Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Zomerspelen, door Top Naeff.Den spyeghel der salicheit van Elckerlyc.Na weer een winter zonder winst kwam eindelijk dit. Willem Royaards en Eduard Verkade vonden elkaar, om te zamen voor korten duur, en al ware het voor slechts één maal, hun vleugels uit te kunnen slaan zonder zich te stooten aan al hetgeen de tooneelspeelkunst der laatste jaren brandmerkt: wanbegrip, onverschilligheid en smakeloosheid. Het was niet bedoeld te worden een gebeurtenis, noch werden de voorstellingen - waaraan Royaards den luister van zijn naam gaf en waarbij Verkade's medewerking goede verwachtingen wekte - door de leiders zelf als model-opvoeringen beschouwd of aangekondigd.
elckerlyc: ....rekeninghe, wat salt bedieden?
Wat bevrediging voor zich en de weinigen hier te lande wier liefde voor het tooneel nog niet den hongerdood gestorven is, ziehier het aanvankelijk verlangen, voor welks bescheidenheid pleiten moge, dat men zich vergenoegde met een klein, toevallig troepje, bestaande, deels uit, aan den ingang van het tooneelleven wachtende, of reeds worstelende jonge beroepspelers, deels uit, met den hatelijken titel dilettanten onderscheiden, verdienstelijke dames en heeren, die wel eens een vers hadden opgezegd. Het is een dwaling te meenen, dat de afwezigheid van geschoolde tooneellisten tot het welslagen dezer voorstellingen zou hebben bijgedragen. Wij althans zijn overtuigd, dat indien het mogelijk ware geweest uit de leden der verschillende gezelschappen een keuze te doen en dit keurcorps zich met evenveel vertrouwen en goeden wil aan de opperste leiding had onderworpen, er een in de onderdeelen volkomener en vooral sterker geheel zou zijn bereikt. Echter - en dit is al veel en spreekt voor zichzelf ten opzichte van de macht, de buitengewoon bezielende macht, die hier van de leiding is uitgegaan - niemand van deze onbekwame spelers heeft aan de, op een zeker plan gedreven vertooningen geschaad. En alleen bij den ‘Lanceloet’, waarin de bezetting der hoofdrollen niet opwoog tegen een, men zou hier kunnen spreken van te gemakkelijk beheerschte bijrol, is het gevaar: menschen van zoo ongelijk technisch-kunnen als tooneelspelers en liefhebbers in één stuk te gebruiken, tot schade van beide partijen en tevens van het werk, lichtelijk gebleken. De moraliteit ‘Elckerlyc’ daarentegen bood, | |
[pagina 242]
| |
naast vele andere, ook het juist in dit geval zoo overwegend voordeel, dat de hoofdrol van het begin tot het einde de spil was waarom de geheele handeling zich schikte en bewoog. Het werk is als een solo met koor en heeft in zijn bouw den oorspronkelijken vorm van het kerkelijk spel: de door den priester, welke de leiding had en het koor gezongen antiphonen en responsaria, waaruit allengs de liturgische en de mysteriespelen zijn ontstaan vrij zuiver behouden. Wij herinneren ons bovendien geen werk waarin de hoofdrol een zoo grooten, geoorloofden voorsprong heeft. Zoo trok de figuur Elckerlyc, aldus door Royaards uit de volle maat van zijn weelderig talent geschapen, onmiddellijk bij eerste opkomst ongestraft niet alleen, maar tot heil van het gansche stuk, alle licht tot zich, bleef het stralend middelpunt, dat voldoende weerschijn goot over het omringende. Met uitzondering van de rollen: ‘Kennisse’ en ‘Duecht’, die in de geheele handeling zijn verwerkt en mede de verantwoording dragen, zijn de overige rollen vluchtige verschijningen van ondergeschikt belang. Dat niettemin ‘die Doot’ machtigen indruk maakte en ons heugen zal als een figuur van beteekenis en bijzondere schoonheid, danken we aan het talent van Eduard Verkade, die de rol tot deze hoogte verhief.Ga naar voetnoot*)
‘Den Spyeghel der salicheyt van Elckerlyc, hoe dat Elckerlyc mensche wert ghedaecht Gode rekeninghe te doen’ vertelt reeds in den titel zijn simpel verloop. Het stuk stemt grootendeels overeen met het Engelsche ‘Everyman’, zoodat men niet heeft kunnen oplossen of de Zuid-Brabantsche theoloog: Peter Dordland van Diest, aan wien de Nederlandsche tekst wordt toegeschreven, inderdaad de auteur of slechts de vertaler van het omstreeks 1495 verschenen werk is. Elckerlyc (de mensch gelijk alle menschen) die het weeldeleven van zijn tijd onbekommerd en mateloos genoten heeft, staat onverwacht voor den dood, welke hem, naar God's bevel, oproept nog dienzelfden dag te verschijnen voor God's troon ter verantwoording zijner daden. Zijn kermend smeeken om uitstel kan dezen bode niet vermurwen. Echter staat hij hem toe zich door de vrienden en verwanten, die zijn wereldsche vreugden hebben gedeeld, ook op dezen tocht te doen vergezellen. En Elckerlyc noodigt: zijn ‘Gheselscap’, roept ‘Maghe’ en ‘Neve’, maar vindt geen hunner bereid hem in den nood bij te staan. Hij klampt zich aan zijn aardsche schatten, doch ‘Tgoet’ herinnert hem, dat zijn ‘minne contrarye des hemels staten’ is en weigert met hatelijken lach. Dan eindelijk ziet Elckerlyc om naar haar, die de liefde was zijner jeugd. Maar zóó jammerlijk heeft hij haar verwaarloosd, dat hij thans aarzelt haar hulp te vragen: ‘Waer sidi, mijn Duecht?’ Zij komt, uitgeteerd door gebrek, gedragen op een bed. Ick legghe hier al verdwenen
Te bedde, vercrepelt ende al ontset
Ick en kan gheroeren niet een let
So hebdi mi gevoecht met uwen misdaden.
Wat is u ghelieven?
Zijn er ontroerender regelen denkbaar dan deze zwakke klacht, waarin het zacht verwijt ‘so hebdi mi gevoeght’ (gemaakt) oplost in enkel gedweëe berusting: ‘Wat is uw ghelieven?’ De aanblik dezer verschoppelinge treft Elckerlyc, en nog meer ontstelt hij bij het openen der, aan de voeten van Duecht gevonden perkamentrol: zijn ‘geschrifte’ en zijn ‘wercken’, waarin hij geen letter ziet die ‘reyn’ is. Doch ook de zwakke Duecht kan hem op zijn smeeken niet helpen en verwijst hem naar een andere, haar zuster: ‘Kennisse’, die hem in haar plaats geleiden zal. In de middeleeuwen, toen het Geloof, door geen twijfel ondermijnd, pal stond als een wetenschap, noemde men het: ‘Kennisse’. Eigenaardig heet deze ‘Kennisse’ in den, klaarblijkelijk uit een latere omwerking van den Elckerlyc voortgekomen: ‘Homulus’, met belangrijke verzwakking van het begrip: ‘Bekentenisse’. | |
[pagina 243]
| |
Kennisse dan reikt den armen Elckerlyc de hand: ‘Ick sal u bewaren’. Zij voert hem tot ‘Biechte’ en uit haar hand ontvangt hij het geeselkoord en de witte pij: ‘Toleet van berouwenissen’. Elckerlyc, volkomen verootmoedigd, knielt en bidt en terwijl hij zich daarna kastijdt, rijst ‘Duecht’, genezen, van het bed en strekt de armen naar hem uit. Zij zal met hem gaan tot God.
maghe: wat! daer mede te gaen?
Vinden wij niet in deze twee figuren: Duecht en Kennisse, de beide vrouwen terug, die de geheele literatuur door, elk aan een zijde van den man hebben gestaan: de jeugdige en teedere, de liefste die zijn bruid zal zijn, en de andere, wat oudere vrouw, wier warme rustige genegenheid geen loon verlangt: moeder, zuster en vriendin? Duecht kon slechts genezen dóór Elckerlyc en is dan ook bereid tot het hoogste: met hem in den dood te gaan. Kennisse vraagt niets voor zich, zij gaat stil haar weg en leidt het al ten beste. In de rol van Kennisse verinnigt bovendien de liefde tot ‘Hem, die hinc met grooter smerten aent cruce’ haar deernisvolle goedheid voor den lijdenden Elckerlyc. Kenschetsend voor de gemeenzame vroomheid der middeleeuwen is wel dat zij, door de Vijf Sinnen, die - eveneens naar den aard dier tijden - den priesterstand naar voren wil schuiven, tot een pleidooi voor Christus gebracht, daar, waar van geen Christus sprake is geweest, volstaat met de vertrouwelijke aanduiding: ‘Hi’, zonder den naam te noemen. ‘Maar toen Hi hinc...’ enz., verlichtend het woord met den glans harer eigen verheerlijking. De vertolkster dezer beteekenisvolle rol, wier geluid van ander gehalte was dan de krachtige, warme alt die wij er ons in zouden wenschen, bracht met haar verschijning de devotie dier middeleeuwen mede en wist door evenwichtig doen de illuzie gaaf te bewaren Een levende ‘Memling’ gelijk ze stond in deemoed of rustig schreed en kalm breed gebaarde. Een ‘zuster’ aldoor van Duecht, de blonde, brooze | |
[pagina 244]
| |
Duecht (Mevr. Royaards-Sandberg) die was de bekoring van het werk. Aan de herinnering harer teedere verzen hangt, onafscheidelijk als de zilveren klepel in glazen schel, de naklank dezer fijnluidende en innige stem. Elckerlyc, aldus door Deucht en Kennisse gesteund, wil nu den tocht aanvaarden, doch op haar raad, roept hij nog vier machtige personen uit zijn leven tot zijn geleide op: Schoonheyt, Cracht, Vroeschap en zijn Vif Sinnen. Zij komen en verklaren zich bereid. Hier voelt men de dramatische stijging plotseling verbroken en eerst wanneer Elckerlyc, in het boetekleed, het Kruis omklemd, vóór wil gaan en Kennisse waarschuwend wijst op den droevigen ernst van dezen tocht, waarop ook deze vier laatste vrienden haastig vlieden, herneemt het werk zich en voert in onverbroken strenge schoonheid naar het einde. Elckerlyc, gedurende heel dien laatsten levensgang schier onmerkbaar verschrompeld van koenen zwetser tot een afgeleefd oud man, is nu stervende. Zijn lichaam moet in den put afdalen. Dan is 't of hem het aardsche ontvalt. De glans van den hemel spreidt zich over zijn verheerelijkt gezicht en hij bidt als met kinderstem: Ghenade, Coninck der enghelenscharen.
Met gevouwen handen staat Duecht: Cort ons die pine, sonder verswaren
Maect ons de-ynde los ende vri!
En terwijl Elckerlyc, gelouterd en verzoend zich biddende overgeeft en langzaam wegzinkt in den put, stijgt ‘die Duecht’ ten hemel om zich te melden ‘puer voor Gode’ in Elckerlyc's plaats. Een engel reikt haar de hand en de onzichtbare scharen jubelen de uitverkoren bruid het welkom toe!
tgoed: swijcht! ic en bin mer u gheleent van gode.
Ongeacht alle anderer aard ontroering in vrome harten door dit spel gewekt, is het als kunstwerk van zoo ongemeene schoonheid en dramatische kracht, dat ook de ongeloovige, en zelfs de weinig kunstgevoelige toeschouwer zich gewonnen geeft. Niet ‘in weerwil van den kinderlijken opzet’ maar juist door den schijnbaar argeloozen eenvoud raakt deze forsche greep in het algemeen menschelijke onmiddellijk en volkomen. Dat het echter in zijn gansche, voor ons - doordat de middeleeuwers, om zich in dien tijd wel te doen verstaan gaarne herhaalden en veel opnamen in hun verzen wat wij nu zouden kunnen missen - wat eentonige verloop een hedendaagsch publiek vermag te boeien is, en hier raken wij de eigenlijke beteekenis dezer voorstelling: het kunstwerk gelegd in het kunstwerk, door Willem Royaards en Eduard Verkade. Wie nog kans ziet den Elckerlyc te lezen ontdaan van de vertooning, zal staan als voor een geraamte en toegeven dat er hier van den regisseur andere gaven werden | |
[pagina 245]
| |
geëischt dan door het doen schenken, aangeven en uitdrinken van een kopje thee, de scène te vullen. Het duister bestier van den regisseur wekt bij velen nog het begrip: duvelstoejager. De man die van alles-en-nog-wat verstand heeft en overal tegelijk weet te zijn. Doch dat hij vóór alles een kunstenaar van zeer bijzonder, door samengesteldheid zeldzaam voorkomend talent moet zijn, en door dit talent recht heeft op volle vrijheid van handelen en onbegrensde macht, wordt zelfs door bestuurders der thans bestaande tooneelgezelschappen nauwelijks vermoed.
maghe: neve, ic neme uutstel, dach ende raet.
Nu geven we toe dat, waar de hedendaagsche schrijver met een, voor den regisseur schier beleedigende voorzorg, geen zin zonder zijn halve pagina ‘tooneel aanwijzingen’ in zee stuurt, en men zich aan een classiek werk, dat niet zijn sinds vele jaren beproefden vorm meebrengt, zelden te buiten gaat, de arbeid van een dergelijk talentvol man aan ons tooneel zeer werd beperkt, dat feitelijk aan het gangbare repertoire zulk een regisseur verspild zou zijn. Doet zich de gelegenheid voor - we meenden waarlijk door de aankondiging van ‘Griseldis’ (niet anders veronderstellend of het gold hier de herleving van het 15de eeuw schooldrama) dat men zich eens keerde in den dut - dan blijkt overtuigend hoe zeer ons genoemde, voor zijn roeping berekende, door de directie erkende en zich op zijn gebied in rechtmatige vrijheid uitlevende regisseur nog altoos ontbreekt. Nu kan men de werkelijk bekwame regisseurs, wier omvangrijk a.b.c. wij hier niet behoeven te omschrijven, nog weer in twee... rassen onderscheiden: De regisseur-bemiddelaar, die het werk leest met de oogen van den auteur, diens gevoelens na-voelt, zijn bedoelingen doorgrondt en uit de aldus verkregen gegevens, waaraan hij eigen inzicht en smaak dienstbaar maakt, zich het, in verband met de tooneel-mogelijkheden overwogen en vastgesteld plan vormt, dat hij, eenmaal in zijn geheel aanvaard, ongaarne en slechts noodgedwongen wijzigt. Een in de eerste plaats praktisch talent, dat werkt in de sfeer van den dichter doch onder hem. En de regisseur, die het werk herschept en het, zonder den dichter iets te ontnemen maakt tot zijn eigendom. Hij ziet ineens wat de regisseur-bemiddelaar langs een omweg verkreeg en, minder berekenbaar te voren doet hij plotseling grooter greep, ontdekt het verrassend schoone waar niemand, soms ook de oorspronkelijke auteur niet, het vermoedde. | |
[pagina 246]
| |
kennisse: elckerlyc, ick sal u bewaren.
Daarbij laat hij, waar hij dit naar de ingeving van het oogenblik noodzakelijk of wenschelijk voelt, het vooropgezette plan los, en offert aan de inspiratie de verstandelijke overweging. Een talent als dit raakt het geniale, het drukt zijn gouden stempel op het kunstwerk. Dit stempel heeft de medewerking van Willem Royaards, als regisseur en als acteur, gegeven aan de vertooningen van ‘Elckerlyc’. Niet alleen echter om dit vast te stellen zijn wij op eenige, van-huis-uit verschillende regisseurs-eigenschappen nader ingegaan, maar vooral omdat wij, waar de Elckerlyc ruimte bood juist aan talenten van tweëerlei aard, in dit toevallig samentreffen den innerlijken rijkdom van deze voorstelling verklaard zien. Is het hier niet of het werk, nochtans gehouden in de voegen en voltooid binnen het kader van het te voren gesteld beeld, onder de handen dezer dubbele regie boven zijn eigen dichter is uitgegroeid. Om een voorbeeld te kiezen: Op het oogenblik dat de vier laatste vrienden zich hebben bereid verklaard Elckerlyc te volgen en Kennisse zacht vermaant: ‘Och, dits een pelgrimagie seer strange die Elckerlyc sal moeten gaen’, rijst plotseling de grauwe doodsfiguur op tegen het lichte hemelgordijn. Er wordt op die plaats in den tekst niet gesproken van den dood als persoon en slechts de gedachte aan den dood, door Kennisse gewekt in dien enkelen zin, keert hier op eenmaal de handeling Het moment zou ongeacht voorbij zijn gegleden indien niet, gelijk hier, de plotseling zichtbaar geworden dreigende verschijning uit de gespreide vlerken een schaduw had geworpen over heel de lichte groep, aldus de weinige woorden van Kennisse verheffend tot een tooneel van strenge beteekenis. Dit is een regie-vondst die het hart van het stuk raakt. Ze is van geheel andere orde dan bijvoorbeeld de ‘vinding’, als gevolg van gevend-en-nemend overleg, om de Duecht binnen te dragen op het vertikale bed of | |
[pagina 247]
| |
biechte: ooc sal ic u gheven een iuweelken rene, dat penitencie heet...
Tgoed in den engen draagstoel, in plaats deze figuren reeds van den aanvang af de eene ‘te bedde’ en de ander ‘in hoeken’ op het tooneel gereed te leggen. Bijzonderheden niettemin, die op hun beurt het stuk hebben verlevendigd en versterkt. Zoo is op tweëerlei wijze de Elckerlyc gevormd, verdiept en verfijnd en, als gevolg daarvan, gevuld met een schat van treffende détails. En wèl volkomen waren alle deze détails, van verschillenden oorsprong, in de harmonische geleidelijkheid der in onverbroken klank, kleur en lijnschoonheid voortglijdende handeling opgenomen, dat ze den gemiddelden toeschouwer niet verrasten maar als de natuurlijke bijkomstigheden van den Elckerlyc werden aanvaard. Voor hem is, onomstootelijk, wat hij op het tooneel heeft gezien De ‘Elckerlyc’ en hoe vleiend ook voor het werk, dit draagt de onwillekeurige onderschatting in zich van den arbeid der beide leiders, door ons hoog gesteld en van bijzondere waarde geacht voor de Nederlandsche Tooneelkunst, van wier innerlijke leegte wij winter op winter pijnlijk worden overtuigd.
Bij de plannen tot deze Zomerspelen heeft de goede smaak, meer dan het historisch belang, meer dan de liefhebberij voor het antiquarisch-opmerkelijke voorgezeten. Aanwijzingen waren er luttel of niet; de Engelsche opvoering van ‘Everyman’ schijnt van geheel andere orde te zijn geweest. Naast het verschil in tekst week daar ook de ensceneering - het tooneel gaf de nabootsing van een kerkruim - geheel af van de Nederlandsche; de hoofdrol werd er door een vrouw gespeeld, de dood in den schijn van een geraamte. Hoe men het stuk oorspronkelijk vertoond heeft, vermoedelijk in zijn aard katholieker, bonter en nog meer vergeestelijkt, is aan onze verbeelding gelaten. Ook mogen | |
[pagina 248]
| |
wij, wijl het werk zich daartoe leenen zou, naar hartelust droomen van een grootscher opvoering dan deze, weelderiger, met al den gouden luister, al de zinnelijke bekoring der moederkerk. De engelen, van Eyk-engelen, in goud brocaat, orgel, koor en harpzang, wierook- geuren....
elckerlyc: o levende leven! o hemels broot!
Echter vragen wij ons af of dan misschien niet in deze, meer uiterlijke schittering de vrome kern verloren zou gaan, en komen tot de slotsom dat het werk, gelijk wij het thans als het ware gekregen hebben, den hedendaagschen toeschouwer het naast is gebracht, dat bovendien, in dit bescheiden doch niettemin een schijn van weelde wekkend plan, de verzen het veiligst zijn geweest En de vermenging van het schoone met het onbeholpene sluit zich, meer dan het volledig schoone aan bij onze verbeelding omtrent de middeleeuwsche kunst, al werd hier nergens, gelijk wij vooropstelden, ten koste der schoonheid, klaarheid of ontroering opzettelijk op deze verbeelding gewerkt. Met dit voor oogen achten wij het ook volkomen verantwoord, dat de ‘naeprologhe’, wijl ze de door het slot gewekte ontroering afsneed, na enkele proeven werd weggelaten. De nae-prologhe, d.i. de uit het stuk getrokken zedeles en tevens de brug, de geleidelijke overgang naar de eropvolgende, fel contrasteerende sotheid of clute kon, waar niemand onzer naar den schouwburg gaat om een preek te hooren en er geen klucht dezen avond besloot, zonder bezwaar worden gemist. Nu zij dus beslist den indruk verstoorde.... wel men zou evengoed den orchest-dirigent kunnen verzoeken, zich na bijv. de Matthäuspassion tot het publiek te keeren, om dit met den korten inhoud van het gehoorde nogmaals te stichten. Ook de rariteit van het middeleeuwsch driedubbel tooneel woog niet op tegen de rustige ruimte en diepte van een enkelvoudig podium, dat, naar Giotto gevormd, en tevens in zijn samenstelling herinnerend aan de middelste verdieping van het omstreeks 1500 gebruikte tooneel op het Landtjuweel te Antwerpen - voldoende middeleeuwsch en tevens zeer mooi was, zoowel in rust als bewogen door de levende figuren. In het midden de hemelpoort, gekroond met een afbeelding van het ‘Lam Gods’ en afgescheiden door een helder voorhang, van het blauw der oud-Italiaansche schilderijen. Daar vóór, volkomen primitief gedacht, een vierkant grauw blok: de put, en een houten bankje. Diepblauw, door gouden sterren verlicht, de lucht erboven. Aan weerszijden in den achterwand kleinere poorten: de wereldlijke, waarboven een voorstelling van de Gerechtigheid, en de geestelijke poort, met Maria en het kind Jezus in den gevel. Een deur in de beide zijwanden waardoor de personen afgingen. Deze waren gekleed: de zinnebeeldige figuren in onbestemde plooigewaden, die, hoewel geen rechtstreeksch verband houdende | |
[pagina 249]
| |
met de middeleeuwsch-symbolische beteekenis der kleuren, het voor te stellen begrip, op meer of minder geslaagde wijze kenmerkten, de aardsche personagiën in het costuum van den tijd waarin de Elckerlyc ontstond, zonder dat hierbij op een jaar was gezien, zonder dat bijv. de Florentijnsche muts op het hoofd van den Franschen ‘Geselscap’ naast de Vlaamsche Maghe het geweten bezwaarde.
elckerlyc: ... ick gae vore, daer ic wil wesen.
Alle costuums, door Cato Neeb, deels in overleg met Eduard Verkade, deels naar eigen vinding ontworpen en vervaardigd, hadden wat men in de modewereld noemt: coupe of snit, het persoonlijk merk, dat met de gratie der bewegende lijnen en de bekoring der fraai overeenstemmende tinten, er de waarde aan geeft. Verrassend wel paste soms het kleed aan de uiterlijke persoon, die het droeg. Zoo: Kennisse, wier gelaat van koele, bleeke schoonheid als doorschijnend werd met den sluier, waar het licht onwezenlijk doorzeefde. Zoo: Tgoed, in zijn sober gewaad van zaklinnen, daarmee vergroeid en vergeeld, een fijn gesneden ivoor, ingevreten door het stof van jaren. Een profiel vol wreede geheimen, angstwekkend de graaiende klauw. En Maghe, met heur dartele puntmuts, die luchtig liep of ze danste, in de lichte wuiving van den sluiersleep, en blij deed als een zilveren lach. Misschien wat te veel aristocrate, te verfijnd edelvrouwtje voor een bloedverwante van den rijken burger Elckerlyc, waar hij juist dit voornaam-burgerlijke, of burgerlijk-voorname tot in de ronding van zijn welgedanen rug opmerkelijk onderstreepte. De middeleeuwsche verdeeling volgend gelooven wij de geestelijke poëzie en de poëzie der gemeenten eenerzijds, en de ridderpoëzie andererzijds door een tamelijk breede klove gescheiden. Ook aan den sierlijken jonkman ‘Gheselscap’ twijfelen wij, zien in hem meer den ouderen tijdgenoot van Elckerlyc, zwaarlijviger figuur van gullen Vlaming. | |
[pagina 250]
| |
Als voltooid door het costuum, de rosse pruik, het bijzonder hoedje, en dit alles gedragen met een zwier, een lichamelijk welzijn en een geestelijk plezier boven mate... zoo tolde Royaards binnen als Elckerlyc. Scherp gehouwen beeldje van oud-goud, schitterend in de middagzon van het zorgelooze leven en vol bekorenden overmoed. En het was onvergetelijk aangrijpend juist dezen triomfantelijken mensch verslagen te zien. Na wat wij, verschillende regisseurs-gaven vergelijkend, zeiden omtrent den min of meer genialen regisseur behoeven wij niet afzonderlijk te wijzen op wat Royaards schiep uit eigen rol, noch op de tallooze, men zou meenen spontane en uiterst fijne schakeeringen waarmee hij deze o.a. gedurende de eerste tooneelen toen hij bij elke nieuwe figuur stond voor een herhaling, met niet anders tot zijn beschikking dan het bankje, zijn hoed, en het spel zijner zeer expressieve handen om het stokje, heeft gekleurd. Een machtige ontroering is er van hem uitgegaan. Wij hebben een mensch grijsaard, de grijsaard kind zien worden. Het is voor onze oogen geschied en wij zagen er naar als naar een wonder. Want de ziel van een kunstenaar is een wonder voor de menschen. | |
Een abelspel van Lanseloet van Denemerken.Onder het bronzen beeld van Guido Gezelle deed zijn vriend Hugo Verriest beitelen in letters van goud: ‘Aan den zoetgevooisden vinder.’ Dit ‘zoetgevooisd’ is het woord vol vloeiende zachtheid dat ons bij het hooren van den Lanseloet door de ooren zong. Het zou voor den onbekenden dichter der abele spelen van pas zijn geweest en iets van de lieve herinnering die het werkje in ons liet hebben verklankt. Vier abele spelen zijn er gebleven: ‘Esmoreit,’ ‘Lanseloet,’ de ‘Gloriant’ en de allegorie: ‘van den Winter ende van den Somer.’ Dordtsche onderwijzers, gesteund door twee tooneelspeelsters, brachten in 1897 voor de eerste maal, met de opvoering van ‘Esmoreit’, de poëzie der middeleeuwen in het bereik der menigte, die, gelijk hun leider Dr. Kiewiet de Jonge, het toen in de voorrede zei: nog van zoo een macht van heerlijkheid in onze taal vastgelegd, nooit heeft gedroomd. Na de welgeslaagde proeve met ‘Esmoreit’ volgde, door weer andere, Rotterdamsche onderwijzers een dergelijke opvoering, beter kon men het een voordracht in het costuum van den tijd noemen van den ‘Lanseloet.’ Sinds dien is ook, meenen we, eenmaal de Gloriant, te Amsterdam op het tooneel gebracht, altoos op dezelfde wijze: De spelers vullen, gedurende het geheele spel, den achtergrond, om beurtelings naar voren te treden en, soms verlevendigd door een eenvoudig gebaar - bijvoorbeeld een verwijzing naar den eenigen boom welke den bloyenden bogaert te verbeelden heeft - hun rol te zeggen. Zij deden dit, naar wij ons herinneren, zuiver en gevoelig en waar geen woord in het schier bewegingloos doen verloren raakte, kwamen de verzen ongeschonden tot het aandachtig en gewillig publiek. Men geloofde, dat het aldus behoorde en nam met de rij bloempotten, die de grens trok tusschen de beide landen waarin de handeling voorviel, als een bij uitstek middeleeuwsch reliquie gaarne genoegen. De leiders der zomerspelen hebben iets zoo volkomen anders beoogd, dat vergelijking - door den tijdsafstand tusschen de beide opvoeringen reeds veroordeeld - hier uitgesloten is. Van meening, dat het Abelspel, gespeeld naar den eisch der hedendaagsche tooneelspeelkunst, meer relief zou krijgen dan in de vlakke, zoogenaamd primitieve vertooning, werkten zij het stuk hunner keuze: Lanseloet, naar eigen verbeelding uit. Hoe de eene en de andere invloed op het gedicht zelf heeft ingewerkt blijke uit, bijv. de geijkte begroeting: God, die alle dinc vermach
Die moet u geven goeden dach
Edel ridder van herten vri.
zooals deze verzen in de strakke voordracht der onderwijzers uitkwamen: langzaam, nadrukkelijk als een bede en bevracht met de | |
[pagina 251]
| |
hoorbare gedachte aan God, die zoo machtig is en dus ook dien goeden dag kan geven. En zooals ze in het lenig spel dezer laatste opvoering (o.i. te recht) inhoudsloos, in snelle neiging, vervlogen tot enkel zangerigen groet.
lanseloet: o sanderyn, bider maghet marië, dorperheit en leggic u niet te voren.
Van de drie, gemeenlijk in denzelfden adem genoemde spelen-van-één-weefsel is ‘Lanseloet van Denemerken’ de mooiste. En wel om de gelijkenis van den boom, de valcke en den bloyenden bogaert,’ beelden te pas en te onpas in alle deze spelen verwerkt, doch in geen der beide andere zoo juist ter snede en, door drievoudige herhaling, van zoo verstrekkende waarde als in den Lanseloet. Het eigenlijke verhaal, als drama te onzuiver van verhouding en te grof van lijn, om ons, die ook tegenover de toenmalige begrippen van eer en deugd vreemd staan, te boeien, weegt niet meer dan de ring die de parel houdt. De prologhe, zoowel als de nae-prologhe, thans waar dus geen indruk van beteekenis te verstoren viel, om eigen schoonheid recht gedaan, stelt het geval: ..... van enen ridder prinsipael
Die minde ene joncfrou noyael
Hovesch van herte ende reine,
Maar si was hem te cleine
Van goede ende ooc van gheboort:
Dies was syn moeder op hem ghestoort
Dat hi sine minne so neder droech.
Wij vernemen dan hoe de sluwe moeder, in adeltrots verhard, een strik spant ‘een dinxken bedrieft’ om deze joncfrou, haar kuische dienstmaagd Sanderyn, den verliefden Lanseloet in de armen te voeren, overtuigd dat ook hier, gelijk dit ‘menigwerf geschiedt’, bevrediging het te heet verlangen wel blusschen zal. Na langdurig insinueeren dwingt zij den zwakken zoon bovendien de belofte af Sanderyn nadat zij zich aan zijn wil zal hebben onderworpen, onverschillig den rug toe te keeren. De argelooze Sanderyn - in de valsche waan gebracht daar een zieke te zullen vinden - verdwijnt in Lanseloet's kamer. Met den morgen verlaat ze die, onteerd en verstooten, en vlucht het bosch in. ‘Ick bidde Gode, dat hi mine scande
Wille decken, die ic nu hebbe ontfaen
Want ic hebt sonder danc ghedaen.’
In het woud omzwervend wordt ze door een jager, eveneens een ridder van hoghe gheboort, gevonden en deze, al ras onder | |
[pagina 252]
| |
haar bekoring vraagt haar te worden in eer en deugd: sin wijf. Doch Sanderyn, hoe zeer verheugd door 's ridders kiesche vriendelijkheid, wil vóór zij zich gewonnen geeft, hem de bekentenis doen van wat daar eenmaal in haar leven ‘haars ondanks’ is geschied. En ze vindt daarvoor een gelijkenis, zoo zuiver en zoo teer.... Het zou niet liever te zeggen zijn: Anesiet desen boom scone ende groen
Hoe wel dat hi ghebloyet staet;
Sinen edelen roke, hi daer gaet
Al omme desen bogaert al;
Hi staet in so soeten dal,
Dat hi van rechte bloyen moet;
Hi is so edel ende so soet,
Dat hi versiert al desen bogaert.
Quame nu een valcke van hogher aert
Ghevloghen op desen boom ende daelde,
Ende ene bloeme daer af haelde
Ende daer na nemmermeer neghene
Noch noit en haelde meer dan ene,
Soudi den boom daeromme haten,
Ende te copene daeromme laten?
Dat biddic u, dat ghi mi segt
Edel ridder, in hovescher tale.
Is ze niet van wondere fijnheid en pittige kracht tevens! En van onbewuste, of bewuste, in elk geval, charmante ijdelheid. Eerst dat blozend zoeken, met schuchter op- en omzien....
reynoyt: daer syn twe penninghen root guldijn.
Dan, het voorwerp waarin zij zich verschuilen kan gelukkig-gevonden: een mooien bloeienden boom...., hoor hoe zij zich prijst! Ze weet er geen woorden genoeg om den ridder te doen verstaan hoe bijzonder schoon toch die boom, het sieraad van den ganschen boomgaard, is! Daarna, aarzelt ze - want nu wordt het geval al bedenkelijker - en onwillekeurig of met slim overleg, gaat ze over in het iets minder tastbare. Ze vertelt niet, dat er een valk kwam, maar ze oppert de veronderstelling: quame nu een valcke... En ze voegt er haastig en nadrukkelijk bij, zooals een meisje-van-nu ook wel zou willen weten, dat het toch zoo een deftige meneer was: van hogher aert! En als die nu eens op den boom vloog? vraagt ze; en zóó dicht bij de eigenlijke bekentenis weet ze dit pijnlijk oogenblik nog even te verschuiven en herhaalt, met in haar oogen nog de schuwe herinnering aan het roofdier: ende dáelde?... En de ridder is nu ook in spanning, verwacht iets heel érgs. Zoodat, ten slotte, dat waarop het aankomt: de ene bloeme die de valk eraf haalde, een verlichtend klein ongeval wordt. Sanderyn, na den grootschen opzet, voelt ook hoe weinig eigenlijk één bloem is! Ze bevestigt het nog tweemaal, dat het er heusch maar één was, niet waard er gewicht aan te hechten! En vóór ze weer op waagt te zien naar den welvoorbereiden ridder, polst ze, met dat alleraanminnigst mengsel van schalkschen twijfel, ootmoedige vrees (want het huwelijk zou er op af kunnen springen!) en vleierij in haar stem: soudi den boom dáeromme haten ende te copene daeromme laten?.. Wie zou niet ontwapend zijn geweest! | |
[pagina 253]
| |
De ridder is zoo mogelijk nog meer van haar verrukt. Dat andere telt hij niet: ‘Ene bloeme dat en is niet,’
zegt hij, en in vreugde voert hij haar mede naar zijn slot.
sanderyn: ic sal u gheven prinsepael, een litteken proper ende noyael.
In wat nu volgt wordt dezelfde gelijkenis nog tweemaal gebruikt, telkens door de omstandigheden waarin dit gebeurt en door een geringe versverandering tot iets opnieuw treffends en schoons gemaakt. De eerste maal vernemen wij haar weder uit Sanderyn's mond. Zij is thans een gelukkig getrouwde edelvrouwe en zendt, door middel van den bode Reynout, die haar namens den berouwhebbenden en van minnepijn verkwijnenden Lanseloet een huwelijks-aanzoek komt doen, haar weigerend antwoord wederom in den vorm der gelijkenis opdat hij daarin een rechtstreeks herkenningsteeken van haar zal zien. Doch hoe anders klinkt ze thans! Reeds in den nuchteren val der ongeveer gelijkluidende verzen voelen wij het zakelijk betoog. Een koele opsomming van het gebeurde, zonder dichterlijken omhaal, zonder één zachtere herinnering. Scherp, als waren de bekende woorden spits geslepen voor dit doel: ‘Ghi selt zegghen den ridder vri
Dat we stonden, ic ende hi
In enen sconen groenen bogaert
Ende dat daer kwam....’ enz.
Waar de ontroering dreigt, valt ze zich, als om eigen zwakheid te ondervangen, in de rede: ‘Dat seldi zegghen den ridder goet’ vóór ze het eigenlijke verhaal vervolgt. En wel opmerkelijk weet zij den fieren zin, die eenmaal tot haar verontschuldiging diende, thans te keeren tot bewijs van geleden smaad:
Ende alle die andere liet hi staen.
Men voelt het vloeiend-verzoenende van ‘nemmermeer neghene’ in het wreedafgebetene van: ‘liet hi staen’ verhard. Ook thans heeft zij behoefte er den vollen nadruk op te leggen, ditmaal met de krachtige voltooing van het beeld: Sine vlercken ghinc hi van hem slaen Ende vloogh wech met haesten groot.
Mevrouw Royaards, uit wier opvatting van de Sanderyn meer jonkvrouwelijke pudeur dan landelijke onschuld sprak, was als edelvrouwe zeer op haar plaats en wist, vooral in deze herhaling, de hooge waarde der gelijkenis, die zij zeide met nobele, door gekrenkte trots strak-getrokken, doch zich nergens tot nuffige bitsheid verlagende fierheid, sterk te doen gevoelen. | |
[pagina 254]
| |
Reynout keert nu met de boodschap tot zijn heer terug. En daar aangekomen kan hij het niet van zich verkrijgen Lanseloet de bedroevende waarheid te openbaren. Hij besluit tot een leugen uit deernis en meldt hem Sanderyn's dood. Om Lanseloet echter te doen gelooven dat hij op zijn reis de schoone vrouwe inderdaad gevonden en nog gesproken heeft, verhaalt dan Reynout, op zijn wijze, de gelijkenis van den valk. Hoewel ditmaal de verzen zich letterlijk gelijk blijven verkrijgen ze in de overlevering een anderen schijn. De deernis van den goeden knecht - de verhouding tusschen heer en knecht in de middeleeuwen was gemeenlijk van hartelijken aard - voor zijn lijdenden jongen meester heeft zich, gedurende de lange terugreis, met de harde boodschap vermengd, en de felle woorden, aarzelend, want onwillig uit zijn herinnering saamgeraapt, en nederig gesproken, verloren hun kracht. Royaards, de gelijkenis meer spelend dan hij ze zei, verzachtte ze met zijn zoekende, het begrip vaag omlijnende handen, alsof hij er, onbewust, iets zachts om heen wond: het waas van eigen bedroefde verwondering. Zoo kreeg de gelijkenis deze derde maal haar nieuwe kleur.
De zwakke Lanseloet, tegen den slag niet opgewassen en ondermijnd door wroeging en verdriet, sterft er aan, naar hij zegt ‘blidelike’ en hopend de verloren Sanderyn in het hemelrijk weder te zullen zien. Ay ootmoedich god van hemelrike
Nu wilt haer ziele ende die mine ontfaen
Want dleven es met mi ghedaen.
De illuzie van het fijne en zacht beweeglijke, door de verzen gewekt, lijkt ons in de gansche opvatting van spel en monteering in deze vertooning nagestreefd. Men is zelfs in de schakeering tot een uiterste van fijnheid willen gaan, en deze heeft er de matheid overgelegd, die, op zichzelf een bekoring, botste met de grove lijn van het eigenlijke drama. De middeleeuwers kenden geen tusschentinten, ze zetten, sterk, kleur tegen kleur. Naast de witte duive Sanderyn, de meedoogenlooze moeder: zwart. De enkele aanwijzigingen die ons van hun voorstellingen gebleven zijn leeren: dat een vertoornde moest zijn ‘spijtig of grammelyc sprekende’, een teleurgestelde moest ‘wrang’ zien. En met dat al gelooven wij toch ook weer niet aan realiteit in een tijdperk van - de primitieven getuigen - zoo sterke vergeestelijking. We zien, in mindere mate dan de mysteriespelen, toch ook het ridderspel als een abstractie en gaan, waar wij een dusdanige bedoeling in deze Lanseloet-vertooning hebben gevoeld, in den grond met de opvatting der leiders mee. De uitwerking van het plan echter, door moderne menschen, nam een vlucht, die ons bedenkelijk toeschijnt. Tint voor kleur, toon voor klank, zinnelijke verfijning voor geestelijke verdieping, die wellicht verder van het oorspronkelijk wezen dezer kunst heeft afgevoerd dan een meer tastbare vertooning had kunnen doen. Dit kwam ons zoo voor bij de, geheel in den stijl van het Shakespeare-blijspel gespeelde en dus evenmin te verdedigen scène tusschen Reynout en den warande-huedere, die, hoe ook overladen en storend in de bevallige slaplijnigheid en bleeke bekoring van het overige, ons toch nog het dichtst bij den eisch van het abelspel leek gebleven. En twee maal hebben wij gemeend de middeleeuwsche verinnerlijking inderdaad te speuren: Ze was in de wijze waarop de ridder (Verkade) met sterk en vroom gebaar van toewijding, zijn arm, in den koesterenden mantelval, boogde om Sanderyn. En ze was in Reynout toen hij, met de behoedzame teederheid, die is als een streeling, de hand van den kranken Lanseloet neerlei en te rusten schikte op zijn knie.
De décors, modern, en stemmend met het grootste deel der vertolking, hebben bij de beoordeeling van den Lanseloet een hoofdrol gespeeld. Een bezwaar dat wij, echter zonder daarmee den talentvollen ontwerper en samensteller van dit vernuftig, en wanneer het licht medewerkte bij tijden verrassend mooi bosch-décor iets van onze bewondering te onthouden, | |
[pagina 255]
| |
onderschrijven was het te-kort aan zon, lucht en klare blijheid waarin de heel jonge jeugd van Lanseloet en Sanderyn, deze eerste liefde weliger had kunnen tieren.
reynout: ende begraven in die eerde.
Niettemin schijnt het ons, vooropgezet de wenschelijkheid het spel in één décor af te spelen, een onredelijk verwijt en een onvervulbare eisch. Er moest hier gekozen worden tusschen het heerlijk rose en wit van den bloeienden boomgaard en de goudgroenige schemering van het geheimzinnig ‘foreest.’ Ons inziens was het in de beschikbare ruimte beslist onmogelijk twee zoo wijdloopige visioenen onder te brengen. De ontwerper heeft het boschje, waarschijnlijk omdat dit, ook terwille van het tusschenspel van den warande-huedere het minst te missen bleek, gekozen en hiermede voor den geofferden boomgaard moeten volstaan met de aanduiding: een paar bloeiende boomen, wier licht, al ware het levender geweest, toch onvermijdelijk door de sterkere schaduw van het boschje zou zijn doodgedrukt. Onder deze schikking leed de, in zich zelf reeds fletse liefde-scène. En het optreden der moeder, donkere verschijning in het lenteleven, werd zwakker dan zij was door onvoldoende contrast met de omgeving. De latere tooneelen wonnen erbij: de dolende Sanderyn, mooi modern sprookfiguurtje tusschen de onwezenlijke, tengere boomstammen, de ridder met den prachtig blauwen mantel tegen den donkeren achtergrond, telkens waar hij het zonlicht ving, dat gouden plekken wierp in 't groen. De boomen leefden met de figuren, we konden er ons de ‘voghelkine, die maken geschal’ in verbeelden, er de wind in zien spelen, en achten dit een overwinning van beteekenis op de doode décors, waaraan we ons, met de jaren, welwillend hebben gewend. Het, geestig gevonden, korte spel van Reynout en den boschwachter, waarbij de een angstig wegduikt in de struiken terwijl de ander schuchter rijst, en omgekeerd, dat, in verband met den ernst der overige tooneelen voldoende aanduiding voor de komische bedoeling der ontmoeting zou zijn geweest, had in geen andere omlijsting zooveel mee gekregen. En het sterven van Lanseloet, door het ontroerend jeugdspel en de zeer gevoelige, warme stem van den talentvollen amateur die de rol vertolkte, geworden tot een der beste herinneringen aan deze vertooning, kreeg tegen het spookig boomenduister het huiveringwekkende van den naderenden dood. Het zou voor den décorateur een doorslaand voordeel zijn geweest, indien het stuk in bedrijven ware gespeeld. Op deze wijze, dus buiten de beperking van de toegemeten ruimte partij te moeten trekken voor alle | |
[pagina 256]
| |
gebeurlijkheden en alle stemmingen, zou tevens een omgeving zijn geschapen, die zich zuiverder tot de volwassen spelers (met uitzondering van Sanderyn) verhield dan deze enge boschalie. Ontsprong ook niet noodgedwongen de ‘fonteine’, zóó diep in het groen, dat een mooi beeld: het over de bron buigend vrouwefiguurtje, dat water schept en drinkt uit holle hand, voor den toeschouwer verloren ging? En hoeveel minder zou er van onze toegeeflijkheid gevergd zijn indien de kasteelen achter het gesloten gordijn verdwenen en verrezen waren. Er is niets tegen verandering bij open doek indien dit in het volslagen donker kan gebeuren, en het oprolbare kasteel zou in een nuchterder opvoering, welke als geheel meer te verbeelden en te aanvaarden had gegeven dan deze, minder hebben misdaan. Een gezelschap, dat verschillende schouwburgen bespeelt, kan zich weinig buitensporigheden in de monteering veroorloven, het staat, vooral met de belichting, telkens voor een nieuw probleem. Hier, waar uit beginsel het voetlicht was weggelaten, werd van de ‘natuurlijke’ verlichting veel gevergd en niet altoos verkregen. Wij gelooven in een belichting, die op den duur het voetlicht zal verbannen. De avonden, waarop alle elementen werkten naar wensch, hebben er ons de voordeelen van getoond. Overtuigd zijn wij echter nog niet. Behalve het praktisch bezwaar der onberekenbare schaduwen, die, vooral in den Lanseloet, de gelaatstrekken soms onleesbaar verduisterden, ontbrak er in de atmosfeer een al-omvloeiend ‘iets’, dat afrondt, en verbindt wat nu los leek te staan in de omgeving, en tevens als ware het een doorzichtig gordijn, het tooneel zóó ver gescheiden houdt van de zaal, dat het aldaar gebeurende den toeschouwer onwerkelijker schijnt dan het inderdaad is. Wij durven niet bepalen of van het, in trillingen opstijgend voetlicht alleen deze toovermacht uitgaat en bekennen zelfs ongaarne bij het aanschouwen van den Lanseloet naar dit onnatuurlijke hulpmiddel onzer illuzie te hebben terugverlangd. J.H.R. oppert in het ‘Nieuws v.d. Dag’ de wenschelijkheid door het stellen van een lichtbak boven, welke door paarsgekleurd glas een gelijken, alomvattenden schijn zou werpen over het geheele tooneel, de stemming in den ‘Elckerlyc’ te verhoogen. Mogelijk dat een dergelijke, maar dan sterk goudgele lichtstorting ook den Lanseloet ten goede zou komen. Doch hoe het geweest zij, en hoe het ooit worde... Eduard Verkade heeft ons, met zijn geestdriftig en geestkrachtig pogen in deze richting, uitzicht gegeven, vlucht aan ons denken, en geloof in het betere dat komende is. En dat hij den stoot gaf aan deze zomerspelen waarvan de machtige ‘moraliteit’ blijft als een geschenk en het fijne minnespel in mooie kleuren en teederen klank liefelijke heugenis laat, zal dan vooral met erkentelijkheid worden herdacht. Voor het oogenblik... Wat zal er het onmiddelijke gevolg van zijn, wat zal er met den tijd uit opbloeien? Royaards en Verkade hebben een schoonheid, die wij ontwend waren, teruggebracht op het tooneel. Zij hebben een bewijs geleverd, een weg gebaand.... Wat kan er nu, in verband met de literatuur, wier volmaking zij is, gedaan worden door de zeer velen, die, gelijk uit hun belangstelling en liefde voor deze spelen gebleken is, verlangen naar haar eindelijke verheffing, voor de verwaarloosde Nederlandsche Tooneelspeelkunst? In de laatste Alg. Verg. van het Tooneelverbond is de vraag gesteld: vermag het Tooneelverbond iets om Louis Bouwmeester een hem waardig kunstenaars-bestaan in Holland te verzekeren? Literatoren zullen vóór alles Royaards, die een der hunne is, voor zijn en hun kunst trachten te behouden. Men zou Verkade als jonge kracht van beteekenis gaarne de ruimte gunnen zich te ontwikkelen en te toonen... Doch het gaat hier noch om den een noch om den ander. Het gaat om een Kunst, die, zoo goed als elke andere, haar hoogere rechten heeft. |
|