Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 217]
| |
‘OP STRAAT’
oorspronkelijke houtsnede door j.j. aarts. | |
[pagina 217]
| |
J.J. Aarts, door H. de Boer.Hoffnung ist ein fester Stab
Und Geduld ein Reisekleid,
Da man mit durch Welt und Grab
Wandert in die Ewigkeit.
Zoo luidt een zingedichtje van den Duitschen poëet Logau, dat den Hollandschen graveur die moeitevol en met de hoop op een betere toekomst zijn artistieke pelgrimage in dit leven onderneemt, wel uit het hart gegrepen zal zijn. En wanneer hij in zijn levensavond aan den haard gezeten, dat leven overpeinst, dan zal hij, vermits hij het gezegde, dat een kunstenaar eigenlijk eerst dóod moet zijn, om goed beroemd te worden, tot schande heeft gemaakt, met Goethe, den onsterfelijke, hartgrondig beâmen: Nicht Kunst und Wissenschaft allein
Geduld will bei dem Werke sein.
Dat lijkt mij een goede schoorsteenspreuk, al heet ze ook te komen uit den mond van Mephisto.
j.j. aarts.
Hoe lang zal 't nog duren eer Aart's werk, bij artiesten reeds lang in aanzien, ingang zal vinden bij het publiek, in een mate dat het hem mogelijk zal zijn daarin alleen een eerzaam bestaan te vinden? Men behoeft graveurs gelukkig niet voor te stellen als arme duivels. Ze zijn er in ons land te zeldzaam voor en zullen door hongerige tronies en schamelen tooi hun maatschappelijke reputatie wel niet in discrediet brengen. Onze eerste baanbreker op dit gebied, Dupont, is professor aan de Amsterdamsche, Aarts is leeraar aan de Haagsche Academie. Men voelt, het zijn eerzame baantjes, die zij bekleeden en die alle vagabondage uitsluiten. Maar het geluk wil dat zij in hun hart allereerst iets anders zijn en dat hun noodlot hen nu eenmaal drijft tot het beoefenen van een kunstgenre dat zelfs bij het kunstzinnige publiek sinds jaar en dag in den reuk staat van een soort monnikenwerk te zijn, waarmee voorloopig weinig eer en roem is te behalen, alleen onrustbarend veel moeite, zorg en teleurstelling. Het alleenzalig makende voor den officieelen kunstminnaar schijnt nog altijd een mooie collectie schilderkunst te zijn. En zoolang een gravure zwart en wit blijft en zich niet tot 't blijven van een unicum wenscht te bepalen, zal 't moeilijk zijn voor haar toegang te vinden in de ehrenfeste collecties. - Totdat misschien morgen de wind omgaat en men zich op 't verzamelen van intusschen weer zèldzaam geworden gravures werpt, die nu nog voor een appel en een ei te krijgen zijn.
Vervult de moderne graveerkunst een bepaalde, een eigen plaats, te midden der bestaande en meer of minder om hun beteekenis aanvaarde genres? Of liever, is zij bezig zich er een te verwerven en meer dan een kunstmatig gekweekte kasplant. De vraag is in kunstkringen meer dan eens gesteld en toch lijkt het mij niet moeilijk ze te beantwoorden. Ja, wat hebben wij eigenlijk te vragen, wanneer wij zien dat graveerwerk | |
[pagina 218]
| |
paard, litho.
tot kunst wordt en dat deze zich, ook buiten boek- en illustratiewerk, uit met al de teekenen van een krachtigen, welbewusten groei. De Natuur spreekt hier met een eigen logica. Hoe, heeft men zich afgevraagd, zal zij zich dan verhouden tot het Leven! Het moderne leven jaagt maar door. Het laat de meest impressionistische kunsten nauwelijks den tijd het in zijn wisselende verschijningen vast te houden. Van de zwart-en-wit kunsten zijn het de illustratieve die het meest aan de neigingen van het publiek hebben weten te voldoen, het vluchtige, zich weinig tijd tot nadenken gunnende publiek, dat van een denkbeeld, gedachte, of geestigheid een illustratie vraagt, en bij die illustratie weer een verduidelijkend of verklarend woord. Hoe zal tegen deze meest journalistieke kunst [...]m van de eigenlijke foto-reproductie, dat sc[...]erend geperfectionneerde surrogaat van kunst, niet eens te spreken -, die dank zij de moderne techniek aan de grilligste, de wreedste wenschen van het publiek is te gemoet gekomen, de gravure, die allerminst een kunst van het moment is, de concurrentie kunnen volhouden, verondersteld dan dat zij er den strijd mee had aangebonden. Het zou er dan voor haar, de graveerkunst, ook vrij hopeloos uitzien, wanneer haar taak voor een goed deel niet een ándere was. Het is juist dit wat wij aan de kunst van Aarts, in haar ontwikkelingsgang willen illustreeren. Wie enkel het kloeke bezadigde werk van den tegenwoordigen kopergraveur zag, zou niet aanstonds vermoeden, welk een tijd van storm en drang hier aan is voorafgegaan. Doch wie het geheel van zijn werk overziet, bespeurt daarin een lijn van ontwikkeling die in meer dan een zin kenteekenend is voor den groei van een onzer laatste kunstgeneraties. Tot het eerste werk van Aarts dat mij bekend is, behooren een paar etsen, een dorps-interieur en een buitenweg, waar, naast een impressionistische opzet, reeds een streven | |
[pagina 219]
| |
kermis, litho.
naar strakker vormbeheersching en decoratieve oplossing bemerkbaar is. Zij behooren eigenlijk nog half tot die periode welke ik alleen maar van hooren zeggen ken, n.l. tot die waarin Aarts nog schilderde. Hij is in dien tijd nog landschapschilder, die doorgaat op het princiep der pointilleurs en neo-impressionisten. Doch waar zijn leeraarschap hem behalve de zomersche vacantiën alleen maar de avonden vrij laat tot studie, zien wij hem de laatsten spoedig onder de lamp doorbrengen en zich voornamelijk aan zwart-en-wit werk wijden. Eerst ontstaat dan een reeks teekeningen, en het is Lacomblé, die, deze teekeningen ziende, hem er toe aanzet het graveer-procédé te beproeven. Hij begint met in 't hout te graveeren, en er breekt voor hem een vooral door avondlectuur bepaalde en daarom min of meer literaire periode aan, waarin vooral de neoklassieke en romantische stroomingen hem boeien. Doch reeds wanneer hij met 't graveeren in koper bezig is en zijn platen zelf afdrukt, ontstaat er, eensdeels ook onder invloed der Fransche teekenaars, een reeks litho's, monotypes enz., die eveneens in avonduren vervaardigd, het directe contact met het hedendaagsche leven weer brengt. Het is die demotische kunststrooming welke van uit Frankrijk stammend en sterker dan het neo-klassicisme, -romantisme, -mysticisme, -symbolisme en wat dies meer zij, een tijd lang heel Europa zal beroeren en welke ook tijdelijk op hem inwerkt. Wij zien een jongere generatie zich van die verbeeldingswerelden afwenden en de natuur - niet zonder verbeeldingskracht - in het leven zelf zoeken. Ik geloof niet dat Aarts in dien tijd zoo vol van leuzen veel aan proefondervindelijke theorie heeft gedaan. Het werk uit die jaren is er te spontaan van uiting voor. Ik zal juist deze reeks, omdat zi[...] zich, in het gedachteverband van dit stuk, het best toe leent, het eerst inleiden. Een der merkwaardigste er uit, in elk geval een der pakkendste exempels, is zeker wel de litho ‘Kermis’. | |
[pagina 220]
| |
Aarts kwam eigenlijk tot lithographeeren, toen hij wilde beproeven of de z.g. monotype tóch niet op de een of andere wijs te vermenigvuldigen zou zijn. Van daar dat men er van die zware, als geschilderde partijen in vindt. Men had toen reeds lang geleerd de verschillende procédé's, het schilderen, aquareleeren, etsen enz. op een vrije wijs toe te passen en in elk daarvan vooral een middel in te zien, dat, door het doel geheiligd, van haar wezenlijke schoonheid daarom niets had in te boeten. De vorm werd zoodoende tot een uiterst suggestief medium. En wat ons dan in zoo'n geval ook met een als directe kracht of schok treft, is de aandoening, de levende bewogenheid van het artiesten-gemoed. Dit is geen Oostersch weelderig bachanaal, zooals ons die Rubens, Jordaens en hun school, vermooid in den dichterlijken schijn der mythologie, hebben verbeeld. Het volk van het Noorden is, sinds het zijn oud godendom verliet, heel wat waarder - drastischer wil men dat gaarne noemen - door de Breughels, Adriaan Brouwer en de Teniersen naar het leven geschilderd. En waar we de eersten den roem kunnen laten welken zij verdienen, moet ons lateren en op een afstand beter onderscheidenden de erkentenis van het hart dat men de beteekenis der meesters van het z.g. kleine genre altijd veel te weinig breed heeft uitgemeten. Het is aan de kunst van deze volksschilders dat de Franschen voor een deel de hunne hebben opgehaald. Men heeft er de helsch-bestiale, boersche festijnen dier oude genre-schilders maar op aan te zien en zich wat inniger in het oud-Vlaamsche en Hollandsche naturalisme en realisme, sensitivisme enz. te verdiepen, om te proeven van welke kunst de moderne realistiek in veel is uitgegaan. Ik wilde hier voor dit keer alleen maar mee zeggen, dat ons een kunst als deze eigenlijk van huis uit vertrouwd is, en dat Aarts, toen hij zich in deze wereld verdiepte, daarmee niet iets zoo oneigenlijks deed. Hij schildert die bestiale vreugde, dat tempeesten in hartstocht als van losgelaten horden, die hun levensweelde en verdriet uitzingen en -razen, met een kracht en wezenlijke overtuiging die niet nalaten te émotioneeren. Hij geeft hierin geen ethische of sociale tendenz ten beste, hoewel hij in deze periode ook interessante karikaturen geteekend heeft. Men bespeurt in zoo'n litho dat kras en direct inzetten van het motief, dat aan de impressionabiliteit der Fransche teekenaars doet denken. Het is een uiting van zware gepassioneerdheid, die vooral van de kracht der donkere tonen alles eischt. Wie die rechts aan den sliert hangende deern goed opneemt, voelt in dat hideuze masker, in die vreemd wringende arm, een element van macabere psychologie vertolkt. Dat is geen wezen dat men bij klaar daglicht ziet. Zoo iets aanschouwt men alleen maar in den huiver van een vreemden droom, van een door nachtmerries geplaagden eersten slaap. Het is bij een kunst als deze dat men van werkelijkheidsvisioenen spreekt. Het is die hallucinaire werkelijkheid welke wij ook, maar dan anders gestemd, in Jac. van Looy's prachtige nachtfeest-visioenen doorleven. Er bestaat in de reeks der litho's een prent die zoo'n aan de kermis ontleend motief nog fantastischer geeft en waar de zwijmel van hartstochten, die dolzinnige uitgelatenheid, die onberekenbare uitlaaïing van feestvreugde onder het rosse schijnsel van ballons even gepassioneerd aangezet is en waarin de deun stellig niet minder zwaar doorklinkt. Dit is voor het publiek, dat wit-en-zwart koopt, misschien een nog aannemelijker prent, maar ze is, hoewel wat monterer, van minder diepe psychologische doordringing. Verdiepter is weer, al mag ze misschien eensdeels wat op Filicien Rops geïnspireerd zijn, de Verzoeking van den heiligen Antonius (mono-type). Deze knielt op den voorgrond, voor het Christusbeeld, op het tweede plan danst lokkend en verleidelijk een vrouw, maar daar achter rijst - het wordt als een fantasmagorie - de gigantische kop en opgeheven hand van een man uit het mysterieuse donker van den achtergrond. Wat wil zoo'n gelaat daar zeggen, wat beduidt zoo'n beteekenisvol, sfinxig gebaar! Het eenige antwoord dat men op zoo iets | |
[pagina 221]
| |
wil geven is dat die opdoemende figuur daar prachtig doet. Men kan er al dadelijk aan toevoegen, dat ze waarschijnlijk niets anders bedoelt dan het raadselachtige, met die bij den toeschouwer oprijzende vraag, te suggereeren. Deze figuren, verlokkend en geheimzinnig, wenkend en orakelend, zijn vol beteekenis voor het gemoeds- en zielsleven van den mensch en heilige.
studie, litho.
Men ziet dat de verbeelding ook deel heeft aan deze kunst en tevens, dat het contact met de werkelijkheid van het leven is blijven bestaan in deze impulsieve uitingen, die, zoo als we reeds schreven, dateeren uit den eersten tijd van kopergraveeren. Zij zijn eigenlijk de eerste uitingen waarin zich een gevoelige wèrkelijkheids-zin gaat openbaren bij iemand die van nature zoowel een grafische, als een speciale graveurs-aanleg meebracht, en deze voor den aandachtigen beschouwer dan ook telkens verraadt. Zoo iemand moet beschikken over fantasie en beheersching meteen. Dat hij ze in samenhang bezit, komt niet het minst goed uit in de illustraties en vignetten welke hij voor de Mercure de France en de Revue Blanche teekende, waar ze gepaard gaat met een breeden decoratieven zin. Doch het opmerkelijke is wel dat hij vooral een kunstenaar blijft van de verbeelding. Directe, ostentatieve verbeelding is 't wat hem in dezen tijd b.v. geheel van iemand als Dupont onderscheidt. Later, wanneer hij voor andere problemen komt te staan, zal hij deze tijdelijk inbinden, doch ten slotte met meer geserreerde kracht in den ingetogener vorm der gravure toch opnieuw beginnen te uiten. Een bizonder element, dat hij in zijn ‘tranches de vie’ ook, maar dan meer realistisch heeft aangeduid, kwam in de houtgravures beslister naar voren. Allermerkwaardigste vignetten ontstaan. Uit de affreuze dierenwereld, welke in de gravure ‘Orpheus in de Onderwereld’ om den fabuleuzen band krioelen, duiken er nog eens enkele vreemsoortige wezens apart op. Doch als decoratief motief zijn ze in gestyleerden vorm zelfs voor den meest precieuzen geestesfat appetijtelijk, hoewel de lijn en de decoratieve formatie van een suggestieve kracht blijven. De grens tusschen de illustratie in den geest der ‘tranches de vie’ en het vignet is in de praktijk niet altijd even makkelijk te trekken. Aarts heeft tusschen beide, als uitersten een oogenblik gedacht, bewonderenswaardige dingen gemaakt. Vooral in den eersten tijd van op hout graveeren ontstaat, als bij de gratie van een romantische verbeeldingskracht, een reeks waarvan de aard den lateren breeden opzet der kopergravures verklaren helpt. Aarts verdiept zich in de klare plastische verbeeldings-wereld der Grieken, in hun mythologie, laat Perseus op zijn gevleugeld paard den draak bestrijden welke de Aetheopische Koningsdochter bewaakt. Doch eens geeft hij er een variatie op, een moderne interpretatie: Perseus en de draak dooden elkaar, Andromeda stijgt alleen op het gevleugeld ros. De zin ervan is beteekenisvol genoeg. ‘Orpheus in de onderwereld’ vermeldde ik al. De verbeelding doet hier de plastiek in buitensporige, gigantische vormen en verhoudingen uitgroeien. Het monumentale van | |
[pagina 222]
| |
zoo'n figuur, de lust om zich in de plastische verbeeldingswereld der Grieken te verdiepen, kondigen den lateren kloek en breed formeerenden kopergraveur reeds aan. Het is misschien ten deele ook onder Engelschen, Prae-Rafaëlitischen invloed, dat somwijlen tevens blijere noten doorklinken. We vinden de Grieksche mythologie der Vlaamsche renaissancisten in een gravure als ‘Najaar’, een faun en een vrouw, terug, en iets van een Michel Angeleske kracht in de mimische expressie van een mooien grijnzenden manskop. Het zijn krasse en sprekende maskers welke hij in dezen tijd teekent. Doch markanter dan deze, aangrijpender vooral, lijkt mij die prent van tragische kracht, de vrouw en de dood, waarin men, hoe klein de prent ook is, het geweld der elementen voelt, de mensch omhuiverd door dood en leven, het leven armzalig en ineengedoken, vol meewarigheid. Het is een houtgravure zooals er op dit formaat van zoo krasse expressie zelden ontstaan zijn. Het is tot deze reeks ook dat een vroege illustratie van een gedicht van Emile Verhaeren behoort. ‘La madonne de l'automne surgît au coin du bois.’ We beseffen dat hij zich in de sfeer van diens de wereld overschouwende verbeelding niet unheimisch gevoelt.
studie, zwart krijt.
Deze groep blijft voor het begrip van zijn later werk, de kopergravures, belangrijk. Men voelt dat zoo iemand - de houtgravure leent er zich dan ook minder eigenlijk toe - zich nooit in een analytische verbrokkeling zal verliezen. Hij blijft breed en groot, en de meer of mindere verfijning der prenten moet men hier dan ook leeren verstaan als een kwestie van meer of mindere doorvoering in een vooral op het nervige en breed-omvattende aangelegden stijl. Daarom is er ook niets bevreemdends in, hem zich aangetrokken te zien gevoelen tot het leven van den grooten arbeid. Omstreeks 1900 maakt hij een reis naar Parijs en daar reeds maakt hij studies van Fransche werk paarden, waaruit later dan een breede als neergesabelde litho, en een paar kloeke houtgravures ontstaan. Het is op 't kophout dat hij ook zijn eerste Hollandsche polderwerkers graveert, en in een dien ik er ken, een gravende kerel aan een kanaalberm, met een breede verdeeling van felle zon en diepe slagschaduw, treft al dadelijk een opvatting van het gegeven die zoo geheel anders zal worden dan de landelijk intieme, de idyllische van sommige der impressionisten. Het visioen van de avondstad, zooals Zola die ook beschreven heeft, bezit hem zoozeer niet meer. Zijn neiging is niet meer de sensivistische realiteit van het meest vluchtige, meest schitterende, maar tegelijk onwezenlijke, caleidoscopische leven van den schijn te vertastbaren. Hij verlaat dit om zich in rustiger bezonkenheid aan het epos van den arbeid te wijden. Een verbindende schakel vormen dan wellicht slavende arbeidersvrouwen tegen den avond naar huis trek- | |
[pagina 223]
| |
kende langs veldwegen, eenzame werkersfiguren nog laat aan den arbeid aan hooge kanaaloevers. Hoewel hij reeds lang in het hout graveert, zullen deze gestalten die aan zijn levenshorizont verschijnen, hem voor nieuwe problemen stellen, die hij eindelijk in kopergravures het best denkt op te lossen. Hij zoekt naar een dieper, waarder levenssynthese, wendt zich naar het groote bewegen en rustiger ademen van een organisch hechter en natuurlijker kosmos. En het merkwaardige is, zooals we zullen zien, dat hij van zijn vroegere levensaanschouwing alleen het onwezenlijke laat vallen, het meeste in een eigener vorm behoudt en daarbij de winsten van het nieuwe voegt.
aanzetten, krijtstudie.
Nu breekt voor hem een geheel nieuwe tijd aan. In een kunst van avondsche mijmeringen, van droomvisioenen, nachtfestijnen, van neo-klassieke en romantische interpretaties van fabels uit een oertijd stammende, valt meer durend het licht van een klaren dag. Wel is zij, zooals we zagen, in geestelijken zin reeds voorbereid en greep hij, wat den technischen kant betreft, reeds naar het burijn toen hij nog aan de oude wereld van vormen en verschijnselen vast zat, doch eerst wanneer hij zich geheel wijdt aan het leven van den arbeid, bloeit zijn kunst in een nieuwe lijn uit. Daar vindt hij, gestaag arbeidend, een nieuwe levenssynthese. En waar kon hij, om te beginnen, beter terecht. Dat hij bij 't zoeken van nieuwe formules voor een kunst die nog op geen moderne traditie kon bogen, begint bij het begin, d.i. bij het naturalisme, behoeft vooral in onzen tijd geen verwondering te baren. Waar hij bij 't scheppen van een eigen nieuwen stijl zich aansloot bij en wijselijk voortbouwde op de middeleeuwsche en oud Hollandsche kopergraveerkunst, met andere woorden: de draad van ontwikkeling opraapte waar een levende tijd ze had laten vallen, kon hij wat het visueele betreft, zich tot zich zelven en zijn eigen tijd bepalen. Het epos van den arbeid was reeds verscheidene malen gedicht. Ook de ontwikkeling der hout-gravure had het tot een meer direct bij de moderne aanschouwing aansluitende phase gebracht. Men bedenke slechts tot welk een impressionabelen eenvoud Engelsche en Fransche hout graveurs en houtsnijers als Nicholson en Valloton, tot welk iets eigendommelijks Hollandsche artiesten als Veldheer en Nieuwenkamp het hebben gebracht. Doch het epos van den menschelijken arbeid was nog niet gedicht op een wijze zooals de kopergraveur dat zou hebben te doen. Want zelfs iemand als Dupont, die van den arbeid van ossen en paarden reeds prachtige platen gemaakt had, gaf toen ter tijde aan zijn werklieden nog te vaak een Steinlen-achtig type. Het was naturalistisch, maar het was in zoo'n man nog geen synthetisch naturalisme of realisme, zoodat zoo'n figuur wel eens tegen het monumentale van de rest indruischte. Het graveeren van den mensch, den modernen arbeidenden mensch in eenheid met de natuur, stelde den kopergraveur voor een geheel nieuw, nog niet opgelost probleem. Het is Aart's oorspronkelijke verdienste | |
[pagina 224]
| |
dat hij zich tot de oplossing daarvan het eerst gezet heeft en dat hij dus in deze lijn als de baanbreker mag gelden.Ga naar voetnoot*)
de gapende kop, houtsnede.
Meer dan een andere niet decoratieve kunst is de graveerkunst er vooral een van samenvatting, van eenvoud in groote lijn en complexen. Men voelt dat hier van 't ‘flaneeren’ op koper hetwelk de etser zich mag veroorloven, geheel geen sprake is. Het diep in | |
[pagina 225]
| |
het koper groevende burijn laat zulk een speelsche beweging niet toe. Zij eischt meer fysiek werkvermogen en toch mag een graveerlijn niet den indruk van moeizaamheid geven, doch veeleer een van zwierige, nobele kracht, van als dynamische zwelling en luwing. Het spreekt van zelf dat een graveur, voordat hij aan zijn eigenlijken arbeid begint, tal van voorbereidende lijn-, compositie- en bewegingsstudies maakt (de krijtteekening van het prachtig aanzettende paard is daarvan een exempel), alle bijkomstigheden zoekt te neutraliseeren en alleen het essentieele, het kenmerkende en 't typisch-karakteristieke naar voren haalt. Men weet wel dat bij een zoo gekuischt samenstel elke speelsche toevalligheid die wij om hun vaak suggestieve kracht bij ets en krabbel gaarne aanvaarden, hier een dwaasheid zou zijn en geheel in tegenstrijd met het welbewuste, energische karakter der gravure met haar positief omschrijvende vormenspraak, plastische gaafheid en als stylistische zuiverheid.
slapende polderjongen, kopergravure.
En de graveur lijkt mij dan voorloopig ook nog niet aangewezen om uit den chaos der geestelijke bewegingen van onzen tijd, uit die draaikolk van individueele, vaak zoo geraffineerde hartstochten en verwarde partijstroomingen welke onze beschaafde maatschappij is, den cultuurmensch monumentaal te scheppen, hoewel hier ook voor hem een probleem ligt, waarvan de oplossing tot een graveerkunst van niet minder belangwekkenden aard - bij zooveel aanrakingspunten - dan die der middeleeuwen zou kunnen voeren. Hij begint heel wijs, met een kloeke kracht en zonder omzien naar wat hij misschien een tijd lang zal moeten laten varen, geheel naar den aard van het procédé, met het epos van den arbeid in de natuur te scheppen. Dürer heeft reeds figuren in een prachtige natuuromgeving gegraveerd - men denke slechts aan de bekende gravure met het kanon -, hij heeft ook boeren van monumentale formatie gegeven onder Vlaamschen of oud-Hollandschen invloed gekarakteriseerd, maar toch niet de arbeider die als een monumentale figuur oprijst uit de natuuromgeving en, met de aarde in contact staande, die nochtans domineert. Het is een reeds belangwekkende rij welke Aarts in deze lijn geschapen heeft en daaronder zijn er die werkelijk als een triomf mogen beschouwd worden. Nemen wij als exempel den polderjongen, slapende in het veld onder een boom. Hoe groot is dit geval reeds aangezien en opgelost. Het is eigenlijk niets meer dan een mensch, een boom, een veld met vaart en daarachter een stuk lucht, doch alles heeft als probleem gesteld een bizondere beteekenis. Het is heel begrijpelijk dat sommige menschen zich tegen zulke elementaire verhoudingen eenzaam gevoelen. Doch wat ademt dit geheel een weidsche | |
[pagina 226]
| |
vieren, kopergravure.
rust. Noem het een persoonlijke gevoels-associatie - ik ben zoo vrij dingen als deze in verband met een wijd kunstbegrip zeer waarachtig te vinden - door dit geheel van weidsche rust en zomersche slaapstilte klinkt luid het ronken van dien met open mond ingeslapen kerel, machtig aanstemmend en heel die vredige natuurruimte vervullend. Daarin is al iets van dien grooten adem die in werk als dit komen moet, een monumentale ‘Wucht’ die door mannen als Zola en Millet op hun gebied reeds zoo meesterlijk is ingeleid en doorgevoerd. Ontleed deze bonkige figuren met hun kloeken bouw, hun ruige, verweerde wezen, hun forsch manuaal. Onder hun stug plooiende kleeding voelt ge de statige welving der zware ledematen, de indruk van breede gespierde knoken, het letterschrift, de merkteekenen van den arbeid. Zeker, Meunier heeft dit probleem, een figuur in kleeding, als een brok zuivere menschelijke plastiek, ontdaan van het accidenteele en modieuze, voor de moderne beeldhouwkunst reeds opgelost en Millet deed het op zijn wijs al eerder, doch in de gravure waar wéér andere eischen te vervullen waren, was de oplossing nog niet gezocht. De polderwerkers hebben aan zich den reuk en kleur der aarde waarin zij wroeten; weinig gecompliceerd van karakter, van een eenvoud en grandeur in beweging en houding, die hun tegen den lagen horizont uitgezien iets van bewegende bronzen statuen geeft, natuurlijk, oprecht, en onoprecht als de natuur zelf, in niets gecultiveerd maar in alles uitstralingen, handelingen als van den bewegenden kosmos zelf, zijn ze, ook tegen het veld van hun arbeid, tegen het eenvoudig architekturale kruiswerk van palen en bintwerk gezien, voor den graveur boeiende motieven om er in grootschen opzet zinvolle geheelen uit op te bouwen, te meer daar het burijn uitteraard zoo geleidelijk de expressie der groote, golvende bewegingen volgt. Deze polderwerkers hebben niet het plots actieve der Fransche arbeiders. Een Hollander verloochent ook hier zijn veel geprezen gelijkmoedigheid niet. Bijvoorbeeld. Een polderwerker moet een last verplaatsen die op den grond ligt. Met een eerste beweging brengt hij den last voor tegen den voet, met een tweede torscht hij hem op de knie, met een derde tegen het lijf, met een vierde en laatste op den schouder, waar hij hem gemakkelijk schikt. En deze bewegingen staan niet apart, het is een complex van bewegingen, er zit een breed, aaneengesloten rythme in, dat geheel in overeenstemming is met het weidsche, rustig vlottende der Hollandsche natuur. Vandaar die rust - waarin activiteit en passiviteit in | |
[pagina 227]
| |
evenwicht zijn - welke deze onderwerpen ademen. Het is niet zoozeer noodig voor een karakteristiek, de gravures afzonderlijk te bespreken. Zeker, enkelen springen er uit, omdat zij de beste oplossing geven van wat in vorige ook reeds beproefd is. Eén streven openbaart zich in de verscheidenheid der reeks, dat is, in de beweging van menschen, dingen en natuur een monumentale rust te vertolken, in den chaos van het polderwerk, in die woeste bereddering van worden en vergaan, de eenheid, het leidende rythme te geven, dat allen arbeid groot maakt. En zelfs in zoo'n geheel van vlottende kracht als de gravure ‘Vieren’ is, waar elke beweging als 't ware een volgende opstuwt, voelt men het streven, nergens het evenwicht dier breede harmonieën te verstoren. De verscheidenheid openbaart zich dan in het onderwerp, den stánd, in de stemming van het geheel, en zoo geeft hij als een tragische statue den rustenden arbeider, een eenzame figuur tegen een lucht waarin het licht vliedend hem omgloort; arbeiders in hun rustuur, gezelsende en hun pijpje rookende na hun maal in het veld, - de vrede van het geval deelt zich aan den toeschouwer mee. Zoo is de graveur er op uit steeds het bizondere geval te veralgemeenen en het onder een niet momenteel maar eeuwig licht plaatsende, tot een synthesis te komen die zich algeméen laat aanvaarden. Dit is niet allereerst een kunst van momenten, van toon en lichtschildering. De plastiek der dingen dient ongerept te blijven onder alles. Voorgronden, middenplan en détails laten zich niet verfoezelen. Elk ding heeft in het geheel een bepaalden stand, een levens-houding, zoodat de kunst van groepeeren, evenals die van styleeren - niet in de decoratieve beteekenis van het woord - een belangrijk onderdeel vormt van het compositie-vermogen dat een graveur moet bezitten.
schaften, kopergravure.
En juist deze vermogens bezit Aarts in ongemeene mate. Een boompje of boomgroep geeft werkelijk het algemeene aanzicht van zoo'n boom in haar forschen statigen of ranken groei naar boven, en haar stand in de aarde. De voorgronden met hun groei van gras, onkruid, groote varenbladen, distelstruiken en wilde bloemen zijn mooi geformeerd en geven reeds zuiver dat kosmisch beeld van de aarde dat ook Jacques Perk in een zijner meest grootsche sonnetten aanduidt. Van plant, boom, mensch en dier in de natuur de synthese, de algemeene levenslijn, in een monumentalen levensstand te geven, ziedaar wat hem voortaan zal bezighouden en wat hem eens vooral opmerkelijk gelukt op een gebied dat hem nieuw interesseert. Het zijn de vagebonden, de dakloozen, de zwervers, de van God en menschen verlatenen, wier leven hem boeit. En in eens komt er iets universeelers nog in zijn werk. Niet dat | |
[pagina 228]
| |
bedelaars, kopergravure.
hij zijn oude motieven, die hem blijven bezighouden, zal loslaten, doch zijn ontwikkeling treedt een nieuwe phase in, zijn veld van arbeid verwijdt zich naar een kant. Hij graveert zoo'n ouden kroonloozen koning van de vlakte, een ouden zwerver die aan den weg terneer zit, terwijl hij een zijner door 't loopen gewonde voeten cureert. De figuur beheerscht de omgeving, is op een hooger plan gesteld dan het bijkomstige. Hij geeft het geval een meer sociale, om niet te zeggen ethische perspectief - daarover zou hier meer te schrijven zijn -, door op een afstand twee boerenknechts, smoezelend met elkaar, den armen schooier te laten beloeren met het dédaigneus, glimlachend wantrouwen dat in die menschen is. Doch grooter van opvatting is stellig nog zijn laatste gravure, een groepje bedelaarsvolk, dat ergens aan den weg een praatje houdt. Het is deze opvatting die maakt, dat wij hierin iets van een hooger beraad zien. De prent is hierbij gereproduceerd, dus ik behoef het geval niet nader uit te duiden. Ze staan en zitten gevieren, met een kleine dreumes nog, aan een weg die wat hooger ligt dan het sappige verschiet met opkijkende koeien. Let op die voorkeur van den graveur om zijn figuren een eenigszins verheven stand te geven. Groot rijzen hier de figuren boven de lage kim, tegen den wijden hemel met statigen wolkenbouw uit. De epiek van het geval is tot het dramatische verbreed. De vlakke aarde is hier ‘het hooge schouwtooneel des levens’, die menschen in hun armzaligheid, in hun schamele door veel wind en weer bestookte plunje, hebben iets heroieks gekregen. Zij zijn door het leven geslagenen, geteisterden, door het noodlot omhuiverden. | |
[pagina 229]
| |
‘wrikken’, kopergravure.
Waar in andere gravures, in een enkele zwerversfiguur het epische, het in den goeden zin van het woord ‘verhalende’ element, treft, waaraan wij voelen dat deze langs 's Heeren wegen zwervende maatschappelijk vereenzaamden van vèr komen en er dus in hun physionomieën en houding en kleedij een stuk schilderachtige historie vast zit, daar zijn in bovengenoemde prent dergelijke figuren tot een monumentale groep samengestuwd, in een levenshouding tegen elkaar gezet, wat op meer dramatische expositie wijst en voor mij, ook blijkens ander werk, een der zekerste teekenen is, dat Aarts den band met zijn vroegere periodes, waarin hij reeds over figurale plastiek, schouwende verbeeldingskracht en mimisch uitdrukkingsvermogen toonde te beschikken, weer aanknoopt, in dien zin dan dat hij ze elementair, gekuischt, in zich opneemt, wat slechts tot verrijking van zijn graveerkunst kan strekken. Het streven van Aarts, om ons tafereelen als deze voor te zetten en te trachten naar een grooten bouw, moeten wij dubbel waardeeren in een tijd waarin zooveel geschilder in een luchthartige conventie, in een onwezenlijke, vage stijlloosheid verloopt. Men moet langzamerhand meer algemeen leeren begrijpen, dat een zwart-en-wit-prent heel wat belangrijker kan zijn dan een schilderij, en dat daarin niet zelden een levensprobleem op een zeer universeele wijs aangevat wordt, wat aan zoo'n gravure dan een ongemeene grandeur en belangwekkendheid verleent. Belangrijk in deze reeks is ook een teekening waar, in een meer idyllische natuuromgeving (met het onderwerp, dat een algemeene idee als: de barende, voortbrengende natuur, suggereert, geheel in overeenstemming) een zoogende moeder met kind zit. Meer dan in | |
[pagina 230]
| |
sommige prenten van den arbeid waarin de natuur wel eens te summier behandeld werd, zijn hier mensch en natuur éen. En dit vermag ons modernen immer dadelijker te boeien. De eenheid van mensch en natuur, het is een winst, welke wij niet meer prijs wenschen te geven. En welk een lust ook voor den graveur, zich al graveerende te kunnen vermeien in de mooie vertakking van rank jong, welig opschietend of knoestig oud geboomte, van sierlijk gelijnde en geleede struiken of mooie nervige blaren. Hoe mooi is op het voetspoor der middeleeuwsche graveurs - wier invloed zich in de modern grafische kunsten vaak zoo gelukkig heeft doen gelden - de Hollandsche natuur te betrekken, waar, tegen de lage kimmen uitgezien, de figuren zoo groot doen, maar die ook met haar mooie melodieuze lijnen en terreingolvingen, met haar bewogen plastiek, tot een delicate vormenspraak aanleiding kan geven. En op dezen stevigen grondslag geleidelijk voortbouwende, met den sterken wil de ontwikkeling der graveer-techniek niet te forceeren - zooals Duitschers dat hebben gedaan -, noch buiten de grenzen van een maal moeizaam verworven vakkennis te gaan, blijft hij zoekend naar een, aan zijn aandoeningen en visies steeds meer congruente uitingsvorm, waarin hij zijn wereld van verbeeldingen zich wil doen manifesteeren. Het zijn zulke werkers die den moed toonen gebaande wegen te verlaten en nieuwe wegen in te slaan, die wij met belangstelling en respect dienen te volgen. Wie weet hoe spoedig zij niet een nieuwe traditie in het leven roepen, een kunst van een nieuwe lévende conventie, die boven particularisme uit, wortelt in een algemeenen levensbodem en die niet zal volstaan met individuen, maar menschen-typen en karakters te scheppen, een kunst waarin de levende kosmos ademt. Ik wilde dat men zich eens goed doordringen ging van het begrip, hoe juist de graveerkunst er zich uit haar aard toe leent een levensprobleem universeel te stellen en op te lossen. In dezen zin hebben wij ook Aarts als een der baanbrekers voor een nieuwe levenssynthese te begroeten, als een der werkers aan het gebouw der toekomst dat wij allen samen in ruimte en tijd wel hebben te voltooien. Zijn kunst, waarvoor ik hier, in verband met en als een der persoonlijke uitingen van een nieuwe opbloeiende graveerkunst, waardeering heb trachten te wekken, is groeiende. Op welke wijze zich die groei zal voltrekken, hoe zich de kwaliteiten van zijn verschillende ontwikkelingsphases - waarin wij twee periodes, een van romantische verbeelding en een van kloeke, breede synthetische realistiek, onderbroken door een tijd van gevoeligen impressionistischen werkelijkheidszin, vooral hebben leeren onderscheiden -, geheel zullen samenvoegen, is wel aanduidend te omschrijven, doch aan het doen van profetiën is altijd een gevaarlijke kant. Doch iemand die kan terugzien op zooveel belangwekkenden arbeid, en boogt op zulke besliste kwaliteiten, mag men, zonder lichtvaardige conclusies te trekken, een mooie toekomst voorspellen. |
|