| |
| |
| |
Duitsche kunstnijverheid
naar aanleiding van de derde tentoonstelling van kunstnijverheid te Dresden in 1906
door Jan Eisenlöffel
II. (Slot).
De kleinkunsten - kunstnijverheid - hebben in Duitschland in het algemeen beter resultaten dan de architectuur.
De ontwikkelingsgang der nijverheidskunsten is een zeer eigenaardige geweest.
In de periode voor de uitvinding van de stoommachine behoorden de technische kunsten uitsluitend tot de taak der handwerkers, der meubelmakers, smeden, wevers, pottebakkers, enz.
Tengevolge van de machinale productie heeft in onzen tijd het handwerk in de meeste der bovengenoemde vakken zoo goed als afgedaan. Het handwerk wordt alleen nog beoefend bij de versierende technieken, als houtsnijden, graveeren, emailleeren, hoewel zelfs deze, als het mogelijk is, door een machinale bewerking vervangen worden.
Was vroeger handwerker en ontwerper doorgaans een, in onzen tijd van specialiseeren zijn deze gescheiden en de tot nu toe onbekende positie van ontwerper ontstond.
De moderne kunstnijverheid en zijn beoefenaars zijn nog van zeer jongen datum, en het werk draagt daarvan de sporen.
Het meerendeel van de beoefenaars der nijverheidskunsten zijn niet van huis uit handwerkers, die met de veranderde productiewijze hun inzichten veranderen, neen het overgroote deel is van huis uit kunstschilder.
Het waren de schilders die eenige tientallen jaren geleden het palet en de kwasten aan den kapstok hingen en deels uit overtuiging, deels om materieele redenen aanvingen de technische kunsten te beoefenen. Dat wil niet zeggen dat zij zelf begonnen te timmeren, smeden, enz. Slechts een heel klein deel verstaat een handwerk. Het meerendeel teekende ontwerpen van interieurs, meubels, alle mogelijke huisraad en lieten dit op bestaande werkplaatsen en fabrieken uitvoeren.
Ook in Duitschland is dit zoo gegaan, maar sneller en op grooter schaal dan in een ander land. De Duitsche kunstnijveren hebben, omdat hun land een veelzijdige industrie heeft, een uitnemende gelegenheid zich te ontwikkelen. Duitschland is dan ook het land waar de ontwikkeling der moderne kunst het beste is na te gaan. Toch zijn deze gunstige omstandigheden in zekeren zin een belemmering voor de goede ontwikkeling. Het gaat te snel. Er zijn in te korten tijd te veel opgaven op te lossen. Men heeft te weinig tijd zich rustig in de nieuwe opgaven in te werken. Onze tijd laat den kunstenaar geen tijd op adem te komen en van deze overhaasting draagt vooral de Duitsche kunstnijverheid de sporen.
Wanneer je de al zeer uitgebreide litteratuur der Duitsche kunstnijverheid doorleest, dan krijg je den indruk dat daar al een flinke, moderne kunst aan het bloeien is.
Alle mogelijke opgaven, zelfs de moeilijkste durft men aan. Deze litteratuur is geschreven deels door de kunstnijveren zelf, deels door daar buiten staande vereerders en critici. Het grootste deel van deze boekjes en geschriften hebben iets gewilds, opgewondens. Zoo las ik zelfs ergens van een streven naar een Pan-Germaansche kunst, van het begin van een kunsttijdperk onder aanvoering der Germaansche volken. De tijd is nog niet daar om veel te schrijven over kunstnijverheid, vooral niet om al meeningen te hebben over de toekomst. Wij kunnen alleen feiten constateeren en trachten het publiek belang te doen stellen in de nieuwe kunst.
Dienzelfden indruk van gewildheid maakt ook, maar in mindere mate het werk der Duitsche kunstnijveren. De laatste tentoonstelling, die zoo gemakkelijk een overzicht gaf, toont dit
| |
| |
pl. xii. fritz schuhmacher, dresden. woonkamer.
| |
| |
aan. De Duitsche kunstnijveren missen dat eenvoudige, gewone, natuurlijke, dat aan onze kunstnijverheid zulk een gezonde basis geeft.
Vergeleken bij een jaar of acht, tien geleden is er evenwel een belangrijke vooruitgang te constateeren.
Een tweede kenmerk dat de Duitsche kunstnijverheid draagt, vindt zijn oorsprong in de artistieke afkomst der beoefenaars. Zooals reeds gezegd, deze waren oorspronkelijk schilders. De tijd, die tusschen hun schilder en ontwerper zijn ligt, is te kort.
Het schilderselement, de gewoonte om gedurig met en op het platte vlak te werken, zit hun te veel in de vingers; wat zij aan exacte vak- en materiaalkennis missen, trachten zij te vervangen door een of ander schilderachtig effect. De kleuren-combinaties in de kamers: stoffen, tapijten, behangsels, houtsoorten zijn in 't algemeen dan ook veel beter en rijper dan de architectonische en constructieve opgaven. En hierin verschilt de Duitsche interieurkunst van de onze. Bij ons is juist over het algemeen het constructie-begrip beter dan de kleur, die bij een deel der Hollanders zelfs in 't suffe, grijze en doodsche dreigt te verloopen.
Hierbij sluit aan dat als gevolg van de artistieke afkomst der ontwerpers voor het grootst gedeelte meubels, metalen, huisraad als vlakken gedacht zijn en niet in de ruimte; 't zijn geteekende en niet, hetzij dan in werkelijkheid of in den geest, gemodeleerde dingen.
De versiering is in 't algemeen ook vlak, zelfs wanneer in hout gesneden of in metaal geciseleerd wordt. Evenals bij ons wordt er te weinig geboetseerd en is er te weinig begrip van modelé.
En bij het zien van veel werk der Duitschers komt onwillekeurig de gedachte op: ‘schoenmaker was maar liever bij je leest gebleven,’ was maar blijven schilderen in plaats van je te vergrijpen aan stoelen en kachels. Zoo hangt in de Dresdener galerij een schilderij van Richard Riemersmid dat een herfstlandschap voorstelt; het trof mij door zijn forsche kracht en gloeiende kleur. Het lijkt mij waardiger en beter dan zijn huizen, en dan het huisraad dat hij thans maakt.
Er is op zichzelf genomen niets tegen dat een schilder van vak verandert. Maar bij de meesten is hier de sprong te snel en te onvoorbereid genomen.
De vele en uiteenloopende opdrachten, de economische onzekerheid en de zucht in korten tijd veel te kunnen ‘leisten’ zijn zeker wel de voornaamste redenen die de Duitsche kunstnijveren er toe gedreven hebben, meer dan één vak te beoefenen, ware duizendkunstenaars te worden.
Van schilders werden zij vlakornamentisten, daarna architecten voor huis en tuin, ontwerpers voor meubels, metaal, aardewerk en zij hebben vaak nog bovendien de omvangrijke en drukke betrekking van directeur of leeraar aan een kunstnijverheidschool. Bij dat alles vraag je je verbaasd af hoe 't mogelijk is en je krijgt zoo 't idee of ze onder het ontbijt theekopjes en broodbakken ontwerpen, van 9-12: huizen en tuinen, onder het middageten: stoelen en tafels, 's middags: haarden, kachels en tot afwisseling wat broches en doekspelden, en eindelijk onder het ‘Abendbrot’ het lichtere werk als: patroontjes voor japonstoffen of behangselpapieren.
In een bloeitijd als de Italiaansche Renaissance was een groote veelzijdigheid mogelijk, daar was een stevige traditie, een schat van direct te volgen voorbeelden, een hoog ontwikkeld handwerk en een sterk medeleven van de massa.
Een in verschillende kunsten werkzaam leven was toch nog alleen mogelijk voor de heel grooten: Leonardo da Vinci, Michel Angelo. De groote massa der handwerkers bepaalde zich steeds tot één vak en bekwaamde zich hierin uitermate.
Wij verkeeren in een anderen toestand, het verleden geeft ons maar weinig steun, daar het op geheel andere economische en kultuurverhoudingen berust; het handwerk kan ons maar voor een deel helpen, de massa is in kunstzaken minder geschoold dan ooit; wij moeten veel van het begin af zelf opbouwen en trachten eenige kernvormen te vinden, die behooren bij de voortbrengselen van onze moderne cultuur, bij onze behoeften en productiewijze, voor zoover die voortbrengselen onder het bereik van ons werk komen.
Ieder die weet, welke zorgvuldige studie
| |
| |
pl. xi. schilder e.r. weisz, hagen. woonkamer.
en enorme inspanning het kost, voordat zelfs de eenvoudigste vorm verkregen is, heeft ook gevoeld hoe noodzakelijk het is, zich zooveel mogelijk te beperken. ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’.
Het meerendeel der Duitsche kunstnijveren, zooals wij die kennen van de Dresdener tentoonstelling, schijnen van de kunst van vroeger eeuwen niets meer te willen weten. Zij schijnen over het algemeen een uitgesproken tegenzin te hebben tegen geërfden rijkdom.
De harde school der doelmatigheid, noodzakelijkheid, heeft de wilde schildersphantasie beteugeld. Bij tien, twaalf jaar geleden is er meer klaarheid, rust en eenvoud gekomen bij een deel der artisten. Bij den aanvang van den stijlbeweging werd er te veel getracht naar ‘etwas neues’, ‘etwas nie dagewesenes’. Hoe het er uitzag kwam er niet op aan, als het maar nieuw en nog niet vertoond was. De wonderlijkste meubels en huisraad zijn toen ontstaan. In de eerste jaargangen van het tijdschrift ‘Decoratieve Kunst’ kunnen wij ze nog vinden, deze meubels, die alleen geboren werden uit den lust tot het bizarre, het vreemde.
Meubels, die tegelijk buffet, rustbank en tafel zijn. De geest die deze meubels kenmerkt is nog niet verdwenen, de weelderige phantasie vergaloppeert zich ook nu nog; in Dresden zag ik verscheiden meubels waarbij de vreemdsoortigste vormen aan het eenvoudigste en gewoonste huìsraad gegeven waren.
Er zijn nu twee hoofdgroepen in de Duitsche kunstnijverheid te onderscheiden. Het werk van de eene, de grootste groep is gebaseerd op de natuurlijke eischen van het materiaal en de techniek en is betrekkelijk weinig en zeer sober versierd. Het werk der tweede groep heeft nog veel motieven uit het verleden, empire en rococo. Een juiste scheiding is niet goed te meten, want zoowel de kunstenaars, wier werk behoort tot de eerste groep, hebben, hoewel weinig, enkele motieven aan vroegere stijlen ontleend en enkelen der tweede groep vertoonen eenigszins een neiging naar soberheid en eenvoud.
De voornaamste artisten der eerste groep zijn prof. Peter Berends, Bruno Paul, prof. Schuhmacher en enkele andere. In hun werk zijn wel de beste elementen der Duitsche moderne kunstnijverheid te vinden, en die de richting aangeven waarin deze zich waarschijnlijk zal ontwikkelen.
| |
| |
pl. xv. henri van de velde, weimar. museumhal.
Alle hier genoemde artisten zijn schilders geweest, en bij allen is dit min of meer te zien; hun meubels, hun architectuur is maar al te dikwijls bureauteekenwerk geworden.
Als illustratie voor bovengenoemde bewering verwijs ik naar Plaat II (in de vorige afl.). Deze stelt voor een ontvangzaal, ontworpen door Bruno Paul.
Hij toont in zijn ‘Repräsentationsraum’ een fijnen smaak te hebben voor materiaalkeuze. Deze ‘Raum’ bestaat uit niet anders dan vier muren, een vloer uitgevoerd in marmer en een zoldering van stuc; maar die wanden zijn bekleed met een marmer van een prachtig grijs-groen geaderde kleur, afgezet in regelmatige vakken door zwarte banden van hetzelfde materiaal. Een paar ruitfiguren in roodachtig marmer en een paar met een dun koperen randje afgezette spiegels vormen de eenige versiering. Boven dezen wand, die door een breeden band wordt afgesloten, een stucverdeeling met een klein goudgeel ornamentje. In den hoofdwand een soort van nis, waar een mat verguld beeldje fijn tegen uitkomt. De vloer bedekt met heerlijk warmgeel marmeren platen. Het geheel is een bijzonder goedgeslaagde kleurcombinatie waarmede de nuchtere, armoedige oplossingen van sommige constructies niet geheel harmoniëert.
De eetzaal, afgebeeld op plaat III (Sept. afl.), is eveneens door Bruno Paul ontworpen en geeft een denkbeeld met hoeveel smaak en talent de artist een meer gewone opgaaf behandeld. De wanden en zoldering zijn geheel wit, de meubels van licht gepolijst citroenhout. Het geheele vertrek maakt een bijzonder aangenamen en gezelligen indruk.
Bruno Paul ontwierp nog de groote wachtzaal en restauratie van het Neurenberger station. Hij is thans directeur aan de Kaiserliche Kunstgewerbeschule te Berlijn. De keizer, die tot nog toe niets weten wilde van de moderne kunst, moest deze benoeming goedkeuren. Misschien dat deze officieele erkenning de Duitsche kunstnijverheid groote aanwinst brengt.
Peter Berends, thans directeur der Düsseldorfer kunstnijverheidschool, was, evenals Bruno Paul, schilder. Zijn kleurcombinaties zijn dikwijls wel geslaagd. Zijn werk, dat haast nog eenvoudiger is dan dat van Bruno Paul, mist het gezellige en gave dat het werk van den laatste zoo aantrekkelijk maakt. Hij tracht
| |
| |
steeds zijn werk pompeus en grootsch te maken, maar mist te veel architectonische kennis om hierin te slagen.
In het algemeen zijn die interieurs het best geslaagd die aan een eenvoudige opgaaf moesten voldoen.
De burgerlijke woon-, eet- en slaapkamers hebben over het algemeen het meest huiselijke, het gezelligste karakter.
De kamers, welke geïnspireerd zijn op oude stijlen, hoofdzakelijk Empire en Biedermeyer zijn verreweg de beste, terwijl de andere nog te veel gezochts hebben, te veel onrijps; zij bergen schatten van aardige gegevens en vindingen, maar 't is als 't ware nog materiaal, dat op een vaardige hand wacht, die den ongeordenden stapel moet schiften en het goede rangschikken.
Prof. Paul Schultze-Naumburg, bij ons wel bekend door zijn aardige boekjes over kultuuropgaven, waarin hij in voorbeelden en tegenvoorbeelden het verschil laat zien tusschen oude mooie en nieuwe leelijke huizen, tuinen, enz. is sterk onder invloed van den Biedermeyer-stijl. Plaat V (Sept. afl.) geeft een afbeelding van een jonggezellenkamer, ontworpen door dezen artist. Zij heeft dat ouderwets rustige, dat wij nog vinden in de deftige kamers van oude landhuizen. Zeer genoegelijk is de ruime kanapee die langs de drie wanden geplaatst is met een groote tafel er voor. De wanden zijn met schetsenpatroontjes bespannen evenals de stoelen.
Van dezen artist zag ik verscheiden schilderijen, die hetzelfde beredeneerde antiekachtige karakter hebben als zijn meubels.
Ook de kamerontwerpen door den schilder E.R. Weisz uit Hagen, afgebeeld op plaat XI (bl. 234) hebben hetzelfde ouderwetsche karakter. De kamer is geheel bespannen met bedrukt katoen van verschillende patroontjes.
De patronen zijn bloemetjes of geomerische figuurtjes en vertoonen in hun eenvoudige teekening en kleur een goede harmonie met de goedkoope stof, die niet geschikt is voor grootere, weelderige patronen, zooals de moderne Hollandsche en Engelsche dat hebben, waardoor een conflict ontstaat tusschen de rijke versiering en de armelijke stof.
De kamer afgebeeld op plaat XII (bl. 232) is ontworpen door prof. Schuhmacher. Zij is in grondvorm zeer eenvoudig en maakt als geheel wel een gezelligen indruk. De artist heeft evenwel vreemde, zonderlinge versieringen toegepast, die schade doen aan het geheel.
Op de Dresdener tentoonstelling stelde de Leipziger kunstenaarsgroep zich een aardige opgaaf, een der belangrijkste en meest urgente, die de moderne interieurkunst heeft. Zij maakte hier twee inrichtingen, bestemd voor étagewoningen in een groote stad. De eerste behoort bij een woning, die ongeveer den huurprijs van 600 mark heeft, uit drie kamers en een keuken bestaat en compleet ingericht is voor 2500 mark. Er is ook gedacht aan vooruitgang bij de familie, zoowel in kindertal als in financiën, en aan de dientengevolge noodzakelijke uitbreiding. Daarvoor is door toevoeging van huisraad aan de eerste, een tweede woning ingericht, bestaande uit zes kamers en keuken, voor een gemiddelden huurprijs van 1200 mark en compleet ingericht voor 5000 mark. De kamers zijn eenvoudig en gezellig ingericht; er is vooral gezocht, door een doelmatige keuze van materiaal voor het huisraad, de huishouding zoo practisch mogelijk te maken. Linoleum op den vloer, weinig kleeden, meubels gemakkelijk te onderhouden, weinig koperwerk, veel émail keukengerij. Jammer dat voor dit laatste nog geen beter remplaçant is gevonden; ik bedoel wat vorm en kleur betreft, het zou zoo'n vroolijk, kleurig huisraad kunnen zijn. De keuken vooral, waar 't minst versierd is, maakt een prettigen, helderen indruk.
Plaat XIII (bl. 237) geeft een afbeelding van vergaderzaal voor de Stedelijke Spaarbank te Dresden. De architect, Stadsbaurat, Hans Erlwein, bouwde deze zaal. Zij geeft dat prettige, rustige gevoel, dat stevig betimmerde ouderwetsche raadszalen opwekken. De kamer is met een hooge zware eikenhouten lambriseering bekleed. Boven de beide deuren komen een beetje gek de geschilderde gezichten van de beide burgemeesters kijken. 't Idee was wel goed om de portretten, die Otto Guszman heel mooi schilderde, direct in de lambriseering te zetten, maar ze zijn hier niet goed op hun plaats. Een stevige eiken-houten tafel met breedgerugde
| |
| |
pl. xiii. hans erlwein, dresden. vergaderzaal der stedelijke spaarbank te dresden.
| |
| |
pl. xiv. architect max hans kühne, dresden. hall van een groot heerenhuis.
| |
| |
zetels er om heen vormen het ameublement. De bovendekking is een proeve om direct een zoldering van ijzerbeton op de plaats zelf te maken en technisch is deze proef goed gelukt, aesthetisch... minder. De ietwat te zware kleur wordt verlicht door een weinig goud-mozaïek en vier groote te flikkerende geciseleerde platen, waaraan de groote koperen kroon hangt. Met dit procédé, dat zich zoo uitstekend leent voor mozaïek-versiering, is veel moois te maken.
pl. xvi. karl gross, dresden. pièce de milieu voor de stad dresden.
De moderne Duitsche kunstnijveren richtten nog verscheidene dergelijke stedelijke of landelijke gebouwen in en deze behooren tot het beste wat deze kunst te zien geeft. De meestal strenge eischen zorgen voor goede afwerking en behoeden voor 't smakelooze van overdaad. Opdetentoonstelling was ook in eenige voor-beelden te zien hoe onze moderne vervoermiddelen door de Duitsche kunstnijveren ingericht zijn. Richard Riemersmid, een der leiders van de moderne beweging in München, heeft eenige salons voor groote stoombooten ingericht. Plaat IV (Sept. afl.) gaf een afbeelding van een officiers-salon op Z.M. kleinen kruiser ‘Danzig’.
Met deze opgaaf is de artist niet gelukkig geweest. Zijn vormen zijn niet strak genoeg en hebben niet dat soliede en stevige dat de scheepsvormen hebben.
Het minst geslaagd zijn
| |
| |
de interieurs bestemd voor feestzalen, salons, enz., de opgaven waar het in hoofdzaak aankomt op versierde, rijk geornamenteerde vormen.
Alle feestzalen die de moderne Duitsche kunstnijveren ontwierpen, hebben dan ook weinig moois, daarentegen hebben ze een poenig, opgesmukt karakter; zoo zijn ook de dames-salons en boudoirs met hun weeke zeepvormen meer geschikt voor kappers-salons. Een gezonde, flinke vrouw zou het er niet in uithouden. Zij zijn daarvoor waarschijnlijk ook niet gemaakt, maar voor het roomsnoezig ras van honneponnige, ingepende juffertjes. Reden waarom waarschijnlijk de artisten in deze hokjes hun verongelukte proeven hebben geplaatst.
In al deze interieurs komt een leelijke trek der Duitschers voor den dag, de zucht naar het pompeuze, het ‘nie da gewesene’. Zie bijv. plaat XIV (bl. 238) de afbeelding van een hal van een groot heerenhuis, ontworpen door den architect Max Hans Kühne.
De stijl, waarin deze conceptie is uitgevoerd, kan ik niet goed thuis brengen. 't Is een soort Renaissance en baroc door elkaar. Ik zou het gevaarte niet in mijn landhuis willen hebben; 't is te overladen, te rommelig, een karikatuur van echte grootschheid.
Zoo zag ik ook van den bekenden Henri van de Velde, de man van het zweepslags-moment, een museumhal, waarvan plaat XV (bl. 235) een afbeelding geeft.
Deze Belg is de man van de constructie, ten minste in zijn boekjes, waarin hij zeer juiste opmerkingen maakt. In het werk dat ik van hem zag, bemerkte ik een totaal gebrek aan constructiebegrip. Zoo ook deze museumhal; zes breede pijlers van zwaar donker gekleurd marmer dragen den killen, kouden witten muur, waarin een fries geschilderd is met zes koperen ribben er tusschen, die direct boven de marmeren pijlers uit het witte stuc komen en naar boven gaande de zoldering schijnen te moeten dragen. Van dragen is echter geen sprake; de zoldering zweeft vrij boven den eenigszins omgebogen muur. Deze zoldering is een in vierkanten verdeeld raamwerk, waarin glas gezet is dat een groenachtig blauw licht naar binnen laat vallen. De schilderingen van professor L. von Hoffmann uit Weimar zijn schel en valsch van kleur. Voor museum hal lijkt het mij absoluut ongeschikt, geen enkel voorwerp kan in zoo'n ruimte tot zijn recht komen, daar het schreeuwerig karakter der kleurencombinatie alles doodslaat.
De Dresdener artist Erich Kleinhempel is niet gelukkiger in zijn feestzaal waarvan plaat VI een afbeelding gaf. De feestzaal is niet feestelijk, ondanks de groene guirlandes aan de wanden. Ook de muziek- en ontvangzalen hebben dezelfde gebreken.
Professor Grenander uit Berlijn ontwierp een muziekzaal voor de Dresdener tentoonstelling. Hij heeft veel kostbaar materiaal gebruikt, maar blijkbaar niet geweten, hoe hij het aanwenden en bewerken moest. 't Is werkelijk zonde en jammer van al de moeite en het geld. 't Is een onrustige, rommelige ruimte geworden, waarin de pronkerige vleugel overladen met intarsia en de gewild hooge stoelleuningen volkomen passen; jammer ook van de vier schilderingen van Alfred Mohrbutter, die hier niet tot hun recht komen.
Een muziekzaal van professor Bernard Pankok, eveneens op genoemde tentoonstelling is een voorbeeld van een soort baroc uit de twintigste eeuw, zeer kostbaar materiaal en van techniek... akelig goed.
Van het moderne Duitsche kunsthandwerk valt weinig te zeggen. Eenige der beste stukken waren te Dresden geëxposeerd; plaat XVI beeldt af het ‘pièce de milieu’ van de gelden der Dr. Güntzstichting gemaakt voor de stad Dresden. Het is ontworpen en gemodeleerd door professor Carl Grosz en uitgevoerd door de juweliers Heinze, Ehrenleuchten en Reiger.
Van gevoelig, mooi handwerk, zooals de moderne Engelschen bijv. Ashbee en Fischer dat kunnen, is hier weinig te zien. Het meerendeel der schalen, vazen en kandelabres hebben een gewilde slordigheid in de uitvoering. Voorbeelden van beschaafd en hoog ontwikkeld handwerk zag ik niet.
|
|