Zangen voor Heloïze
door Hein Boeken.
I.
Tot de dennen.
Groene, stille dennen om mij heen,
Als een koor van troostend, lieve vrouwen,
Gij, die ziet hoe ik nu angstig ween,
Hoort, wat 'k lief wel Eén' toe wou vertrouwen:
Hoe te weenen aan een schouder zacht,
Soms het liefst wel is, wat ik kon wenschen,
En te zien in liever oogen pracht,
Rijkst mij maken kon van alle menschen;
Hoe mij komt als droom uit verleden
Stille boodschap van een werklijkheid,
Hoe ik hoor, met stille stappen, treden
Om mij Eén nu zelve in éénzaamheid;
Hoe zij koest'ren kwam met kleine zorgen,
Mij nu in dees' stille schemering,
Waarvan sporen bleven wel te morgen,
En de lieve, stille erinnering.
En een stonde dan van stil begrijpen
Zonder woorden veel of praten luid,
Stonde, troostend nog wanneer komt nijpen
Later nood, en stralend stralen uit
In een tijd, als enkel het herdenken
Mij nog rest van vroegrer droomen schaar
En uit nieuwen dag mij niet meer wenken
Lieve beelden met hun licht gebaar.
Dennen, die mij ziet zoo ernstig aan,
Met uw droeve trekken onbewogen,
'k Meen, nu heeft mij Eéne ook wèl verstaan,
Tot wie zacht mijn stille woorden togen.
Wellicht heeft zij ook nu zulke trouwen,
Die het weten wat haar harte spreekt,
Die haar zacht in vragende oogen schouwen,
Als gij stil mij in mijn oogen keekt.
Boodt uw zust'ren in dat verre land,
Dat ze haar troosten, als ze stil mocht lijden,
Of - wat 'k liever wou - met lief verstand,
Haar de schaarsche vreugden blijvend wijden.
| |
Tot de vreugden.
Vreugden, 'k ken maar noode uw trekken,
'k Zag zoolang van verre u maar,
Kon 'k u van uw leger wekken,
'k Zeide: ‘O gaat, o gaat tot haar.’
Zijt gij vooglen? rept uw wieken,
Wist ik hoe 'k u lokken moet.
Zijt gij geuren, waarvan rieken
Wouden, in den ochtend zoet?
Legert, legert u rondom haar?
Blijft haar, blijft haar lievend bij,
Dienet zingend, dienet stom haar,
Gij kent stilte, en melodij,
Gij kent de' eisch van 't lief gemoed,
Dat een gansche schaar van geestjens
U toeschikt tot hulde en groet,
Dat de ontmoeting worden feestjens,
Feestjens van dien dubb'len rei,
Die heur meesteres omzwieren,
Die nu rijst uit mijmerij
En heur heerschappij ziet vieren,
Heerschappij op volk, zoo druk
Om haar stille Zelf krioelend,
Dat ze in vreugd nu, dat ze in druk
Hoort de stoeten nachtlijk joelend,
Zíet de volken, 's morgens klaar
Om haar allen dienst te geven,
Mèt dat straalt de morgen klaar,
Mèt dat rijst het nieuwe leven,
Dan, bij 't zinken van den dag,
Tot opkleuren 's avonds kleuren,
Staat zij, wondrend wat zij zag,
Wat zij ver wat ná mag speuren,
Staat zij in haar lichte rijk,
Waar wel nacht komt, maar te brengen
Inn'ger schat en weelde rijk, -
Vreugden, wilt dit al haar brengen.
|
|