't binne de lááátste van 't jááar, áugurrekies, áugurrekies...! Toen zuchtte Agnes kort en hoopte, dat ze niet haar heele leven tusschen de vier wanden van zoo'n huurkamer zoû moeten slijten Iepes had volkomen gelijk. 'n Vrouw moest trouwen en kindertjes krijgen. Al was 't maar om de sóóoort in stand te houden, zooals Iepes zei. Die mijnheer van Steenderen maakte haar intusschen maar wat ijverig 't hof. Grappig van zoo'n man om onderzoek te doen naar de oorzaak van die huizen-instorting. Dat was wel héel attent. Hij had dus goed onthouden dat zij zich daarvoor interesseerde en moeite gedaan om de oorzaak te kennen. Ja, dat was toch heel attent! En zoo hetzelfde met het weekblad, dat daar op tafel lag. Hij had goed onthouden, dat zij gezegd had dat nummer te zullen koopen en hij kwam als 'n gulle goedgeefsche jongen er meê aanloopen en dan nog wel in zoo'n schrikkelijk weêr! Dat waren bij elkaâr geteld, toch twee lieve attenties, die ze misschien niet genoeg waardeerde. En ze moest er niet zoo licht over denken. Want 't heele geval met met de bloemen... met de brieven... de twee lieve attenties... met die Frits van Steenderen-zèlf... dat was van grooter beteekenis dan ze tot heden toe had geschat. Zij moest denken, dènken... en dan zei dat beetje gezond verstand, die man doet buitengewoon lief voor me, die wil... die wil... ja, wàt wilde hij? 't Was toch niet mogelijk, dat hij nu al werkelijk veel van haar hield. Dat was immers onmogelijk. Hij kende haar niet. Hij is verliefd, dát is 't, wist ze zeer zeker. Hij is verliefd. En dan doet 'n man wel eens dwaze dingen. Dan wordt iemand van telegrafist zelfs 'n troubadour, die ‘iets liefs’, - dat
ben ik, - verliest en van hemelsch-blauwe oogen, - die heb ik, - kweelt. En ik ben heelemaal niet verliefd aangelegd, gelukkig maar! want je moet er vrééselijk gelukkig of vrééselijk ver- | |
| |
drietig door zijn. Neen, ik ben zóo niet aangelegd. Maar àls ik eens van 'n man hoû, dan... Agnes luikte de oogleden neêr. Dan... ik weet 't niet, hoe zal dat zijn? Iepes had gelijk. Maar als er dan géen kinderen... hoe zal dat zijn? Wat 'n verdriet zou dàt zijn! En 'n pijnlijke glimlach schrijnde in de hoeken der gezonde lippen, toen Agnes de oogen weêr opende.
Het artikeltje betreffende Duncan's school in het villa-park Grunewald, een half uur sporens van Berlijn, hield haar belangstelling vast, toen Agnes las van de logische ontwikkeling van het jonge kind-lichaam, van de inrichting van het gebouw, van de gymnastiek-lessen zonder werktuigen, en zoo meer. Zij vond de plaatjes, waarop de kinderen onder groote witte hoeden ‘zaligjes’ lachend te kijk stonden, wel aardig, wel lief. Achttien kinderen waren in dat instituut. En die, - zoo dacht Agnes, - moeten kunstdansen leeren en dan later de resultaten van de lessen, op een tooneel, aan de menschen laten zien. Dus die kinderen worden kunstdanseressen; zooals de onderwijzeres-zelf, willen we hopen. Ik zoû die Miss Duncan wel eens willen zien dansen. Dien heeft me verteld, dat ze naar muziek van Brahms danst, èn Chopin, èn Glück en... hoe is dat mogelijk? Dat soort muziek is toch geen dansmuziek! Er was dansmuziek van Strauss. Maar er was geen dansmuziek van Brahms! En die Miss Duncan danst dus naar de muziek van Brahms en van Chopin in 'n luchtig lijfrokje van doorzichtige stof, heb ik gehoord. Dien Sanders was woedend geweest, omdat er zulke onbetaalbaar hooge entréeprijzen werden gevraagd. Mijnheer van Steenderen had Duncan zien dansen. En die vond 't mooi. Hij vond, meen ik me goed te herinneren, dat haar bewegingen en haar standen zoo mooi waren. 't Kan zijn. Ik zou dat wel eens willen zien!
En zij neuriede zacht een fijn-blij en twinkelend melodietje uit Glück's ‘Iphigénie en Tauride’.
(Wordt vervolgd.)
|
|