| |
| |
| |
De ontgoocheling
door Samuel Goudsmit.
Die vreemde oogen, voor een groote poos begeerig-flikkerend naar zich te zien lachen; dien nooit gekusten mond, waarvan zij geen enkelen klank vertrouwelijk ooit had aangevoeld, fleemend, als tot verzoeting van den koop, te hooren vragen om haar te bezitten - het was Louise een moordende, wijl niet uit te spuwen walging geweest, die haar mede den moed had gegeven, de straat op te gaan naar Frits' huis.
Na zich twee maanden te hebben opgesloten in haar kamer, dof, doodgemarteld, uitzwijgend het alle leven-dempend verdriet van haar verlatenheid, had een vriendin dan eindelijk met warm-troostende woorden haar doen meegaan, en was zij voor 't eerst weer, sinds heel lang, gaan omvoelen die weemoedige, verraderlijk-weelderige geur van de beschaafdere prostitutie-wereld. Maar o, die rauwe vreemdheid, waarmee zij gegroet en gepraat had en liefgedaan; zij was, na die vijf jaren van vrome huiselijkheid, daar binnengekomen als een kind, dat snikkend terugschrikt voor de pronkerige, hoog-schetterende geluidingen van 't wereldleven.
Vijf van die groot-lijkende jaren was zij bij Frits geweest.
Hartstochtelijk en naïef als een jong meisje, zelf weinig oordeelend, had zij, nadat zij hem had leeren kennen en liefhebben, hem toegegeven in 't negeeren van de huwelijks-formaliteit, en was zij bij hem komen wonen. Kwamen er kinderen, zoo redeneerde hij, dan zouden zij trouwen gaan.
Zoo, wetend, dat hij, anders dan de bruten, die zij schuwde, van haar hield, en dankbaargelukkig te ontkomen aan die omgeving van tijdelijke liefden, die haar eenige ingang was, had zij zich lachend aan hem gegeven. Schoon heimelijk verlangend naar de onderscheiding van het trouwen, durfde zij, nu er geen kinderen kwamen, daar nooit over spreken, toch altijd met hardnekkigen wrevel aanhoorend zijn minachting voor dien voor-goed veroordeelden vorm.
Maar toch, vijf jaren lang had zij het voor haar hoogst bereikbare geluk òm zich geweten; had zij gevoeld, hem te verwarmen en te vervreugdigen met haar liefde, had zij de heerlijkheid genoten, te kussen en te worden teruggekust, te verzorgen en beveiligd te zijn en geliefkoosd.
O, zij had wel nooit gedacht, dat het keeren zou; in de stilten van het overdenken had zij nooit anders gevoeld dan dat groote, innige geluk, haar leven te mogen eindigen in die klein-verrukkelijke intimiteit, met hem te mogen saamgaan door de jeugd van den eens langzaam te temperen hartstocht heen, naar de rustige dagen, waarin zij met een zachtere vriendschap elkaar zouden blijven omschijnen.
Als vreeselijke smarten had zij altijd aangevoeld de levens van die door geboorte en omgeving haar vriendinnen waren geworden, die levens, eindeloos verdeeld in perioden van noô tevredene of met gesmoorde walging gegeven liefde, àl verder jaren, àl krimpender eischen, en die eindigden in afzichtelijke verarming, of in bang-voor-zichtig toegeëigende rust.
Na die oogenblikken van terugschrikkende ellende-ziening, die doorhuiveringen van medelijden en angst, had zij haar bestaan in hun huisje gevoeld als een overvolle zaligheid, had zij zijn thuiskomst wel afgewacht en zich paaiender tegen hem aangevleid, nieuwe liefheden bedacht en met overrompelend hartstochtelijke teederheden hem soms bevreemd.
O, de heerlijkheid, die zij dan proefde in de redding van haar leventje, in de zoete tegenstelling met die andere hongerigzoekenden, waartusschen zij wist als een ziekelijk beest machteloos te zullen vergaan.
En alsof 't een beleediging was, had zij haar verdere aandringen op trouwen verzwegen, vijf jaar lang.
En dien dag, nu twee maanden geleden, was hij ermee thuis gekomen.
Niet langer dan een paar weken had zij zijn afzondering gemerkt, zijn bij oogenblikken kwijnende levendigheid, zijn mattere kus nu en dan.
Het was maar zoo, plots, in een kort oogenblik, op haar neer komen storten, als een,
| |
| |
nog maar even in de kanteling verbijsterd aangestaarde, haar tengerheid te pletter beukende en alles verdonkerende vervaarlijkheid, toen hij de weinige woorden bevend tot haar gezegd had: dat hij verdriet had, niet meer kòn... dat hij vàn haar weg moest, voor 't nòg later was... te laat misschien....
Eerst had zij gedacht aan een grappige liefheid. Maar dan, vermorzeld door zijn doffe zekerheid, had zij plots gezwegen, en met den in wanhoop binnengepijnden trots, die 't opsnikkende bedelen nog tijdig neerwrong, was zij verschrikt begonnen te aanvaarden. Nietwaar, het zou ook wel te gelukkig geweest zijn, als dit, een zekeren dag, niet zou zijn gebeurd. Elke vriendelijkheid afwerend en zonder antwoord op zijn maar half begrepen verklaringen, was zij toen dat litteekenen brandende werkje van heengaan begonnen, stil, als verdwaasd: het ommewaren in het huis, en het meenemen van alle kleine dingen, waarvan elke lijn en kleurglanzing haar, bij 't wegnemen van de oude, ermee vereenzelvigde plaats, een nieuwe scheuring van bewustheid reet, pijnend tot uitgillens toe. Geen ding en geen dingen-verband dat zij niet dof, gesmoord-teeder gekust had met haar kijken; àlles, àlles, de ramen en de kozijnen, de deuropeningen en het linnengoed, àl wat zij iederen dag beroerd had, voor hèm, voor het saamzijn, voor het biddend-dankbaar genotene, klein-zalige, warm tintelende geluk; het was of zij er zich aan vast zou klemmen om het te kussen en te omaaien, om er de aanhankelijkheid aan te vinden, die zij zoo wurgend-plots, alsof het 't leven zelf was, van zich weggerukt voelde.
Toen, dagen en nachten op de vreemde barre huurkamer, had zij zich voelen leven buiten het bestaan, alle wil en begeerte uit het lichaam geweken, alle bewegen in haar denken verdoft. Had het verlangen niet bij poozen met schreeuwen om hem gekermd, naar den terugkeer in dat rustige hoekje van het bestaan, naar de ommevoeling van het huis en de handenberoering der dingen; had zij niet krampig gesnikt nu en dan om zijn stem en zijn rustgevende kracht - het weg-zijn in den dood was haar begeerlijk geweest.
Een enkele vriendin had zij 't verteld, noode en met weinig woorden, elke troosting afwijzend, zich halsstarrig latend de giftige knaging van het verdriet. Bij oogenblikken had zij de wilde stuwing in zich, naar hem toe te loopen, hem te vragen of het nu wel waar was... het kòn toch niet zijn, dat hij haar niet meer wòu, dat zij nu, vandaag, niet bij hem was, maar hier, op die betaalde kamer, teruggesmakt in een eenzaamheid, die haar immers vermoorden moest! Hoe kwam zij hier, waar hij haar niet kuste en vleide, zijn Loetje, zijn lieveling toch, waar hij haar geen pluimpjes gaf over huiswerk of kleeding, haar niet noemde met de lieve naampjes, die haar vijf jaar lang elken dag als nieuwe heerlijkheden hadden toegezongen! O, hoe kòn het... hoe was 't toch gebeurd?... En dan stond plots weer de nooit-ingedachte schrikkelijkheid vóór haar van dien slag, die, van waàr toch... uit de lucht, naar haar gekomen was, en haar gestooten had buiten de warmte van zijn huis. Snikkend en kermend liep zij telkens haar kille kamertje rond, nauwelijks denkend aan de geloofbaarheid van zijn woorden: dat voor haàr en hem de scheiding, hoè wreed ook, toch noodzakelijk was. En als de smartschokking haar weer afgemarteld en uitgemergeld had, zat zij weer neer, dof en dood, als in een wijde, alles afsluitende, tot ademloosheid beklemmende donkerheid ver van het geruchtige leven. Ja, ja... het zou nu alles wel uit zijn... er was wel geen hoop meer, aan dat gruwelijke, waarvoor zij zoo vaak was terug gehuiverd, te zullen ontkomen... het zou wel gaan als met de anderen... een nieuwe man... nog 's vier jaar en nòg eens en dan dicht bij de veertig... en ze zou niet eens iemand meer vinden, om mee te gaan voor goed, in de rust, waaraan zij haar heele leven lang met zooveel liefde gedacht had. O, die walging van vanmiddag, toen een vreemde man daar haar dadelijk de maar te nemen vrouw gerekend en een nieuwe liaison had
voorgesteld! In een plotselinge ommeroering van haar binnenste had zij alle herinnering weer nieuw-fel voelen opschreien, àl haar liefde en haar verlangen, àl haar schuwe tengerheid, waarmee zij bij hem in haar huisje teruggedoken was! En, toch te weten, dat zij het
| |
| |
zou moèten doen, dat zij aan dien vreemde, die haar nooit nog had doen lachen om zijn stemmeklank, de teederheid van haar lichaam zou moeten geven! Onder het als messteken aangevoelde wenken en gebaren van haar vriendin, had zij dat opeens toen bedacht, dat hij, Frits, dat nu toelaten zou, zijn liefje zou doen nemen en omtasten en liefkozen door dien goedige onder de bruten - dat hij zich niet verzetten zou... nee, immers... als zij zijn kussen terug zou moeten geven en omgaan in zijn huis! Als een vervloeking had zij haar begeerde lichaam, vroeger een weelde, een zalige teruggift, toen aangevoeld, en met een golf van snakkende verteedering, die den trots, het zwakke, weifelende verzet om haar vernedering, ten einde uiteenwoelde, had zij besloten naar hem heen te gaan. O, ze zou hem bidden, de afschuwelijke vergissing toch in te willen zien, haar niet te rekenen onder die anderen, zooveel sterkeren. Ze zou hem bidden, dat zij haar liefde zou laten uitleven daar in hùn huis, waar zij de schijnselen kende van het licht en de kleurentinten en de aantastingen der dingen.
Dat zij hem weer zou mogen liefhebben en verwennen, en àl haar denken en doen aan hem geven, en niet ginds, o god, haar schuchtere teederheden zou moeten gebaren naar de vreemden, die haar een poos zouden kiezen en weer wegsturen naar een nieuwen beluste, en weèr en weer, als een zwervende verschoppeling.... O, het kòn niet, dat hij was als die anderen, het wàs nièt mogelijk, dat hij haar zóó gezien had als die daar, ginds, met zijn walgelijk-beleefd-begeerende oogen.
Zoo, met al de kleine dagendingen, waarvan zij hem kende zóó lang - bijna wetend, als in een zalig-wenkende zekerheid, dat hij, dezelfde herinnering en afschuw voelend, haar tot zich zou nemen, was zij haar vriendin ontloopen en naar zijn huis gegaan.
* * *
Van een zacht-suizende, volkomene stilte stond de verdieping vol. 't Getemperde licht doorspoelde de kamer in een egale ronding, waar buiten de hoeken alleen hun intieme schaduw-kruipingen behouden hadden. Luier genietend dook Frits terug in zijn stoel, strekte zijn beenen verder onder de tafel, zuchtte van verademing.
Toen, als een ijzige fluiting van oostenwind, sidderde de bel in 't portaal. Hij sprong op van zijn stoel. Zeker een vriend, dacht-ie, of de post. Met langzame passen ging hij naar de trap en trok open.
‘Wie daar?’
Hij hoorde geen antwoord, maar merkte den stap van een vrouw lichtjes kraken over de treden.
Een vrouw? Dacht-ie, wie zou dat zijn? Ja... toch, 't wàs een vrouw....
‘Wie is daar dan?’ vroeg-ie nog eens en liep dan een eindje de trap af. Daar, langzaam, moe òpkomend, zag hij haar. Hij schrok even. Maar hij bedacht dadelijk dan, dat hij zelf haar toch den eisch had gesteld, zoo sterk te zijn, dat ze zijn vriendin zou kunnen blijven, hoe moeilijk 't gaan zou in den beginne. Dat verkalmde zijn vrees en gaf hem even de hoop, dat zij misschien haar heftigst verdriet te boven zou zijn en werkelijk met hem kwam praten.
‘Ben jij 't, Louise?’ vroeg-ie.
‘Ja,’ zei ze dof en kuchte.
Weer werd-ie bang. Zoo mat en zwijgend kwam ze binnen. M'n god, ja... waarom dan eigenlijk om tien uur 's avonds? Zou ze zich dan al zóó sterk voelen, dàt aan te durven? Misschien, misschien... Wat zou 't goed zijn....
‘Ga binnen,’ zei hij gewoon, ‘hoe gaat 't je?’
Zij stond nu bij hem in de kamer, de deuren achter hen beiden gesloten. Hij zag, in 't voldaan-rustige vertrek, zacht van 't kachelvuur doorknetterd, haar ranke lijf daar bij de zorgeloos-wanordelijke jongeluistafel als een vreemde angstigheid staan, met onder haar eenvoudig-chieke wintermuts haar heimelijk smartegezicht, bleek, hol en hongerig van ingehouden leed. En hij beefde even toen hij haar zijn hand gaf; nee, zij kwam niet om te babbelen, om zich zelf tot flinken gewoondoen te dwingen, om de wreede vriendschap aan te durven voor 't eerst. Hoe kon-ie haàr ook zoo sterk denken..,. Maar wàt, wàt, in godsnaam kwam ze dan doen... wàt nu zeggen, hòe haar overtuigen van die verkeerdheid, de zware verzoeking zóó dicht te naderen, aan te raken, te omarmen, als 't toch niet mocht, als hij haar nu toch zoo
| |
| |
klaar gezegd had, dat zij niet saam mòchten blijven.
‘Dank je, best,’ zei ze kalm, met hijgingen die hij voelde te beven achter haar geluid.
Dan zette ze zich in een gemakkelijke stoel en trok langzaam een van haar handschoenen uit.
‘'t Is hier lekker warm....’
‘Ja,’ zei-ie, naar haar neerkijkend, wijl ze onder 't spreken niet opzag.
‘'t Is hier gezellig,’ zei ze, nog vóór zich ziend, langs hem heen, met fijne sidderingen bij haar dadelijk weer dicht genepen mond.
‘Ja....’
‘Zoo rustig...?
‘Ja, wel rustig,’ zei-ie even bang en zacht, nu pas een dreiging voelend in haar bitterheid. En dan opeens kilde een huivering door hem heen, van het leed, dat hij in haar bleeke gezicht zag, toen zij haar hoofd voor 't eerst naar hem ophief.
‘Nou moet je me toch 's zeggen,’ zei ze met van doorgeslikte tranen overladen geluid, ‘nee maar hoor nou is... wat moet ik nou eigenlijk beginnen....’
‘Hoe bedoel je... hoe bedoel je...’ vroeg-ie verward, met z'n pijp tusschen z'n vingers.
‘Nee... niks...’ zei ze, vlug vegend langs haar oogen.
‘Nou... Loetje.’
‘Néé je màg me zoo niet noèmen!’ bitste ze, ‘noem me gewoòn, gewoòn Louise!’
‘Louise dan...’ hakkelde-ie, ‘toè... wees nou niet zoo hàrd... zeg nou wat 't is.’
‘Maar zie je dan niks an me?’ barstte ze plots uit, ‘god... zie je niet, da'k bezig ben doòd te gaan? ik ben bezig doòd te gaan Frits... begrijp je? wat moet 'k nou dòen... ik dacht 't eerst niet... maar 't schijnt je toch wel ernst te zijn... Zou jij niet bang zijn voor de dood?’
‘Voor de doòd?’ vroeg-ie overrompeld-dof, ‘voor de doòd... Maar m'n gòd... kind,’ schroefde hij zich dadelijk weer op, ‘kun je dan niet sterk zijn... kun je je dan niet verzetten?... Geloòf me nou, da's 't eèrste, da's 't grootste verdriet van de eerste dagen... de eerste wèken...’
‘'t Is 'n kleine twee màand...’ zei ze, ‘ja... ik weet wel, dat je 't gek zult vinden, da'k hièr kom... maar is er dan iemand anders tegen wie 'k 't zeggen kan... waar 'k ooit zoo vertrouwelijk mee geweest ben als juist met jou?... of wel... óf vin je 't soms min van me... nou kòm... zég 't maar....’
‘Maar kind... ik vind 't heelemàal niet gek... Loetje... Loetje...’, zei-ie troostender... ‘gòd, m'n kind... ik weèt 't wel.., je hebt verdriet... ik wist 't wel, dat 't je véél zou kosten... maar 't moèt... 't is toch beter voor ons beiden... toè... laàt 't verdriet zoo niet an je knagen... d'r is nog zooveel dat je af kan leiden, god, m'n kindje... laat je niet doodmartelen door herinneringen... die zijn er altijd... ook aan 't verkeerde... aan 't leelijke zelfs.’
Op de stoel was zij met 't hoofd in haar handen in schokkend snikken losgebarsten.
‘Ja, jij hebt makkelijk praten...’ brokkelde ze onder de drukking van haar geluiddempende tranen, ‘voor jou is 't misschien zoo erg niet... jij hebt je vrienden... je studie... je werk... maar ìk... die vijf jaar lang aan niets anders dan aan jou gedacht heb... elke dag weer nieuw... wij... met àl die liefheden voor mekaar... gòd... gòd, je doet als 'n vreemde... Elk oogenblik vind 'k herinneringen... an m'n japonnen... aan m'n handschoenen... aan je cadeautjes waar m'n kamertje nou vol van staat... en iedere avend zit 'k daar thuis, en dan reken ik uit, precies waar je nou bent, en wat je doèt... en dat 'k niet meer naast je loop... of op je wacht, en dat je geen liefheden meer tegen me zegt... en als 't Zondag word, en 'k zie de menschen gaan wandelen, dan weet 'k met m'n vrije dag geen raàd... denk je dat ik aan al die liefheden geen herinneringen vind? Maar god... is dat dan allemaal comedie geweest?... al je lieve complimentjes, en je attenties op bizondere dagen? en je dolle buien met me... o gòd... ben je dan gèk... al je verliefdheden... zijn die dan allemaal leugen geweest?... 't Is nou haast twee maanden geleden... en 'r is nog geen oogenblik geweest, dat alles niet leeg en kapòt in me was... begrijp je dat dan niet? Heb je daar heèlemaal nièt om gedacht?... ver- | |
| |
zètten... verzètten... ik zal me moeten verzetten... maar gòd... ìk kàn me toch niet verzetten... 'k moèt 't an me laten knagen... kàn ik 't dan nou nog uithouen zonder jou naast me? noù nog? na zoo lang?’
Hij stond machteloos-verward naar haar nieuwe heete snikken neer te zien, merkend een werkelijke, even uitgeperste smart, een werkelijken doodsangst in haar nu als verdwaasde, donker-wijde oogen. En hij bedacht het, dat haar trots, bij 't van elkaar gaan zoo dapper de smartelijkheid dempend, dat ze leek erin te zullen stikken, nu wel langzaam aan al gebroken moest zijn, zoo dat ze op zijn kamer, den laten avond nog binnen kwam loopen, om zich zoo heftig uit te klagen... Ja, dat ontbreken van een trots in haar, die machtelooze onzelfstandigheid... o... maar daar noù van te spreken... wat voor haar sterk te maken lìcht goed kon zijn... het ging nièt. nù nièt.,. bij zóó'n verdriet....
‘Louise...’ zei-ie, dichterbij komend, ‘zeg me nu 's... wàt wìl je dan... had 'k 't dan voòrt moeten laten duren? en dàn, was 't niet veel, veel erger geweest, als 'k dan toch weer eens van je weg hadt moeten gaan... nòg later, òf... in 't gehèel niet... maar dat je toch m'n ontevredenheid, m'n verdrìèt gemerkt hadt?... dat je je hier in huis gevoeld hadt... als een gedùlde, die ik niet zou durven wègjagen?... wàt, wàt hadt er dan moeten gebeùren...’
‘Och!’ riep ze hartstochtelijk, ‘ik moèt je 't nou zeggen... ik wìl je 't nou zeggen... wat heb 'k daar an? waar heb je dat allemaal zoo ineens vandaan gehaald... waarom heb je 't me niet eèrder gezegd... dat verdrièt van jou... dat vreeselijke verdriet van jou... Frìts... Frìts... neé, neé, ik weet 't wel... waarom moest je daar vijf jaar mee wachten, vijf jaar lief wezen tegen een vroùw... zoodat ze elke dag meer van je moest gaan houen... heb je me ooìt iets laten mèrken... hebben we niet alles samen meegemaakt... en was er ooìt de minste terughouding bij jou te zien... nee... neé... maar 'k weet 't wel... o god,’ bitste ze rauw-smartelijk, ‘als we maar getròuwd waren geweest... jà... jà toch... als je me maar niet gezien hadt als je maîtresse... àl die tijd... jà zèker... vòrmen hè? vormen... maar dan was 't niet gebeurd... dan hadt jij me dat nou nièt gedaàn... dan hadt je al je onbegrijpelijkheden wel bij je gehouen... of voor iets beters weggeredeneerd... nou was ik en bleèf ìk... je maîtresse... jà, jà... toch ìs 't zoo... Frits... o god... je woù ook nooit... je wou me blijven zien als die anderen... je moest je niet verbinden... je moest je vingers niet branden...’
Weer zat ze te snikken, met kort-schrapende schokken van even wild opgolvend en opdringend leed, heel haar gezichtje roodrig brandend van de schroeiing der tranen.
Gestriemd en tot logisch-troostende verdediging onmachtig, stond hij vóór haar, toch met het zich nog even-vast opwrikkende voornemen achter zijn medelijden, te blijven denken aan zijn overweging vóór het breken, zich den noodzaak te blijven voorhouden en dien haar, hoè ook, duidelijk te maken.
‘Kind... kind’, zei-ie zwak, ‘dat je 't niet begrijpt... dat 't m'n angst was... die me telkens terug deed schrikken... en dat 't... dat 't m'n fictie was... die me met jou tevreden deedt zijn... maar làter... later Loetje... heb 'k pas 't ware ingezien... ik kòn 't niet dadelijk zeggen... o, dat jij ook geen moeite doet om 't in te denken... hoe vreeselijk 't was om 't te doen....’
‘Goèd... goed, maar noù dan!’ riep ze, ‘noù... noù... je hèbt 't gedaan... je hebt nou... de moèd, de mannenmoed gehad, maar gòd... gòd... nou is alles goed nièt? je bent nou tevreden.. Maar ìk dan... Frits! ìk dan... ik ga doòd!... ik kan nìks doen... ik kan niet eten en ik kan niet drinken... ik kan niet op straat gaan... ik bèn al doòd... o gòd... gòd... je hebt niet gedurfd... maar noù dan... wat heb jìj me gedaan...’
‘Wat ik je gedaan heb?’ zei-ie, zonder 't heftig medelijden van zooeven, door 't verzet tegen haar dom-gevonden verwijten, ‘begrijp je dan niet, dat ik je eigenlijk weggetrokken heb van 't ongeluk? Dat 't niet zoo had mògen blijven?’
‘Weggetrokken van 't ongeluk...’ her- | |
| |
haalde ze bitter-dof, ‘wat knap, maar waaruit moet 'k dat begrijpen... uit m'n verdriet? uit m'n verdriet, dat me kapot maakt? ik kan er niks anders uit begrijpen, dan dat er toch wel een vreeselijk-noodzakelijk iets geweest moet zijn, dat je mij zoo opeens alles heeft laten afnemen...’
‘Maar... Louise... zou jij... ik moèt 't zeggen... zou jij dan iemand willen, die nièt genoeg van je houdt?’
‘Die niet genoeg van me houdt...’ zei ze huilgebroken, even haar hoofdje half oprichtend, ‘of 'k die zou wìllen... maar heb je mij dat dan ooit laten merken? zooals jij vijf jaar tegen me wàs... elke dag wèer... zóó lief ìs niet iemand, die niet genoeg van je houdt, Frits. Was er ooit een oogenblik, dat je nurks tegen me was? Heb 'k ooit iets van je gezien met een ander? Heb je al die verliefdheden zoo maar gelògen... was dat maar fictie allemaal? gòd... gòd! ik ben zoo knap niet, dat 'k dàt begrijpen kan....’
Even dacht zij aan 't vanmiddag gebeurde, met die man... o gòd nee... niet zeggen... dàt niet zeggen... dat ze zich nu zou moeten geven aan die vreemde neé, nee... dat kòn ze niet zeggen, nooit....
‘Hoòr 's Frits’, zei ze, ‘laten we serieus zijn... d'r is wat anders... d'r is een andere reden... ik wil 't weten....’
‘Wàt anders?’ hakkelde-ie, ‘wàt anders... hoe bedoèl je 't....’
‘Hoe ik dat meèn - kòm... dat weèt je wel... toe zèg 't nou maar... d'r is een àndere vrouw... daàrom moet ìk weg....’
‘Maar Louise... gòd... wat is dat nou kleìn... moèt dat dan juist een vroùw zijn... maar als ik je nou toch een eed kan doen... dat 't niet waàr is... d'r ìs geen andere vrouw... ik vind alleen, dat een huwelijk nog iets meer eischt dan lief voor elkaar te wezen en goeie maatjes te zijn.’
‘Een huwelijk’, spotte ze, even van snikken stil, ‘een huwelijk... en dat heb je noù pas ingezien... na vijf jaar....’
‘En àls dat waàr is Loetje...’ zei-ie flinker, nu doorzettend.
‘Loètje... Loètje...’ schreide ze weer op, ‘o god hoù toch op met je lieve naampjes... je durfde mij daar wel voor opofferen... ìk, die nergens aan dacht... die nooit wist of je hieldt àlles van me... die nooit anders gedacht heb of jij beschouwde me nu werkelijk als je vròuw... jij, die zoo spotte met al die trouwpartijtjes van menschen die mekaar onverschillig zijn... ik die nergens aan dacht als alleen maar aan jou en aan ons huisje... om alles te laten zooals 't was... zoo mooi en zoo lief en zoo rustig....’
‘O Loe!’ aarzelde hij weer, ‘denk je dat 't mij niks gekost heeft... van je weg te gaan... o, haal nou àl die herinneringen nièt òp... je doet alsof 'k een wreedheid aan je begaan heb... terwijl ik toch zoo zeker weet iets goèds te hebben gedaan, óók aan joù... natuùrlijk!’
‘Iets goèds... iets goèds... jà, dat heb je me gedaan... d'r is voor jou geen twijfel mogelijk... die vijf jaar zijn wel te vergeten niet? we gaan nou van elkaar weg... onze liaison is uit... jij krijgt weer 's een ander... Och, nee, kijk maar niet spottend, niet zoo dadelijk misschien....’
Weer hield zij haar verdere denken terug... woù 't niet zeggen, als hij 't zelf niet eens bedacht had, wat er met haar nu toch gebeuren moest....
Hij zag haar zitten snikken op zijn stoel, in zijn warme kamer, die zij aanvoelde als haar huis, en die zij straks weer verlaten moest, òp- en òmwoelend al de van weemoed zoet-geurende herinneringen aan hun langen tijd van klein, maar onvertroebeld geluk. Toen - hij wist het - begonnen ook aan hèm de simpele zaligheden, de gouig-tintelende gelukjes van den zoo kort voorbij lijkenden tijd, een oogenblik te verweeken; er kwam als een weeïge, bedwelmende aroom teederen in zijn verbeelden, zooals hij dien, sinds het oogenblik van hun scheiden, wel dagen als zwakkelijkheden had moeten terugdrijven, met de manlijke kracht, die van zijn leven den hoogeren, wreederen taak was begonnen te eischen.
Hij zag haar zoete, bleekig-fijne gezichtje, met onder de langzachte wimpers de grootdonkere oogen, die rood-omrand brandden van schreihitte, en die leedtrekken naar den saamgenepen mond, waaronder ze haar mooie vrouwenhandje steunend gerecht hield.
| |
| |
Hij dacht toen aan de groote wijdte van wee, die zich om haar gekringd moest hebben; hij voelde haar verlangen naar zijn warmte, nog zooveel heftiger nu in 't saamzijn hier op die kamer vol herinnering; hij zag ook de schrikkelijker verlatenheid, die haar straks, bij 't heengaan, nog meer zou omdonkeren.
Zijn medelijden-bewogenheid en herinnering aan al het zoo lang genotene, het begon zijn krachtigste verzet te verweeken tot een verlangen, haar schreiende hoofd tegen zich aan te nemen; en het deed hem ook een heerlijkheid in haar zien, die zich met een snikken van geluk aan hem geven zou, verfeestend hun dag en hun nacht tot een dichte en volle zaligheid van overgang... O, hij moest denken... waaròm... ja, waaròm had hij 't ook weer gedaan.... Ja, ja... het wàs wel zoo... het wàs niet genoeg... zij stond zooveel lager dan hij... de innige aanraking, die den man en de vrouw beiden zacht zou moeten leiden naar het voor beiden hoogst-bereikbare, ze had nooit tusschen hen geleefd. Hoè lief en goed het alles ook geweest was, er waren immers oogenblikken daartusschen geweest, dat hij zich eenzaam had teruggevonden; dat hij haar, zonder den zacht-voortbrandenden hartstocht en het lieve vriendinnetjes-ommezijn in de dagen en nachten, gezien had als een vreemde naast zich; dat hij haar geduld had als zijn wijfje, levend buiten zijn persoonlijker bestaan. En toèn.., jà, zóó wàs het... toen, in zulke oogenblikken, was hij begonnen te zien in het voortleven - een genoegen nemen met het halfbereiken, en dat sterke voornemen tot reinigen van zijn leven was bij beetjes aan zijn geluk heimelijk begonnen te vreten. Tot, dien middag, hij met 't niet loslatende, spokende voornemen naar huis was gegaan, bevend naderend het vervaarlijk-werkelijke van het dòen, dat hem wegscheuren zou van het lief-verkeerde, om hem de nog ijziglijkende meerderheid te doen winnen van het krachtige, ordenende, overdenkende en keurende leven.
Maar nù... nu... o, was 't niet dwaàs... wàs 't wel zoo zeker goed, wat hij gedaan had - was 't wel zóó noodzakelijk geweest? Hoèfde hij zich wel zoo grimmig sterk te verzetten tegen die zoete besluiping van zijn verlangen? O, als hij dacht aan de vele dagen, die hij toch in heerlijke rustigheid met haar geleefd had, zich warmend aan haar vriendschap en aan haar zacht-zingenden hartstocht... als hij dacht aan het pijnend-moeilijke van het alleen zijn, zijn behoefte aan het ommezijn van een vrouw, dat straks, als zij heenging, opnieuw zou beginnen te smarten... waarom dan haàr niet, en wel morgen, overmorgen, een ànder? stèllig, hij wìst het... En ook aan haàr dacht hij toch, zijn vrouwtje, dat hier ommeging in het huis, elken dag, niet reikend naar grooter geluk, dan hem bij zich te hebben, hem te verzorgen en te liefkozen.... O, dan begon de sarrende twijfel aan zijn daad als een kramping van machteloosheid brekend in hem neer te zinken, en die twijfel dreef al hooger en verzwakkender het verlangen in hem op, haar bij zich te nemen, opdat zij beiden zich weer warmen zouden in een zacht-zalig troosten, in een diepst-vertrouwelijk terugkruipen voor het bange, groote, wijze buiten, dat zoo smartelijk-groote vragen deed...
‘Loè’, vroeg-ie, zoekend naar een overgang, schoon denkend, dat 't haar klinken zou als kinderwoorden, ‘Loè... zoù je... zoù je je nièt sterk kunnen màken? Zoù 't niet overgaan Loè?’
‘Frits,’ zei ze, ‘denk nu 's even na... laten we nu 's even kalm zijn... denk 's even dat ik niet iedereen ben tegenover jou... dat ik toch wel recht heb vertrouwelijk met je te spreken... al is 't ook over verdriet, dat je me, hoè dan ook, aangedaan hebt....’
‘Ja, já... zeg dat nu maar nièt... je mag alles met me bespreken....’
‘Niewaar Frits?’ vroeg ze, ‘je zult niet denken dat 't een vernedering voor me is? je zult inzien dat ik moèt, moèt spreken... denk nu 's even na... ik ben vijf jaar bij je geweest... we hebben zoo langzaam aan ons huisje ingericht, zonder veel geld hebben we er samen zoo'n soort van intiem paleisje van gemaakt... ik heb nooit anders gedacht dan je vroùw te zijn... je vrouw, van wie je zielsveel hieldt - zonder eenige bijgedachte zooals die... die anderen, Frits... die ik zoo vreeselijk, zoo ontzettend vreeselijk te beklagen vond... je hebt altijd gespot met
| |
| |
trouwen... zoódat 'k nooit een oogenblik heb kunnen denken, dat je mij beschouwde als zoo'n... zoo'n maintenée... ogod... Frits... nee'... ik ben nu kalm... ik voel me nou zoo'n beetje boven m'n heftigste verdriet staan... ik weet nou wat 'k zeg....’
‘Ja... já,’ vertrouwelijkte hij, ‘toe maar Loe, toé maar....’
‘Frits, Frits... je bent zoo plotseling op één middag, met die vreeselijke boodschap bij me gekomen... je dacht nergens an en nìèt an mij... heelemaàl niet... alleen aan jou voornemen om te breken... om anders te gaan doèn.., hoè? hoè? o god... ik kàn 't niet begrijpen.....’
‘Ik weèt 't niet,’ zei-ie, bevend vóór haar staand, met den langzaam wijkenden twijfel, die allengs warmer deed golven de begeerte, en hem weinig deed voelen van haar woorden, hem matter, dor-denkender zijn deed voor haar alleen nog maar met zijn oogen omaaide, bekende rankheid.
‘Frits,’ vroeg ze week, ‘hoòr 's... o zeg me dan 's eerlijk... als er geen andere vrouw is... ik spreek nou eerlijk met jou oòk... ik heb toch altijd nog veel meer recht tot spreken dan een andere, vreemde vrouw zou, nièt? Ik bedoel nu, om onze vriendschap alleen... onze vertrouwelijkheid... onze gelijke belangen....’
‘Tòe... zeg dat nou nièt Loetje... ik zìè je heel anders dan een ander... je màg gerust alles zeggen... praat daar nu nièt over, toè....’
‘Fritsie... hoor dan 's... heb je dan àl die dagen niet... niet naar me verlangd?... als je 's avonds hier... in òns huis... als je 's avends ging slapen... dàcht je dan niet aan mij?... verlangde je dan niet naar me? nooit? naar mij, versta je? naar mij alleen...’
‘O, Loetje!’ riep-ie, met weer nieuwe, heftiger omstreelingen van zijn kijken. ‘Loètje, Loètje... ik weèt 't niet, ik weèt 't niet....’
‘Ik mag dàt toch weten... of 't waàr is, wat je mezelf hebt durven laten voelen... dat je nìèt genoeg van me houdt... dat ik je een vreemde geworden moet zijn... hèb je dan nooit naar me verlangd? Zoo bij me te zijn, als wij geweest waren, zoo lief Fritsie... o god... zoo innig als er toch maar weinig zijn, die niet getrouwd zijn... Ik wil weten of 't van jou geen fictie geweest is... dat 'k je onverschillig was... zoo ééne, enkele dag, dat je bij me kwam, om me dat alles te zeggen, o... ik kòn 't nièt gelooven Frits... ik kòn niet... àl die tijd niet... en je zègt 't... je zègt 't toch... ik leef dagen ginds op m'n leege hok... en jij... hier in ons huis alleen.’
Plots zag hij haar ranke lichaam, geurend van liefde, dicht vóór zich staan. hem heftiger en geheel vermeesterend doorwoelend met begeeren, door hem zoo opeens met haar woorden weer aan alle voorbije, naaktste vertrouwelijkheid van hun lange samenzijn te herinneren. Hij voelde zijn laatsten twijfel weg glijden in de branding van zijn verlangen, nu zij daar zóó vòòr hem stond, met haar maar tot zich te nemen en te genieten mooi. In de warme kamer loomde neer de zijging van den nacht; op de suizende stilte van het huis naderden de uren, waarin hij vroeger zacht ging omarmen, terugduikend in de koesterende, dekkende onmewaring van het duister. De vaster verstandelijkheid, het denken aan wat komen zou, morgen, overmorgen, scheen zich nog wel even in hem te willen rechten.... Maar o, langzaam leien die gedachten zich gewillig in hem neer... hij zou zich nu toch beteren gaan - kòm... niet vragen van het leven, wat het hem, bij veel goeds, niét geven kon, haar nemen zooals zij zich gaf, en zijn dieper denken laten buiten hun samenzijn.... Waren er niet honderden, duizenden zoo? Mocht hij daàrvoor hen beiden de onduldbaarheid van de scheiding weer doen doorstaan? Vervloekt, wàt had hij gedaan... was zij niet altijd lief voor hem geweest? hem voldoende? Zijn mooie gracieuse vrouwtje, waar hij zoo trotsch op was, waar hij wel stilletjes bij anderen mee geurde... zijn blanke, liefblanke liefje? moest hij haar weer laten gaàn nu... naar ginds... en alleen blijven... En dan, straks... als zij wèg was... naar haar verlangen? Nee... nee... god, dat kòn-ie niet... hij woù haar nu bij zich houden... zijn leven met haar verlustigen, rustig doen zijn van gestilden hartstocht, die toch niet te negeeren was, nooit, nooit....
Zij, denkend aan het dreigende buiten, dat
| |
| |
haar straks tot een afgrijselijke gewilligheid overbluffen zou, tot een toegelachen koopwaar, waarvoor zij radeloos bang was... zij stond snakkend te wachten wat hij zou gaan zeggen, één teederheid, één nieuw woordje van liefde, als de vele uit zijn mond, die haar als gelukkigheden hadden omzongen.... O, zacht door hem te worden opgenomen, weggetrokken van die angstige gruwelijkheid, zoetjes jaloersch-veilig tegen hem te worden gehouden met zijn sterke armen, terug naar zijn aangebeden intimiteit en zich weer klein te maken, zijn vrouwtje hier, hier, in het als van ouders bekende huis.
‘Fritsie,’ zei ze, ‘ben je te trotsch om 't me te zeggen... nu ik zoo alles verteld heb? mag 'k nou die ééne vertrouwelijkheid niet van je terug vragen? Of je wel ècht, ècht, zonder me tevreden was?’
Hij was al op haar toegeloopen, overrompelend, en drong zijn arm òm haar, dicht en heftig. Hij drukte haar tegen zich en zoende haar mond en haar oogen en wangen, en een duizeling van weelde vernevelde zwaarzoel zijn klaardere denken. Een loome wieging wikkelde van de warme nachtstilte zich òm hem, verzwakkend al den laatsten strammen opstand van zijn lichaam en gedachten.
‘Of 'k naar je verlàngd heb?’ vroeg-ie, van hartstocht licht-schor, nu zóó dicht bij het begeerde, ‘ja, ja, ik... ik heb vaak naar je verlangd... ik verlang weér naar je... Loètje, Loètje... 't is laat... 't is nacht... je gaat niet meer naar huis, hoor... je blijft bij me... o, 'k ben blij dat je gekomen bent, hè Loè? Loè?’
Dòl, als een greep, maar naderend aan wat zij als een deugdelijkheid nièt aan zich voelde, had zij hem zien komen. Zij voelde opeens hoe hij zijn handen strekte naar wat zij 't bezit wist van elke mooie vrouw, van elk van die anderen, die anderen, ginds.... Schrikkelijk-klaar, in een schreeuwend-smartende verkilling, voelde zij hem tegen zich als een vreemde, tastend, tastend, zonder de streeling, waarom zij in stilte gebeden had. Zijn bevende geluid voelde zij heeschen in haar naar beveiligende liefheid snakkende hooren... en plots kermde in haar de benauwenis van een grooter en zekerder smart, de als een walging aangevoelde begeerlijkheid van haar simpele lichaam... ogod... was 't dàt... ook bij hèm... mocht zij daàrvoor blijven... zou hij zoò van haar houden... bij oogenblikken van die walgelijke wildheid, waarvoor zij altijd terugschrok als een kind, zou hij haar zóó gaan nemen... niet anders dan die ginds, die vreemde van vanmiddag... ogod, waaròm dan toch... 't was zoo vreemd altijd van angstigheid, wat de mannen in ze liefhadden, ze had 't nooit goed zich in kunnen denken, waarom ze loerden, op je àf kwamen, om te grijpen wat je zelf niet als begeerlijkheid wist....
Er perste een klemming in haar keel tot schreeuwen, tot zich lòsrukken uit dat grijpen, maar het was of hij haar als een moordenaar dood zou drukken in zijn bevend hevige omhelzen.
‘Frits!’ zei ze dof, met haar mond tegen zijn dempende kleeren gedrongen, ‘Frits... neé... o god... zoo nièt... o, neé... wat doe je wìld... wat doe je krankzinnig!’...
Hij hield haar dicht tegen zich geklemd, bleef paaiend kussen haar mond en wangen, streelde de lijnen van haar lichaam als een verrukkelijk-dichtbije weelderigheid.
‘Loetje,’ fluisterde-ie schor, ‘Loetje... hè, Loetje... de nacht zal mooi zijn voor ons... zullen we weer lief wezen met elkaar... willen we weer zoo saamzijn als vroeger? jà... jà... ìk heb me vergìst... Loètje... je hebt gelijk... ik had 't niet moeten doen... Loetje... je moet 't me vergeven... je moet weer lief tegen me wezen... wìl je wel? wil je wel zoete meisje?’
Als een broos weeldeding bleef hij haar paaien en omtasten met aanhalerig, in begeerte bedachte vlei-woordjes, maar de koortsige siddering van zijn geluid voelde zij, als van een vijand, vlijmen in haar ooren; het was of zij opeens voor zijn zoo grootlijkende lichaam, dat haar leek te zullen verwurgen in het grijpen, kinderlijk bang was, als had zij 't in haar leven nooit nog beroerd.
‘Nee!’ riep ze, zich loswringend, ‘nee, geen nacht... nee... o god nee... geen nàcht alleen... ik wil niet... o neé... zoo niet... zoo niet... laat me los... met jou nièt...’
‘Hè?’ zei ie, opschrikkend van haar ver- | |
| |
weer, ‘wìl je niet?...? Loetje... zoete meisje... zoete vrouwtje... wìl je nièt... kòm nou....’
Met een angstigen schok scheurde zij zich van hem los en stond, bleek, met wild-wijde oogen, als een voor ongeluk beangste, hijgend vóór hem.
Toen, met de handen voor haar oogen, begon zij stem brokkelend te snikken, zachtwankel achteruitloopend.
‘O, god... nee... neé... zoo niet... zóó nièt... dan wìl 'k nièt... met jou kàn 'k niet zoo... nee... o Frits... o god wat gemeen... wat in-gemeen... wat walgelijk... ik ziè 't wel... jà... ik zìè 't nou wel... o god...’
Met een òpschrikkenden ruk was haar vogelig-donzen warmte wèggegleden uit zijn handen. Een verkillenden neerslag daarvan in zijn brandende leden, stond hij voor haar, verward-links, de leege armen slaphangend langs zijn lijf.
‘Wat...’ zei-ie stamelend, ‘wat is 't nou... wat wil je niet....’
Zij had zich op de lippen gebeten om de in haar opengebroken snikking niet uit te schreien; een kropping van verstommender wee drong zich in haar hoofd en keel, bij 't huiverend aanvoelen van het teruggaan zonder klàgen nu, zonder de vertrouwelijkheid, waarmee zij nog gekomen was.
‘Nee’. zei ze doodsbleek, ‘nìks... nìks... d'r is nìks....’
‘Ga je weg?’ vroeg-ie vooruitloopend, ‘Loè... Loè... waarom kwam je dan hièr... nièt om bij me te zijn? maar gòd... wat wìl je dan... wat woù je dan... blijf je nou niet...? bij je màn?’
Zij zag hem weer naderen, met zijn fleemend-willenden greep, de flikkering van zijn oogen, zijn bedelen om dàt... dat vreeselijke, dat ze mee had gebracht bij 't mèt hem gaan, dat zij bij zich gedragen had al dien tijd en hem 't had doen nemen, vijf jaar lang, dàt dus alleen, naàkt, rauw, zonder de alles wijdende omademing, die zij zich gedacht had als het kleine geluk, waarvoor zij zoo biddend dankbaar, elken dag, geweest was.
En zij liep verder naar de deur, met krampig-trekkenden mond, vechtend tegen het schreien... o god. neé... noù mocht hij 't niet meer zien... noù niet meer... noù maar terug... naar ginds... zich, als met gesloten oogen, om de walging niet te zien, lachend te geven aan dien ander... het moèst nu wel... bij die een poosje... en weer 's bij een nieuwe... tot die genoeg van haar hebben zou... haar weg zou sturen... ze zou wel wennen aan de rustpoozen... wel niet altijd blijven dènken aan 't komende weggaan...
Zij had de deurknop in de hand.
‘Adieu’, zei ze, een korten schok van snikken haastig dempend met weer gesloten mond.
Hij zweeg, bleef staan. Hij zag haar rankheid weggaan door de deuropening, voelde als met zieke sidderingen haar bewegen over 't portaal, hoorde haar matte schreden over de trappen, zachter, zachter... dan een klap van de deur.
Ze was weg.
De stilte, wijd, was weer de kamer binnen gegolfd.
Maar ze suisde als kwaadaardige vlagen nu, ze omwoelde lawaaiend zijn ooren; een marteling kolkte er in rond en omgreep hem, treiterend en als met scherpe nagels woelend in zijn hersenen.
Met beide handen greep hij naar zijn hoofd, dof wijdoogend naar 't verbeelden, waar hij haar gaan zag, daàr, daàr... wèg... de deur uit... de straat over... voor goèd... voor altijd, naar de anderen, die haar nu nemen zouden, die haar nu zouden kussen en liefheden zeggen, weken en maanden lang, zijn vrouw toch, zijn Loetje....
O, gòd, gòd... wat 'n schaamte... zoo als een kwajongen te hebben gedaan, niet een oogenblik 't leelijkste te hebben kunnen bedwingen... hij, die stèrk wou zijn... die zijn leven mooier en vaster hadt willen maken.., haàr de minste had gedacht, zoo stellig, zoo twijfelloos stellig...
Met een bons, om zich pijn te doen, smakte hij zijn zware lichaam in een stoel en grinnikte van wanhoopspijn zijn hooge, rauwe, weenlooze geluidjes door de grimmig-vijandige, martelende stilte van zijn warme nachtkamer.
A'dam, Februari 1907.
|
|