Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Boekbespreking.Stijn Streuvels, Het Uitzicht der Dingen, Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal.Stijn Streuvels, Reinaert de Vos, naar de handschriften van het middeleeuwsche epos herwrocht, Nederlandsche Bibliotheek, nrs XI en XII, Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, zonder jaartal. Over Streuvels te schrijven is altijd een genot. Niet om de voldoening die dit schrijven op-zich-zelf zou geven, niet omdat het een gemakkelijke en dankbare arbeid zijn zou deze prachtige kunstenaarsfiguur, telkens wéér, en telkens van andere zijde, al dichter te naderen, hem ten slotte volledig te karakteriseeren - nog niemand heeft het beproefd, en waarlijk het zou ook wel niemand meevallen! - neen, niet daarom is dit schrijven een vreugd, maar om de groote bekoring van het onderwerp, omdat immers al te gaarne de mond spreekt van dat waar het hart mee is vervuld. Streuvels! Zijn naam te noemen geeft al genoegen. Daarbij ontspant zich, daarbij trilt, rimpelt, lacht er iets in u. Gedachten aan vroolijke levenslust en fiere, gezonde kracht komen uwe stemming verhelderen. Streuvels! Er zijn nog zulke kerels als Streuvels, het gansche menschdom is nog niet verzenuwd en verziekt, de heele wereld nog niet gehuld in de schemeringen der melancolica, daar is nog scheppingskracht en lust, daar is nog zon en leute en kinderlijkmannelijke ernst zonder bitterheid en cynisme. Streuvels! Hoe groeit al de lijst zijner werken, en altijd nog schrijdt hij daar voort over zijn Vlaamsche velden, forsch en frisch als een eeuwig-jonge god, een moderne Apollo - met een doorrokertje tusschen de lippen genepen!... Ja, hoe lang is al de lijst - en toch telkens weer verschijnt daar zoo'n nieuwe titel, met het lustig omkrulde turftrappertje van L.J. Veen er onder - is het niet of het ventje te dansen staat van plezier omdat hij met Streuvels mee mag, de wereld in? -, en telkens weer staat gij verbaasd en verrukt over zooveel kracht en gemak, zooveel vinding en veelzijdigheid. En slaat ge 't boek open, dan erkent ge, hoe die kracht wordt beheerscht, hoe dat kranige gemak nooit tot vooze virtuositeit verslapt; geboeid en bekoord wordt ge, altijd weer en onweerstaanbaar, al was het maar alleen door de immer frissche pracht dier rijke, gezonde taal, door den zwaarzwierigen gang dier pralende volzinnen. Streuvels! Wonderbare kerel!... Over het ‘uitzicht der dingen’ ditmaal. Geen verhalen, maar beschrijvingen, en beschouwingen.... Dit vindt ge wel wat jammer. Zoo'n genot was het altijd die sonore stem te hooren vertellen, lustige of droevige, fantastische of waarlijk gebeurde, altijd schoone, altijd ontroerende vertellingen. Toch pakt u ook ditmaal dadelijk dat zwaar en klankrijk geluid, luisteren moet ge, naar wat hij daar nu weer te zeggen staat - te zingen bijkans - over de geziene wereld, over het veranderlijk uitzicht van winter en zomer op het land, over ‘De kwade dagen’, over een vee-prijskamp op een helderen voorjaarsdag, over het feest van den Ommegang ten slotte. En ge merkt het al gauw. De jonge god is nu toch een diep-ernstig man geworden, in den rustig-langen middag zijns levens is hij aangeland en, als om uit te blazen van zijn bruischend-jonge uitbundigheid, zijn rustelooze kunst-oefening, staat hij nu stil en blikt om zich heen, en zégt, in kalmen, maar toch breed gebarenden en bewogen eenvoud, uit, wat hij ziet. Alles bezinkt in hem, zijn zinnen gaan te grazen wijd-rondom, gedachten, ruime en heldere, begrijpende en samenvattende gedachten rijzen in het opgeheven, verkalmde hoofd. Groot weet hij zich in zijn ziel, maar zoo klein tegenover de wereldmachten, van trotsch zelfbewustzijn moedig en forsch klinkt zijn klare stem, en toch verlangt hij niets liever dan op te gaan in de natuur der dingen, dan deel ervan te zijn, er als mede te vergroeien. Dat is het goeddoende in dit geluid, het bewonderende, verheerlijkende - niet zichzelf maar het wereldwonder - het vrome, waaraan alle hoovaardigheid ontbreekt. Streuvels stelt zich zelf nooit op den voorgrond, hij is niet iemand | |
[pagina 210]
| |
die zich inbeeldt ‘mooier te leven’ dan zijn vrienden, de veeboeren, niet iemand die er prat op gaat een genie te zijn en zijn tijd vooruit. Zijn wijsheid is die der algemeen-menschlijke ondervinding, veredeld in zijn ontroerd gemoed.
Wijsheid, peinzende beschouwing - het is alleen mogelijk dat er iets te veel van is in dit boek.... Dit kán niet, meent ge! Van ware wijsheid kan nergens te veel zijn. Een man als Streuvels spreekt - wij hebben eerbiedig te luisteren.... Zeker, maar dat spreken van hem - zijn er niet enkele bladzijden, waarop het, breed en rustig gebarend, haast ál te gemoedelijk klinkt, bijna tot praten zich latende gaan?... Bladzijden ook waar de ontroering-uit-het-geziene te zeer beheerscht en als teruggedrongen wordt door de wijs-verklarende gedachte?... In ‘De Ommegang’ alleen vond ik ze, die ietwat... ouwelijke bladzijden. En ik wil er u hier een paar overschrijven, in de hoop - ja waarachtig! - dat ge 't volstrekt niet met mij eens zult zijn, dat ge een durende en krachtige aandoening proeven en mij mijn ongevoeligheid verwijten zult, (bl. 100). ‘Nu is 't de volle achtermiddag en tenzij de gebrekige onderlingen en de onhandige kinders, is iedereen aan 't werk. Het werk dwingt als eene noodzaak, is iets als ademen en leven, iets als morgen en avond, iets dat hoort aan den samengang der natuurdingen, als den gelijken omkring die de zonne doet en de ruste brengt met het schoone verloop van den tijd in gelijke dagenGa naar voetnoot*). Zoo ook is het werk hier de gerustheid, de zekerheid zelve van het bestaan. Elk kent zijne bezigheid en vervult het werk dat op zijne handen wacht, zonder dat er overlegd wordt of besproken hoe het beter ware of anders kon geschikt worden. Men werkt uit ingeborenheid, het werk dwingt als eene plicht waarmede iedereen behebd is. Vader moet zorgen voor het onderhoud van het huisgezin; moeder moet zorgen voor de jongens en is de slave van haar aanhoudende bezorgdheid en de jongens leeren van jongs af werken omdat ze niets anders zien. Want elk draagt op het wezen den druk van het leven dat ernstig is en lastig om te dragen, den dwang van den omstaanden, natuurlijken loop der dingen. De tijd kruipt traag maar aanhoudend en al wie leven wil moet grijpen en scharrelen, anders gaat alles onrustig voorbij: de vruchten zijn gezaaid, het onkruid moet geweerd worden, anders overgroeit het de vrucht en de oogst is verloren; - niemand kan het land bedriegen of hij bedriegt zichzelf. Alles komt en gaat en is in gedurige wording en de landman moet er bij zijn en zorgen want de winter komt als er niets te rapen valt en menschen en dieren vragen om eten. Leven is eten en alle eten komt van het land, moet aan de eerde ontvochten worden en veroverd; - al het andere, wat er ook van het leven gezegd wordt, gebeurt elders; verre van hier, in stad of in vreemde streken waar menschen wonen met ingewikkelder behoeften en begeerten. Hier heerscht de zin van het eenvoudige, de éene groote wet: leven is werken. Dat zit als een onverroerbare waarheid in eenieders hoofd, dat is de eenige reden van 't bestaan: het werk is het leven zelf en elk doet het zijne, zonder bedenking of overleg, zonder gevoel van dwang of last - werken is het geluk, de welvaart, de rust; werkeloosheid brengt altijd en onvermijdelijk de armoede en de dood en is oorzaak van rampe en onrust en verveling. Want het werk zelf is de vreugde en de blijdschap en de trots van den werker. De menschen leven er in; al wat groeit, wacht naar hunne handen, gaat mede met de algemeene groei - en onbewust begaan ze den arbeid als eene wet van de natuur. Het land is het leven en dat leven is zoo innig verbonden met hun eigen bestaan; ze ademen er in en voelen het verwant met hun eigen lijf; alles wat ze zien van lucht en zon en eerde en groente, is niets anders dan de groote geheelheid en gestadigen gang door de wisselende jaargetijden: altijd hetzelfde en altijd ander uitzicht. De lente is gekomen als de | |
[pagina 211]
| |
trage groei van een nieuwen dageraad en de zomer is er het natuurlijke gevolg van. Een ieder kent de uitkomst van 't geene gebeurt en al wat gebeuren zal heeft een ieder zien gebeuren. Het uitzicht van het oppervlak waar de vruchten groeien, andert altijd en blijft altijd hetzelfde, even als het uitspansel, in gedurige roering altijd hetzelfde uitzicht houdt. Alles wat hunne oogen omvademt blijft altijd nieuw en oud, vertrouwelijk, bekend, als het wezen van vader en moeder; vast en gerust en onverroerbaar, als de huizen waar dezelfde dorpsgenooten gewoond hebben en zullen wonen.’
Versta mij nu wel, als-'t-u-blieft! Denk toch vooral niet dat ik dit proza leelijk vind of dor, preekerig of schoolmeesterachtig. Ik proef er de rustige zeggingskracht van, de nobele ernst der volzinnen, de waardigheid van den toon. Maar ook... ook mis ik iets. En dat is iets waar juist Streuvels mij mee verwend heeft: de verrassing der altijd-weer-nieuwe visie in elken regel, de saamgedrongen, mij als overrompelende kracht van expressie, het spontaan uitslaan der artistieke ontroeringen. Ik schrijd heerlijk-rustig met hem voort over zijn velden, maar ik voel mij niet als opgetild door zijn goddelijke kracht, niet meegevoerd - als zoo vaak - op de golven zijner diep-bewogen kunstenaarsziel. O, het blijft niet lang meer uit. Als Streuvels vele bladzijden door gepeinsd en gesproken heeft over het zware en gedurige werk der landlieden komt hij op hun feestdag. ‘Hangt er iets daar hooge in de lucht?’ vraagt hij al op bl. 104 - en het klinkt ons als een schoone belofte. Zes bladzijden verder lezen we: ‘Spijts den avond perelt het als een lied, als de levenslustige blijmare, blijde alom: dat 't ommegang is! Bim-bam-bom!’ en dan, op bl. 113: ‘Het klokgeluid is als het verlangen zelf, de uiting van een ieders gemoed - het groot, het schoon verlangen naar den ommegang die nakende is!’... Wij lezen, in gespannen verwachting.... Doch dan opnieuw, voor een wijle, daalt de stem. Streuvels vertelt hoe 't toegaat op zijn dorp tijdens de voorbereiding, hij deelt ons mee - het kille woord zij mij vergeven! - allerlei ethnologische bizonderheden. En wij lezen - met belangstelling, o zeker - maar wij zouden er nu toch ten slotte wel om willen roepen: Het feest! het feest! de ommegang!... Gelukkig! Daar is het! Wij krijgen Sint Antonius te zien, het houten beeld in de kapel, en het biddende volk er voor, wij wonen de mis bij, wij hooren de toespraak van den ‘vreemdeling’, die is gekomen ‘om te spreken over hunnen Heilige’, het naïeve verhaal van den ‘rijken, edelen jongeling’, die ‘leefde in genuchten en vermaken’.... Dit zijn kostelijke bladzijden en ik ben aan Streuvels (en aan mij zelven, om mijn bewondering) verplicht er u ook een van over te schrijven: (Bl. 158). ‘Na het “Amen” gaat er medeen de groote roering en veel gedruisch onder 't volk - stoelen worden met moeite gekeerd en alle wezens die naar 't hoogaltaar gewend waren, keeren nu naar den preekstoel. En daar staat hij reeds deze die gekomen is, niemand weet van waar - als een vreemde verschijning midden in de vertrouwelijke dingen der oude dorpskerk. Hij is een groote oude man met witten baard en zijne haren vormen een witte kroone rond zijn kaal geschoren schedel. Zijn breed, hoekig lijf steekt in een ruwe monnikspij, zijn wijde mouwen hangen wabberig en los over zijne armen en de groote kappe hangt overgeslagen, al achter op zijnen rug. Daar hoog, onder den stemscherm van het gestoelte, over die opeengepakte menigte staat hij te kijken - hij gelijkt aan een heilige, aan een eremijt uit den ouden tijd. Het bruine vel van zijn wezen vlekt in den krans van zijn witten baard en heel zijn hoofd rijst uit de diepte van den breeden kraag, als omglansd met iets dat hij meêgebracht heeft van de zon ginder ver, uit de streek waar de heiligen leven. Zijn oogen zijn zacht maar ze stralen als lichtjes bachten de toegenepen wimpers; zijn mond monkelt gemoedelijk in zijn dikken baard: hij ziet er uit als een zachte, goedgeaarde heilige. En die heilige man dien ze nooit te voren zagen, schijnt hen toch niet vreemd, hij is gekleed gelijk hun heilige Antonius en dat boezemt al het ontzag in | |
[pagina 212]
| |
en den eerbied - hij ook is een eremijt gelijk Antonius.... Maar nauwlijks heeft hij de heilige namen gepreveld en een kruis geteekend als een zegen over 't volk, nauwlijks heeft hij begonnen of het wordt stil als in een woestijne, alle blikken zijn naar boven gericht, alle oogen staan op den vreemden man en dàn reeds is hij de vreemde man niet meer maar wel hun heilige Antonius zelf in levenden lijve, de heilige die zijn eigen leven en gevaarten vertelt alsof hij hier op de wereld nog levende ware.’ Mooi, niet waar? dat twee malen éven overbrengen van uwe gedachten uit het welige Vlaanderenland naar ‘de woestijne’, naar ‘de streek waar de heiligen leven’... En wanneer we dien ‘vreemdeling’ daar zien staan en hem hooren vertellen, is het ons dan niet herhaaldelijk alsof we weer vernemen het wondere geluid van dien andere wijze, die gestorven is, Guido Gezelle, den dichter - Streuvels' oom?...
Toch, hoeveel prachtigs van deze en andere soort er in ‘De Ommegang’ te vinden moge zijn, een stuk als ‘Veeprijskamp’ is mij liever. Ik vind er bijkans den volledigen Streuvels in, niet alleen den wijzen en krachtigen stilist die het ál wil omvatten met zijn bewuste gedachte, maar ook den ondeugenden spotter, en fijnen psycholoog, ook den levenslustigen genieter van vormen en kleuren, van het ‘uitzicht der dingen’. Ik vind er ook den ethnoloog, maar zijn stof lijkt mij hier inniger tot kunst verwrocht. Hij heeft zulk een tintlend plezier gehad aan dien typischen Veeprijskamp en zijn genot tintelt zoo helder na in de regels dezer beschrijving. Een schoon stuk proza!...
Mag ik nu gaan zeggen dat die wéér andere Streuvels, die alle eigen fantasie een tijd lang rusten liet om zich vol liefde te wijden aan een nieuwe bewerking van Reinaert de Vos, die zich zelven vergeten kon om het onsterflijke gedicht van ‘Willem die den Madoc maakte’ opnieuw voor ons te doen leven, dat die bescheiden-groote nog meer mijn bewondering heeft? Ik geloof het niet, en het is ook zeker niet zoo; Streuvels' eigen arbeid is mij, moderne, liever dan de Reinaert, maar... ik heb nu pas den Reinaert gelezen en wie, die van verbeeldingen en sprookjes houdt, van geestige vertellingen, wereldwijs en satiriek, en toch zoo naief, op-den-man-af, van spranklend proza en kernige taal..., wie zou dan niet verrukt zijn?... Het is een gelukkige dag in Streuvels' leven geweest toen hij op het denkbeeld kwam de oude Reinaert-geschiedenis voor ons over te doen in zijn herboren Vlaamsch! Een prachtig werk dat als een boog spant tusschen de oude dagen van Vlaamschen kunstbloei en de tegenwoordige. Wij weten dat het niet Stijn Streuvels was die den Reinaert schreef, maar wij weten ook dat hij het zou hebben kúnnen doen, wij weten dat Willems geest nooit gestorven is, dat de pittige Vlaamsche humor en satire telkens weer opleven, in Uilenspiegel, in Streuvels, Teirlinck, Baekelmans, Verschoren - in wien straks nog meer, nu wij zulk een prachtigen nieuwen bloeitijd der Vlaamsche litteratuur bewonderen mogen! Reinaert de Vos, bewerkt door Stijn Streuvels - ziedaar een waardig deeltje in Simons' Wereld-Bibliotheek!Ga naar voetnoot*) ‘Oude kost’, hoorde | |
[pagina 213]
| |
ik onlangs iemand uitroepen. Ja juist, oude kost, maar nog altijd even smakelijk, nog altijd frisch en pittig; wát beters zou men de massa kunnen voorzetten?... Dat nieuwe duizenden smullen aan deze voortreffelijke oude kost!... aan dit werk voor álle tijden en álle menschen! H.R. | |
Henri Hartog, In d'r Nieuwe Woning, met een portret van den schrijver. Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1907 (serie: ‘Een Boek’, No. 4).De goedkoope uitgaven komen in zwang tegenwoordig - dank zij alweder L. Simons en zijn W.-B.! -, ook de uitgevers Brusse brengen een serie boekjes van hedendaagsche schrijvers in den handel, die, met groote letter op niet al te slecht papier gedrukt, inderdaad voor ‘een appel en een ei’, voor zes of zeven stuivers te krijgen zijn. Deze novelle van Hartog is er het vierde deeltje van. De vorige drie waren Bernard Canter's Twee Weken Bedelaar, Frans Coenen's De Zomergenoegens van de Familie Kramp, en M.J. Brusse's In de Nachtbuurt. Doch vergis ik mij niet, dan hebben deze uitgevers met hun serie niet precies hetzelfde, niet zulk een altruïstische bedoeling als de heer Simons met de zijne. Ieder van deze goedkoope deeltjes n.l. bevat van een kostbaarder boek, eveneens bij de firma Brusse verschenen, een stukje, een stáál. En ik houd het er voor, dat het den uitgevers vooral te doen is om bij de koopers dezer dunne boekjes begeerte te wekken naar de dikkere en duurdere. Reclame dus! Welnu, déze lijkt mij volkomen gewettigd en zelfs loffelijk, en ik hoop van harte, dat het doel bereikt zal worden, waar het schrijvers als Coenen en M.J. Brusse, en, misschien wel in de eerste plaats, waar het onzen jonggestorven Henri Hartog geldt, wiens prachtige boek ‘Sjofelen’ - want daarvan maakt ‘In d'r nieuwe woning’ deel uit - immers lang niet genoeg gelezen en gewaardeerd wordt. Henri Hartog acht ik onder de moderne Nederlandsche realistische auteurs een der merkwaardigste, een der beste. De meest karakteristieke eigenschappen dezer schrijversgroep bezat hij in ruime en sterke mate: hun gepassioneerde waarheidsliefde, hun fijn gevoel, den moed en den ernst van hun denken, het geduld van hun zoeken naar de eenigjuiste expressie. Er is misschien meer ruimte en spontaniteit in het werk van De Meester, meer distinctie en stemmingsgevoel in dat van Coenen; deze auteurs, en meer anderen, componeeren stellig beter dan Hartog deed, - hij bezat niet genoeg zielsrust, was te hartstochtelijk modern, te ver af van het klassieke om uit te munten door een rustige schoonheid, door een harmonieuse compositie. Maar in vurigheid van sentiment, in wat men gevoelskracht zou kunnen noemen, in felheid van haat jegens ploerten en tirannen, in diepte van mededoogen met machteloozen en verdrukten heeft niemand onzer hem overtroffen. Hartog moet een ongelukkig man zijn geweest. Zelf zwak, ziekelijk, arm, leed hij in den eigenlijksten zin mee met de onderliggenden in onze homo-homini-lupus-maatschappij. Indien ooit iemand met zijn hartebloed geschreven heeft, dan was het deze arme joodsche onderwijzer, in het sombere handels- en fabrieksstadje Schiedam; zijn felle hoon, zijn woedende verachting, de kokende drift die men smoren voelt in zijn schijnbaar bedaarde, beheerschte, kalm nauwgezette verhaal- en beschrijftaal - niemand meer dan hij zelf moet er onder gesmacht hebben. Niet als een Querido trachtte hij zijn lezers te verbazen, te overdonderen door eigen krachten en gevoels-rijkdom, niet op zichzélf vestigde hij ooit hun aandacht, hij werkte maar langzaam, weinig en scrupuleus, en zijn geluid was beperkt, maar hij gaf zich aan zijn onderwerp, en met volzin op volzin, met woord op woord wist hij door te dringen tot in de kern daarvan.... Moge deze goedkoope uitgaaf van de heeren Brusse vele nieuwe lezers winnen voor het boek ‘Sjofelen’, het boek waarin | |
[pagina 214]
| |
het beste wat de kunstenaar Hartog te geven had voor altijd bewaard ligt - maar dat toch niet zijn eenige nalatenschap uitmaakt; immers - het mag hier wel weer eens herinnerd - deze vroeg gestorven artiest was het die de Rotterdamsche Vereeniging ‘Voor de Kunst’ stichtte, daarmede een voorbeeld gevend aan gelijkgezinden in andere steden, daarmede bewijzend tevens, hoe men, ook zonder zich op den voorgrond te dringen, en ook zonder groote eigen productiviteit aan duizenden schoonheid-zoekenden ten zegen zijn kan. H.R. | |
Leo Meert, Van Jongere Geslachten, Amsterdam, van Holkema en Warendorf, zonder jaartal.‘De wereld gaot om zeep, wa' moet da' wurren? Ons geslacht weg wa' zal er overblijven....’ Zoo kermt grootmoeder; grootvader stemt toe; en inderdaad hun kleinkinderen maken het bont genoeg. Jo laat niet af van den slechterik Allewies, en ook zij gaat te gronde.... Akelig!... Maar dat zoo iets vijftig jaar geleden niet, of ánders, gebeurd zou zijn, dat ‘de wereld’ achteruit en ‘om zeep’ gaat, daarvan zijn we geenszins overtuigd. En toch lijkt het wel of de schrijver met de keuze van zijn titel ons iets dergelijks heeft willen doen gelooven. Het heeft den schijn alsof hij met dit opschrift een ‘raison d'être’ aan zijn boekje heeft willen geven - hetgeen niet noodig was -, een ‘raison d'être’, of althans een zekere filosofische wijding - hetgeen dan niet zou zijn gelukt.... Deze schrijver is een goed realist, een knap typeerend en dramatiseerend talent; zijn menschenkennis en zijn gave van observatie te zamen genomen zijn zeer voldoende om een boek te schrijven dat geen aangeplakt voetstuk noodig heeft om ferm recht-op te staan. Is het een eersteling, dit boek? Dan belooft het veel. De schrijver is nu nog wat al te haastig geweest met publiceeren. Hij was nog niet half klaar met zijn roman. Feitelijk had hij niet meer gereed dan den korten inhoud en eenige zeer goede scènes. Jammer, het had zoo mooi kunnen worden! Nu maken ettelijke bladzijden, in telegram- of verslag-stijl geschreven, den indruk alsof ze in-der-haast maar lettelijk overgenomen zijn uit schrijvers notitieboekje. Zoo b.v. dit, op bl. 34: (Er is sprake van Allewies' moeder, vrouw Van Ekker). ‘Vroeger kwam zij goed overeen met haar man; hij dronk wel eens een pintje te veel, doch er was altijd eten, en hij gaf bijna al zijn geld af. Sedert Allewies begon te verdienen, heeft deze zijn loon meer en meer achtergehouden, en op zijn zeventiende jaar reeds gaf hij bijna niets meer af. 's Zondags en 's Maandags drinkt hij regelmatig, en ook nog wel eens in de week. Daarbij houdt hij duiven, en verspeelt daar zijn laatste geld aan. Dikwijls is het ruzie. Allewies heeft zijn moeder reeds geslagen, en met vader meermaals gevochten. Haar man heeft zich dan gansch aan den drank overgegeven. Hij beweert, dat hij niet blijft werken om dien “nietdeug” te onderhouden. Tweemaal reeds is Allewies op straat gegooid en telkens is hij met meer gerucht binnen gekomen. De laatste maal sloeg hij heel den boel stuk, en sedert dien heerscht er groote armoede. De andere kinderen zijn veel jonger en winnen een mager loon. Met dat karig inkomen en de enkele franken, die vader afgeeft, moet moeder het heele gezin onderhouden.’ Zoo is er veel, dat vlak is, en maar weinig ontroerend. Ik koos niet een van de minste bladzijden. Maar ook veel betere zouden aan te wijzen zijn, vooral in het laatste gedeelte, en in de beschrijving der bruiloft; al dadelijk ook in het tweede hoofdstuk: Allewies en Jo in de herberg, waar hij zijn lied zingt, zijn spot-deun op het huwelijk. Jo heeft hem gevraagd dát niet meer te zingen: ‘Allewies, de “Pijnbank” nie' hè?...’ ‘'k Was 't nie' va' zin, maor nao doen 'k het zeker,’ lacht hij, ‘de menschen zou'n wel peinzen da'k onder de pantoeffel lig.’ Voortreflijk gekozen en goed geschreven, deze scène, waarin - beter dan door den titel - de idee van 't boek is uitgesproken. Als Leo Meert geduld en rust vinden kan zullen wij mooie boeken van hem krijgen. H.R. |
|