| |
| |
| |
Toewijding
door Frans Hulleman.
Toen Agnes Dekker haar klein goud horloge uit de ceintuur nam en erop neêrkeek, zag ze dat het later was dan zij dacht. Het was klokslag twaalf uur. En haastig lichtte zij het stapeltje ‘net-cahiers’ van de tafel, ging ermeê langs de bankenrijen, elk kind zijn schrift aanreikend, met een prijzend of knorrend woordje erbij. Terwijl ze steeds sneller de schriften aan de hunkerende lagere-klas-leerlingen weggaf, klonk het bronzen gelui van de zware schoolbel uit de gang in haar ooren door, als eindigingssein van het lesuur. De kinderen, rumoeriger, klapten met boeken, rikketikten met linialen en penhouders, zóo, dat Agnes Dekker met een lang-aangehouden ssssst stilte verlangde. Maar achter haar rug verhevigde het leven tot zulk een lawaai, dat ze zich in-eens omkeerde, en opnieuw vermaande:
Willen jullie eraan denken dat we nog in schóól zijn?
Juist nú werd ze langzaam van bewegingen, tot ze het allerlaatste schrift aan den overblijvenden leerling overhandigde, met een: ‘je kùnt beter Gerrit!’
Ze strooide hier en daar nog wat vriendelijke bedoelingen rond, vermaande den één, dat hij in de Paaschvacantie nièt te veel krentenbrood zoû eten, vroeg aan een ander of-i weêr naar z'n tante ging, z'n tante, die immers een groote boerderij had bij Osdorp? Was 't niet Osdorp?
Het ja-knikkend jongensgelaat kleurde, werd rood van verlegerigheid, omdat ze vlak voor 'm omkeken en grinsden om die naam.... Os... daar woonde zìjn tante!
Nu stond ze weêr voor de klas, de drie rijen geel-geverfde banken-met-knapen overziend en zei, dat wie gereed was, weg mocht gaan. Dadelijk drongen er jongens naar voren om ‘de juffrouw’ goeien-dag te zeggen en prettige vacantie te wenschen. En ze ontving ze alle, de uitgestrekte jongenshanden, lachte de kindergezichten genoegelijk toe en glimlachend tegen, met: ‘dank je wel jongens, prettige vacantie jullie allemaal hoor!’ Ze groepten zich om haar heen en het was een handen-gehef en -gestrek en -geschud, zoo, dat de knapenpret tintelde in hun handen, openbarstte in hun lach en velen weêromjoepten, nog eens de afscheidshand naar ‘de juffrouw’ toewapperend.
In het schoollokaal, alleen, veegde ze van het zwarte bordvlak enkele witte krijtletters weg, toen de deur wat werd opengeduwd en een hoofd, door die halve opening heen, in één toon uitriep:
Ik wensch juffrouw Dekker 'n aangename vacàntie!
En Agnes, van het bord afgewend, boog minzaam naar het door de deur-opening uitstekend hoofd en zei gewild fijn-vormelijk: dànk u zéer, meneer e... Greefing. Dat wensch ik u ook; gaat u naar Capelle?
Naar Capelle aan de IJssel, juffrouw Dekker, verbeterde haar collega. Dàg juffrouw Dekker! En hij trok de deur vlug dicht.
Zij keerde zich om, zag het schoolbord schoongeveegd en de stukjes krijt in het zwarte bakje-aan-het-bord, die zij eruit nam en in de kast lei, ook de spons en eenige doeken borg zij in die kast. Nadat Agnes de deuren met een sleutel had afgesloten, liep zij de bankenrijen langs, om te zien of alles wel ordelijk was weggeborgen, of er geen potlooden of penhouders zwierven; wèl raapte zij hier en daar een prop of papierblaadje op, maar overigens was alles in orde. Tot zij zag dat er in één der banken gekerfd was, blijkbaar met 'n mesje. Zij keek en haar scherpzinnigheid bedroog 'r niet. Wat er eerst gestaan had was met inktkrabbels en wegkerven onleesbaar gemaakt, maar het trof haar, terwijl ze even in nadenken naar buiten keek, dat dergelijke obscene dingen in haar klas voorkwamen. Voortaan zoû ze strenger op dien knaap letten; De Bruin was 't. Ze keek, voor het laatst, het lokaal om-en-om en geheel gereed zijnde, repte zij zich weg, klapte de deur achter zich dicht en begon onder de koperen kraan boven de witte waterbak haar handen in te zeepen en uit te schuimen, draaide daarna de kraan wijd open, waardoor een koud-frissche waterstraal loodrecht neêrdaalde, die haar blank-rose handen bespette en schoon spoelde.
| |
| |
Agnes, de handen nu droog, ging naar de kleêrenkast; nam eerst haar hoed, drukte die op en pende die door de glad weggestreken korenblonde haren, van achteren afgeknot, toen wipte ze haar gladgrijzen mantel op en weg van den kapstok, trok die loshangend aan en spoedde zich de traptreden af naar den schooluitgang, waar enkele onderwijzers bij elkaâr stonden en met hoeden-af haar toegroetten...
En naast haar, uit een andere gang, kwam strak en statig ‘de baas’ aanschrijden, die met uitgestrekten arm haar zwaar en vaderlijk recht-genoegelijke Paaschdagen wenschte; want ze ging immers naar huis, naar Alkmaar?
Op straat keek ze nog even om, door de wijdopenstaande schooldeuren naar het koele donkere binnen en toen, wegtippend, voelde ze, dat de zon warm was en het juichte in haar, omdat ze zich zoo bandeloos vrij gevoelde en naar haar moeder ging. Ze poogde op te kijken in de straffe zon, maar gauw gingen haar oogleden neêr voor die felle scherpe zonnestralen en ze bekeek den overkant der kade, waar hooge en smalle huizen opmagerden, woningen van drie, vier verdiepingen, met bengelende baaien rokken over waschlatten of bloemetjespotten door een smal latje omheind. Die huizen waren haar, zoolang ze in Amsterdam woonde, een verschrikking om hun torengelijke hoogte en bleek leven, dat achter die ruiten kwijnde. Wanneer zal de tijd nog eens komen - vroeg zij zich af - dat al die huizen vervangen worden door hygiënisch ingerichte arbeiderswoningen, veel lager van bouw, veel ruimere kamers, dat niet al die kinderen, zoo ongezond mogelijk, in een alcoof worden opgeborgen in één ledikant. Ze had 't toch zèlf gezien. En ze antwoordde, natuurlijk als de grond niet meer in handen is van grondspeculanten, als de grond niet meer wordt verhandeld door enkelen, maar in het bezit is van 't algemeen. Maar wannéer zou dat zijn? Had professor Ferri niet voorspeld, dat België het land zou zijn, waarin het eerst de sociaal-democratische regeering tot stand zou komen? Ja, ze meende wel dat 't Ferri was. Soms moest ze er wel 'n beetje om lachen, om al dat geploeter en gewurm van haar sociaal-democratische collega's, die toch wel een heelen nacht bezig waren geweest met het opplakken van biljetten: ‘Kiest Troelstra’, anderen, die op schuiten aan de walkant ze hadden opgeplakt, weêr anderen, die naar vergaderingen draafden, waar democratische afgevaardigden luidruchtig oreerden dat het recht werd gekrenkt... maar aan den anderen kant voelde zij in zich-zelf groeien de liefde voor arbeiderskinderen en zoû zij die
kinderen, waarheid, plicht en recht inprenten.
Ze was dicht bij haar woning in een nieuwe stadsbuurt. Ze had er wel 'n aardig ‘thuis’, een voorkamer met een kleine ernaast. En toen ze haar kamer instapte, koffie en brood zag klaar staan, armde zij haar manteltje uit, pende haar hoed los, lei beide op de kanapé en ging in de leunstoel zitten, die voor het raam stond. Even zoo zitten, zei ze. Op een klein vierkant tafeltje voor haar lag een vaktijdschrift, dat dien morgen bezorgd was, maar ze liet het daar maar liggen. Het was meestal ouwe koek wat er in stond, vond ze. Tòch 's even inkijken en ze bladerde het dunne boeksken door, liet het rusten op haar schoot, keek naar buiten, op straat, die half in schaduw, half in zonneschijn, lag. En ze dacht aan dien jongen, De Bruin. 't Was 'n bleek ventje. Van de ouders wist ze niet veel. Hij verzuimde weinig. Leeren deed hij niet gemakkelijk, maar hij deed toch wel z'n best. En haar korte wrevel tegen dien knaap veranderde in sterke, maar zachtmoedige veroordeeling. Zij kende de ouders niet en wist niet hoe 't kind thuis opgevoed werd. Toen achtte zij zich-zelf schuldig aan eene nalatigheid tegenover ‘haar kinderen’ en biechtte die in stilte eerlijk op. Zij had tot nu toe met de ouders dier kinderen weinig rekening gehouden, zich weinig met ze bemoeid. Eens, ja eens, was zij op weg geweest naar de ouders van een meisje-in-haar-klas, dat bij de geringste berisping of kleinste aanmerking overdreven luidruchtig te huilen begon, maar ze had geaarzeld, was teruggegaan. Want zij hield in haar hart meer van kinderen, dan van de groote menschen. O ja, er bestond 'n groot onderscheid tusschen het eene kind en het andere, - zij wist dat wel, - zij had ze zelf in klas, kinderen, wie het was aan te
| |
| |
zien, dat de ondeugd er reeds in broeide en anderen, wier goedhartigheid uit hun oogen keek. Maar die De Bruin, neen, dat had zij in de verste verte niet vermoeden kunnen. Hoe was ook weer zijn gezicht? Maar Agnes vond, dat ze nu toch wel wat overdreven zat te zeuren en ze stond op, schonk zich 'n kop koffie in, toen de juffrouw-van-de-kamers aantikte en binnenkwam.
U gaat zeker vanmiddag naar uws moeder? informeerde die.
Ja juffrouw.
Wat u gelijk heb. Wanneer komt u weerom, de derde Paaschdag?
Nee de vierde, sprak ze ernstig terug.
U máakt 'r wat van! Is 't warempel, Woensdag pas?
Ja juffrouw.
Zoo. Heb u nog iets op uw geweten?
Nee juffrouw.
Nou, dan wensch ik u plezierige Paaschdagen....
Ik u ook, knikte ze vriendelijk de juffrouw toe, die achteruit schuifelde en de deur voorzichtig achter zich dicht deed.
Stel je voor, dat je je heele leven zoo op gehuurde kamers moet slijten, dacht Agnes, de botram-blokjes in haar keel proppend, 't is om dood te gaan! En ze bestudeerde het laagje bleeke boter op een brood-reepje, die natuurlijk margarine was. Vitello, glimlachte ze. En de koffie was zwart en dik. Ze trok 'n viezig gezicht, stond op om het noodige in haar reistaschje te bergen en zoo gauw mogelijk naar huis te reizen. Maar zij was weèr even voor 't raam gaan zitten, bladerde het vaktijdschrift door en dacht nog eens: ‘stel je voor dat ik m'n heele leven lang op gehuurde kamers zal voortvegeteeren!’ Ze sloot het tijdschrift en staarde voor zich uit op de fel-roode bloemen van het vloerkleed en glimlachte pijnlijk: ‘dan word ik 'n ouwe-jonge-juffrouw.’ Maar neen, maar neen, sprak 't driftig in haar, was zij niet jong en gezond en... nou knap, dat durfde ze niet zoo hard-op zeggen. Ze onderdrukte de flauwe meisjes-ijdelheid om zulks voor den spiegel uit te maken. Toen ze echter toch langs den spiegel moest, keek ze vlug en schichtig even er-in. Flauwe meid, vond ze zich-zelf. Ze ging nu maar gauw naar huis, dat was beter dan al dat gezeur.
Weêr op straat, liep zij, ferm meisje, met blossige wangen, sterke, blauwe oogen en pittig neusje, in het zachte zonnelicht, ging weêr langs haar school, kwam op eene andere kade, waarvan de over-zijde geheel in zonlicht lag, zonder één mensch, zonder eenig leven, niets dan hooge huizen, toen Agnes, kort maar hevig schrikte, door een plotsen donderenden slag, - ze wist niet hoe en van waar, - bleef stil staan. En angstig zocht ze in 't rond, toen een tweede, maar ratelende en daarna dof-donderende slag haar angstig ontstelde, naar den walle-kant deed snellen, waar ze in jammer uit-leed:
‘O God, zouën d'r menschen in zijn?’
Aan den kant der kade, waar zij rustig liep, waren, een eindje verder, eenige in aanbouw zijnde huizen ingestort. Krijt-witte kalkstof wolkte op uit de puinhoop.
Agnes stond er alléen en het dichtst bij. Maar achter zich hoorde zij al in draf-stap de menschen; vóór haar, zag zij in wilden ren mannen en vrouwen uit de zijstraten elkander met wilde wijzende armen aanduiden, wáar het was en wàt er was... daar, dáar... huizen ingestort... o god, o god, zijn d'r menschen in? Waren ze schaften? Ja? Nee. Née. D'r zijn mènschen in, jammerde een ander, die langs Agnes draafde.
Ze stond daar, op dezelfde plek, met angstige bevende hand voor haar mond. Ze durfde geen stap verzetten.
Aan den overkant werden ramen opgerukt en plompten hoofden met wildzoekende oogen zich in 't vredig-geele zonne-licht, dat overal scheen; uit hooge, holle, geulende portieken stortten zich mannen op de kade en galopten in drom de brug over, draafden aan, naar die ééne plek, dicht bij Agnes, waar dolhaastige helpers de puinhoop bekropen, langs ladders klauterden, of zich in kuilen onderdompelden om menschen te redden, die onder het puin lagen begraven. Want er waren menschen in! ‘'n Ploeg van dertien die op 't dak waren,’ hijgde de één kort-ademig naar den ander. En elk in den dichten woeligen menschendrom herhaalde, jammervragend: ‘dertien?’ Ook Agnes hoorde dit getal rondroepen. En in-eens werd zij flink,
| |
| |
rap en resoluut. Zij keerde zich om, zag in de verte een postwagen rijden en zonder langer te talmen, liep zij kordaat en dwars door de aangaloppeerende menschen, van wie enkelen, vingerwijzend, haar tegen-schreeuwden, ‘néé, dáar is 't!’, tot ze den wagen bereikt had en naar den koetsier ópriep, dat i terug moest, gauw, om te helpen, want dat er huizen waren ingestort, dat er menschen onder lagen. Got man, gà dan toch, anders is 't te laat! Je moet ze in je wagen vervoeren, drong ze heftig en gebiedend aan. Naar 't Buitengasthuis, riep ze den koetsier na, wiens paard door 'n kloeken kerel reeds aan den teugel werd beetgegrepen, zoodat de leêge postwagen, door gillende en klagelijk-lawaaiende lieden werd omstuwd, toen de rumoerige volksmassa uit-één-warde, waarna één langen klagenden galm de lucht doorschreide, want een man met bloed-bedropen gezicht hing in de armen van z'n kameraad en moest in den wagen worden getild. Spoedig volgde een tweede, het gelaat lijk-wit, de borst halfnaakt, gedragen door twee mannen en weêr galmde één lange klacht van wee uit de menigte vrouwen, toen een derde, waggelloopend, gesteund door één naast 'm, met z'n rooie zakdoek een bloed-gulpende hoofd-wond poogde te stelpen.
Agnes bleef buiten den menschendrom. Zij stond dicht bij den wal-rand, zag een oud-vrouwtje, eenige stappen verder, alleenig en verdrietig huilen, en ze stapte naar haar toe, keek in het verschrompeld, ouwelijk gezichtje. En met tranerig-verdrietige stem mummelde ze naar Agnes:
Ach juffrouw, wat verschrikkelijk hè, voor àl die vrouwen van die mannen.... Kijk 'r's, kijk 'r's, meewarigde ze. De menschenklit warrelde uit-een. Een man met vrouw, die zich aan hem vastklampte en hunkerde naar zijn sprakeloos, grauw-grijs gezicht, schreed met neêre oogleden langs de dood-stille menigte. Zijn hoofd verwikte niet, zijn armen hingen loom langs zijn sterk maar moê lijf, dat werd als-weggedragen. De vrouw omgreep zijn arm met haar arm. Zóo steunde ze hem naar hun woning-in-de-buurt.
Agnes hoorde het naderend geklingel van de brandweêrbel. Dit deed haar rustiger worden, terwijl zij zich haastig àfvroeg, hòe zulk eene instorting mogelijk was? Zij verweet het dadelijk den ondernemer der huizenbouw. Maar in de rumoerige volte dacht zij niet meer eraan, tot ze op-weg was naar het station. Die huizen moesten zeker in onmogelijk-korten tijd weêr klaar zijn en of daar het leven aan hing van arbeiders, dat kwam er minder op aan!
In het station kocht zij een derde-klas-kaartje en moest wel 'n half uur wachten, vóor dat zij met den trein naar Alkmaar weg kon.
Het incident had een diepen indruk bij haar gemaakt. Zij bemerkte dit eerst goed, toen ze daar schijnbaar-onverschillig liep langs een tot vertrek gereed staanden trein; en innerlijk het ongeluk compleet doorleefde. Als ik een zwak meisje was, veronderstelde ze, zou ik misschien gaan huilen, zoo als dat ouwe moedertje-op-de-kade. Maar wakkere gedachten hielden haar ferm. Haar fijn-sterke vingeren stevigden zich om het leêren hengseltje van 'r reistasch, zij keek eens op naar den stationskap boven haar hoofd, dacht terug aan de plek, waar het ongeluk gebeurd was en stelde zich innig voor, de ellende van de vrouwen, die straks moesten hooren dat hun mán, òf dood, of zwaar-gewond in het gasthuis lag. Wie-weet, waren er kinderen-van-de-slachtoffers bij haar op school! O, het was wel goed, dat overal stemmen opgingen om het lot van den man, die ‘maar-'n-arrebeider’ was, te verbeteren. Neen, ze hield niet van menschen, maar van dìe menschen wel. Ze hield niet van menschen, mannen, hééren, die ijdeltuitig in mooie kleêrtjes met glimmende pommade-hoofden en leêge hersens rond liepen in Alkmaar, in Amsterdam, in Den Haag... overal, waar ze geweest was en dat soort had ontmoet. Ze hield niet van mannen, aan wie je op het eerste gezicht je ziel en je zaligheid zou toevertrouwen, wier oogen zoo mooi open en vertrouwelijk je tegenlachten en prat gingen op hun gevoel, op hun ‘ziel’ en toch in hun hart voos en gedegenereerd waren ten slotte. Neen, niet hield ze van hen, die zóo niet, maar ánders waren, prat gingen op hun verstand, op hun wijsheid, schoolmeesters, zooals zij die wèl, maar dan toch zeldzaam, had ontmoet. Neen, de type-schoolmeester, zooals zij zich die
| |
| |
had voorgesteld, toen ze buiten het onderwijs stond; de type, zooals Hildebrand die teekende met 'n enkel trekje, door hem de vreugde van een vroolijk gezin te laten bederven, met de nare aanmerking: ‘dat de vleermuis niet vloog maar fladderde,’ die type, ontmoette ze weinig of nooit. Eén kende ze. Hij was in dezelfde school, Greefing. Die was nog van het ouderwetsche genre. Die zei nog zeer correct, dat-i naar Cappelle aan de IJssel ging! Die zei nog, als je met 'm sprak en hij vergiste zich: pardon, juffrouw Dekker, ik zei daar ‘beter als’, ik bedoel ‘beter dan’.... Wat had ze later 'n pret gehad, door 'm herhaaldelijk plagend te vragen of er na de ‘vergrootende trap’ niet altijd ‘dan’ moest volgen!? Niet-waar, meneer Greefing, niet ‘als’, maar ‘dan’?
In den trein naar Alkmaar zat Agnes alleen in een derde-klas-wagen. Zij dacht aan haar moeder, aan haar eigenlijk thuis, aan Jeanne, haar zuster, die reeds eenige jaren gehuwd was en ook in Alkmaar woonde. Moeder wilde maar niet bij Jeanne komen inwonen. Daarvoor had ze haar onveranderlijke redenen. Moeder vond Jeanne prikkelbaar, het zoû op den langen duur nooit goed gaan. Neen, als 't bij joù was, had moeder 's gezegd, dan was 't heel wat anders! En moeder had haar 'n zoen op 'r voorhoofd gegeven. En was de kamer uitgegaan. Ze hadden beiden, elk, alleen, stilletjes even geschreid. En toen ze in de kamer weêr kwam, liet Agnes zich in moeder's armen omstrengelen en vertroetelen en werd ze geprezen: ‘goèd kind, je bent net je vader. Lieveling!’ Deze en soortgelijke oogenblikken herdacht zij zoo gaarne.
De trein reed het station uit en Agnes keek naar buiten, naar de blauwe lucht. Ja, mijn moeder is 'n lieveling, zong ze bijna. Morgen ging moeder naar 't kerkhof, waar vader begraven was. Moeder lamenteerde niet, moeder weende niet... vaak gevoelde smart uit zich niet meer in tranen! Zij kende ze nog zoo goed, de Zondagochtenden, dat zij samen naar 't graf gingen, dan bleef Jeanne altijd thuis. Waarom zij, - Jeanne, - niet meê ging? Wèl, zij kon onmogelijk een gewoonte-gang ervan maken. En toch ging ze. Maar plotseling, spontaan. Als ze dan terugkwam was ze stil en bleek. Het was dan de avond van zulk een dag een stille, maar schoone avond voor alle drie.
In Alkmaar uitgestapt, ging zij langs de intieme, heldere huisjes van dit nijver hollandsch stedeke, nu en dan keek zij op, naar een oud-mooi trap-geveltje met witte bandjes tusschen de front-steentjes en eindelijk stond zij voor de donkergroen-glanzende deur van het ouderlijk tehuis. Zij belde aan. En toen ze de glimmend-koperen ring-in-den-leeuwenbek op en neêr zag bengelen, doordat de deur zachtkens en schuinweg week, was het of zij warmer werd van binnen, of de zon dwars door haar hart straalde, terwijl de gang in stuursch wit licht voor haar lag. Toch kwam zij hier bijkans elke week en Femmetje zei, als gewoon goeien-dag en hiernaast is moeder, bedacht zij zich. Alles héél gewoon. En toch....
In de kamer, die zij binnentrad, stond haar moeder. Het diepe namiddaglicht scheen schemerig en schaduwend in haar gezicht, waarin warm-bruine oogen onder het edelgebogen en effen voorhoofdbeen liefde-rijk, getemperd gloeiden. Om haar dunne sierlijke lippen glimlachte ze, toen Agnes haar zoende op de eene wang en ook op de andere en ‘dag lieve moeder’ zei.
Dag lieveling. En door de warme klank van dit woord doorstroomde het kind eene teedere maar sterke liefde. Zij was moeder's ‘lieveling.’ Zij wist zich kind.
In de serre, tegenover elkaâr zittend, vertelde Agnes kalm en regelmatig, zonder bijmengsel van eigen sentimentaliteit, zonder nuttelooze overdrijving, het erge van het ongeval in Amsterdam.
En toen zij zweeg, bleef moeder maar naar haar kijken, het gelaat iet-wat schuin, de ééne hand over de andere, in rust, op haar schoot.
O, als u 't gezien had moeder, zooals ik, die er vlak bij stond, dan zoû u 't nooit, nóoit vergeten. Er stond 'n oud-moedertje op de kade, zielig alleen, en die begon te huilen toen ze me sprak, die zei: ‘och juffrouw, wat verschrikkelijk hè! Voor àl die vrouwen van die mànnen....’ Het was 'n stumpertje, met 'n gezichie, doorkrast van
| |
| |
rimpels, van zorg, en ze stond daar maar te huilen van verdriet en medelijden, met al die stakkers van stoere mannen, die als lijken er-uit kwamen of met 'n vrééselijk-bebloed hoofd werden weggedragen... 'n ramp in die buurt moeder! Vindt u 't niet heel erg? U kijkt zoo tevreden, zóo, ik-weet-niet, maar net of 't u geen zier kan schelen, wat ik vertel.
Jawel kind, maar ik moest telkens aan iets anders denken.
Aan iets anders? Aan wat dacht u dan?
Dat je zoo, in alles, net je vader bent.
Agnes zweeg, keek de serre uit, den tuin in. Zij was, in àlles, net haar vader. Hóor, moeder zei 't nog eens, dat zij, jà, dat zij op haar vader leek, dat haar vader ook zoo vertelde, zooals zij, - Agnes, - vertelde, dat die zelfs geen seconde zoû geaarzeld hebben om te helpen, te redden... je vader zoû zelfs... en hij was daar niet trotsch op....
En Agnes fantazeerde snel haar vader, zooals-i op de portretten stond, tot werkelijkheid; maar dan op z'n schouders een man-ín-werkkiel....
En Agnes dacht aan den postwagen, aan den koetsier, dien zij aangeroepen en tot mede-helpen had vermaand. Dit had zij vergeten te vertellen.
Moeder en dochter zouden dien avond naar Jeanne gaan. Zij wandelden kalm en rustig door de vredige straten, naar het buitenwijkhuisje, waar Jeanne en haar man in woonden, een ‘villatje’ met kalk-witte muren en grasgroene luikjes voor de venster-ruitjes, rood-gekartelde dakpannen. Het hek piepte open en ze liepen, moeder en dochter, de één achter de ander, het smalle klinkerpaadje over, dat leidde naar het steenen stoepeke, waarboven de deur, poort-bogig. Aan beide kanten van het klinkerpaadje was er groen en bloemen.
In de gang, om elkander dremmelend, vertelde Jeanne dat er visite was, die mâ en Agnes wel kenden. De zoon van dokter van Steenderen. Hij is ambtenaar bij de posterijen, zooals u weet, meende Jeanne. Zie je 'm nooit in Amsterdam, Agnes?
Nee nooit. Woont-i in Amsterdam?
Ja. Ga binnen mama.
Agnes, achter haar moeder, zag in den warmen gelen lamplichtschijn iemand zitten, met bleek gelaat, dat zijwaarts was gewend en naar haar zwager keek, toen recht-uit naar de binnenkomenden oogde, oprees en haar moeder het eerst groette, daarna voelde ze een warme hand om haar zoele vingeren grijpen en twee grijzig-blauwe oogen in haar eigen kijkers priemen. In die oogen was iets vreemds, iets scherps redeneerde zij onmiddellijk, waarna ze de koele hand van haar zwager vatte en diens bol-blozend, goeiig gezicht graag en schalksch tegen-knikte. Dag zwager. Ben je gisteren niet in Amsterdam geweest?
Ja wel zusje.
Zóo. En waarom ben je dan niet bij ‘zusje’ geweest?
Lief kind... ik ben je schóól voorbijgegaan....
Voorbijgegaan?
Ja, voorbijgegaan. Toen was 't half vier, ik denk dat duurt nog 'n heele poos eer jij te voorschijn komt, weet-je-wat, ik kan nog net de trein van 4.10 halen en dus... ziedaar, lief zusje....
Krijgt u geregeld bezoek van uw zwager, als-i in Amsterdam komt? informeerde de post-commies.
Neen, niet regelmatig, sprak Agnes, hoogjes maar vriendelijk. Gisteren bijvoorbeeld, is-i m'n school voorbijgegaan, maar anders, nietwaar Her, verzuim je niet dikwijls.
Verzuimen, verzuimen, herhaalde zwager, oolijk en vroolijk, 't is of ik bij je in de klas zit en gisteren stukjes heb gedraaid!...
En 'n afkeuring krijgt, completeerde de post-commies van Steenderen, verrukt met z'n eigen vondst, schoklachend.
Toen was het voor moeder eene prachtige gelegenheid om tegen den binnen-dartelenden hond te spreken, een Iersche setter, met rood-bruine haren, glanzend langs zijn sterk en lenig lijf; een slanke maar krachtige kop, waarin bruine spiegelende oogen zich groot en open toonden.
Wat heeft-i 'n mooie groote ooren, loofde de post-commies. 't Is 'n setter, hè?
Wat zie jij dat gauw, spotte van Ruurlo, schertsend; 't is 'n Iersche setter já. Paul! Paùl!!
Laat 'm nu eve bij mama, verzocht Jeanne, die zag, dat Paul uit de liefkoozende streeling van moeder's hand wilde wegglippen.
| |
| |
Van Ruurlo zoû zijn oud-schoolkameraad, Van Steenderen, een aardig voorval-met-z'n-hond, vertellen. Mama wist 't reeds en Agnes had hij 't, meende-n-i, ook verteld. Stel je voor, ik ben op 'n avond alléen thuis, m'n vrouw was hier, bij m'n schoonmoeder, en ik verveelde me, zooals dat wel 's meer gebeurt als m'n vrouw 't huis ontloopt, hm hm... luister je ook naar me Jeanne?
Met de meeste attentie, vleide die, hoofsch, guitig knipoogend naar mama en Agnes, die zij elk 'n kopje thee presenteerde. Asjeblieft moeder. Asjeblieft Agnes.
Nou, dan kan ik met 'n gerust hart verder verhalen. De hond zit dàar in die hoek. En zooals je vaak doet met 'n waakzame en intelligente hond, je neemt van die kleine proefnemingen, om te zien hoe ver zoo'n hond z'n intelligentie gaat. Goed.
Of om de verveling 'n beetje te verdrijven, schertste Agnes fijntjes, een koek-brokje in Paul's bek werpend, dat met één enkelen hap wèg was, terwijl Paul verbaasd stond te kijken als had hij nog niets gehad. Ja, je hebt 't al óp, zei Agnes. Van Steenderen, - vervolgde weêr de ander, die de lacherige gezichten om Agnes' spotternijtje geduldig afgewacht en lijdzaam verdragen had, - zooals m'n schoonzusje wil, uit verveling, strek ik me hier, waar ik nu zit, lang-uit neêr, op den grond.
Was je dan zoo moê of zoo lui? plaagde nu de postcommies z'n inwendigen lach toomend, om reden hij z'n schoklach van daar-even wel wat onmatig vond. Of was dat noodig voor de proefneming? Dank u zeer mevrouw. Hij pakte een kopje thee beet, dat hij als lief, breekbaar speelgoed, tusschen z'n beide handen liet rusten.
Als ik nu verder mag gaan, liefst zonder interrupties....
Herman, wil jij ook thee? plaagde een andere stem, die van Jeanne.
Dat vraag je me anders nóóit, kaatste haar man, goeiig herbeginnend, dat de hond in diè hoek zat en hij, - van Ruurloo, - hier op de grond lag om zich... schijn-dóód te houden. Daar hoor ik de hond op me àfkomen en terwijl ik m'n adem in-hoû voel ik z'n neus snuffelen vlak boven m'n mond. Ik hoû m'n adem in! Hij snuffelt, begint mét z'n pooten op m'n borst te bonken en te stompen, tot ik onmogelijk langer stil kan blijven liggen, ik proest 't uit... en daar begint me die hond dol door de kamer te springen, van vreùgde, springt tegen me op... alleréénigst! Maar nou komt m'n vrouw thuis. Ik zeg tegen m'n vrouw, pas-op, ik zal je 'n bewijs geven van de intelligentie van Paul. Moet je daarvoor op de grond gaan liggen, vraagt ze. Ik zeg: wacht maar! De hond zit daar weêr in dié hoek! Ik lig hier op de grond en hoû m'n adem in. Dáár staat m'n vrouw vol verwachting, vol spanning. Ik wacht. M'n vrouw wàcht. De hond wàcht. Weet je wat de hond doet? Hij draait zich heel-kalm om in z'n hoek, legt z'n kop op z'n pooten, alsof-i zeggen wil, dat kan één keer gebeuren maar 'n tweede keer niet! Had ik 't jou ook al verteld, Agnes?
Neen. Maar mama heeft 't me verteld.
Agnes heeft vanmiddag 'n paar huizen zien instorten, vertelde mevrouw Dekker, twáálf menschen zijn 'r onder geraakt.
Waar is dat gebeurd, haastvraagde zwager.
Da Costakade. Huizen in aanbouw. Twaalf werklieden, metselaars en timmerlieden.... Agnes wilde niet weêr in nadere detailleering verhalen en nuchterde als-gevoelloos, banaal: ‘'t was 'n treurig gezicht.’ Och, dat is van die zoogenaamde revolutie-bouw, klap-klep, daar staat 'n huis, voorkamer, alcoof, achterkamer, keuken, 't is koekoek, één zang. Niet alleen dat 't afzichtelijk is al die uniforme woningen, huis aan huis, naast mekaar, maar er wordt een materiaaltje voor gebruikt, zoo slecht, zoo kráp....
Ja zeker; stemde Van Steenderen in. Want het zoû me niet verwonderen, of 't is ook in dit geval, dat u gezien heeft, weêr te wijten aan de slechte kwaliteit bouwstoffen; 't zij cement, 't zij wat anders.
O, denkt u dat ook? interesseerde zich Agnes. En als 't werkelijk aan slechte grondstoffen te wijten is, wie is dan voor zoo'n ongeluk aansprakelijk?
De aannemer, zou 'k meenen.
De aannemer. Dat dacht ik ook. Ze vond 'm belangwekkender dan-i op 't eerste gezicht leek. Vreemde oogen, had die man. En
| |
| |
ze keek haar moeder aan, die rustig zat te luisteren. Ik woon in zóo'n buurt, moet u weten, waar de huizen zoo dun en licht in elkaâr zitten en dus....
Waarom ga je dan niet verhuizen en in een betere buurt wonen, ried moeder aan.
Mama, in de buurt van mijn school kan ik niet kieskeurig zijn. Ik kan toch niet in het Willemsparkkwartier gaan wonen!?
Dat is mijn buurt, sprak de postcommies. Ik woon in de Johannes Verhulststraat.
O, dan woont u voornaam in vergelijking met mijn wijk, dan woont u héel voornaam! Ik hoef maar 'n paar stappen te loopen en ben midden in de arbeiderswoningen van twee en drie gulden huur in de week. Van die kazernewoningen, u kent ze zeker wel?
Jawel, ik ken ze wel. Maar ik kom weinig in diè buurt. Je loopt 'r trouwens niet voor je genoegen.
Neen, men loopt er niet voor z'n genoegen, gaf Agnes toe, met ironie-klankje in haar stem. Integendeel. En zij zweeg.
En als je d'r Zondags wandelt, zeg Van Ruurlo, dan is daar in die buurten 'n bende kinderen op straat, allemaal van dat ‘grauwe goedje’, dat ressorteert onder ‘misdadige jeugd’.
Maar als de jeugd braaf en beschaafd was, meneer Van Steenderen, dan was 't ook niet noodig ze te leiden en op 't goeie spoor te houden, maar ze is niet braaf en ze is niet beschaafd en daarom maken we er vlijtig werk van de jeugd wèl braaf en welbeschaafd te doen worden.
't Lijkt me 'n ondankbaar werkje, vond de ander.
Tòch niet. Er is zooveel moois in kinderen. In 't slechtste kind is nog zooveel goeds. U gelooft me niet, - ik ziè 't aan uw glimlachen, - maar ik weet 't met mijn weinigje ervaring, 't slechtste kind, 'n kind, waar stéélzucht in zit, - dat is toch al heel erg nietwaar? - in zoo'n kind zelfs, heb ik 't goede gezien, het berouw, het eerlijke oprechte berouw over z'n ondeugd, dat-i me na schooltijd om vergiffenis vraagt en zegt: ‘och juffrouw zal u 't niet zeggen ân me moeder...?’
Maar er is dan toch 'n groot verschil tusschen 't ééne kind en 't andere, wist zwager mede te deelen. Ik kreeg me toch verleden in Amsterdam, - 't was in jouw buurt, Rozengracht, - 'n rauwe aardappel tegen m'n wang, dat als ik de jongen bij z'n broek had gekregen... noù! Denk je dat ik dan 'n zedenpreekje tegen zoo'n jongen ga staan houden? Dan lacht-i me nog uit! Dan krijg ik, 'n eindje verder, dezelfde aardappel tegen m'n andere wang. Ik dank je wel zusje. Geef jij maar goedbedoelde opvoedkundige lessen, ik geef ze opstoppers.
Trouwens, sláán is op school verboden, niet waar juffrouw Dekker?
Ja meneer van Steenderen. De plak en de roede zijn in 't oudheden-museum en liniaaltjes en rietjes en al dat gerei is ook voor goed opgeborgen.
Maar geef je ze nooit met je hand zoo'n klein tikje, vischte van Ruurlo.
Neen zwager, dat is in mijn klas niet noodig. We doen dat tegenwoordig anders en beter. Met kleine tikjes bereik je veel minder dan met je oogen en met je mònd! Als je 'n kind goed aankijkt en doorziet, als je 'n kind op de goeie, treffende toon toespreekt, dan, stel ik me voor, de grootste deugniet te verbeteren. En ze dacht aan die jongen, de Bruin. Ook diè, zou ze met tact en verstand wel beter maken. Eerst zoû ze nagaan, uit wat voor 'n gezin die jongen... maar ze hoorde Jeanne praten, het gezelschapje verzekeren, dat Agnes altijd zoo ‘idealistisch’ was, dat Agnes zich ‘illusies’ maakte van proletariërskinderen te willen opvoeden, te willen verheffen, te willen veredelen, allemaal heel mooi, maar de werkelijkheid, leerde wel anders. O, zoo'n kind had berouw, ze geloofde 't best; zoo'n kind huilde, och, hoe, gevoelig zoû je zeggen, maar morgen was-i 't vergeten en deed-i 't zelfde kwaad. 'n Kind, waarin 'n verdorven aard zat, hoe dan ook, dat bléef slecht, dat maakte je met de bèste paedagogiek-methode niet beter... Jeanne werd heftiger in haar betoog, greep voorbeelden uit de jongensbent in Alkmaar, wat was er van diè geworden? Wat hadden de ouders niet met gene verzonnen? Wat was er van dat kind gegroeid? En ze daalde in loome rust neêr, door genoegelijk te vertellen dat dat kereltje van Van Bever de mazelen had.
| |
| |
Dan zoû ik er voorloopig niet over huis komen, raadde van Ruurlo, uit vrees voor narigheid van besmetting.
En de ouwers dan, twijfelde z'n vrouw.
Dat is hùn zaak. Daar bemoei ik me niet meê, nuchterde de voorzichtige. Als wij er maar niet eerder komen dan dat dat ventje genezen is. Ken je 'm, Van Steenderen?
Nee.
Aardig ventje.
Maar als-i ziek is vin je 'm niet aardig, speldeprikte Agnes.
Ik zal 'm gaan oppassen hoor kind, koddigde zwager terug, ik zal vanavond nog naar z'n bedje gaan, ik zal tegen 'm zeggen, Jantje, heet-i niet Jantje? Jantje, de complimen jes van juffrouw Agnes en ik moet bij je waken, ik zal morgen zelf ook wel met mazelen rondloopen, maar dat is minder....
Herman, wees niet zoo flauw, verzocht terloops z'n vrouw, en kun je niet 'n oogenblik afstand doen van die pijp? Rook 'n sigaar, zooals meneer van Steenderen doet, dat geeft bescheiden rook.
Hindert u de rook mama, vroeg schoonzoon, met oplettende oogen, afwachtend.
Nee jongen, ik kan er nog wel tegen.
Ik zal toch de pijp maar neêrleggen.... en heeft u de twee tuinstoelen, die 'k besteld heb, ontvangen?
Ja. Dank je wel. Die heb ik gekregen. Maar Herman.... de zitkussens, die ik er zoo graag bij woû hebben, die hebben ze niet gestuurd.
Hee! Hebben ze die niet gestuurd?
Nee. 'k Heb ze niet ontvangen.
Da's vreemd.
Heb je ze wel zeker besteld? klemde z'n vrouw.
Hoû jij je d'r nu buiten, verzocht hij, narrig, omdat hij door die vraag in de val moest loopen. Hij had 't glad-weg vergeten!
Hij heeft ze niet besteld mama, besliste Jeanne. O, zie die booze oogen mij vernietigen, declameerde ze verder, als de heldin in 'n drama.
Moeder vroeg wijselijk of Herman, als hij in Amsterdam kwam, er eens naar wilde informeeren, waar die kussens bleven. Want zij wilde die kussens toch wel hebben.
Agnes wilde graag weg en gaf ongemerkt mama 'n wenkje. Wilde mama nog even blijven? Het was haar goed. Zij vond anders, dat zij zoo niets te doen zat. Daar zat meneer van Steenderen, pratend met Herman over... over... de instorting der huizen en dat er wel reeds 'n verslag van in 't Nieuws zoû staan. Herman ging de krant halen. Die meneer van Steenderen, wat was hij voor 'n man? 'n Oud-schoolkameraad van z'n zwager... postcommies.., hoe oud hij wel was? Je kon dat moeilijk in-eens op-den-man-af vragen. Toch wel iemand van dicht-bij-de-dertig. Had die man veel geboemeld? Hij had zulke kringen onder z'n oogen. Kijk, hij woû wat tegen haar zeggen... of ze... of ze wat? O, of ze Isadora Duncan had zien dansen? Neen, die had ze niet zien dansen.
U wèl?
Ja, ik heb 'r zien dansen in 't Paleis.
Vondt u 't mooi?
Ja, goddelijk-mooi. Origineel. Ze danst, wat men noemt, barrevoets....
Wie danst 'r barrevoets, verbaasd vraagde van Ruurlo, die met de krant in z'n hand binnen kwam.
Isadora Duncan.
Op bloote voeten? En wáár doet ze dat op? wilde de ander weêr weten.
Op 'n soort van tapijt, dat op 't tooneel uitgespreid ligt... en waar 't electrisch licht op schijnt... héél mooi. Prachtige lijnen en vormen geeft ze, alles op de maat en op de melodie van de muziek... zij wil, dat heb ik gelezen, de danskunst heel-en-al renoveeren... volgens Isadora Duncan is het hedendaagsche dansen,...
Agnes luisterde met aandacht en studie. Zij vond 'm nu wel sympathieker dan daarnet. In zijne vreemde, grijs-blauwe oogen zag zij telkens iets tintelen, iets scherps, dat haar, wanneer hij niets zei en alleen maar keek, zeer antipathiek was, maar nu, in gesprek over die danseres, werd dat vreemde, dat scherpe in die oogen iets zeer levendigs... maar soms was het vreemde er niet, verdoften die oogen en praatte de mond als een mak werktuigje. Het was dàn, dat Agnes vermoedde: hij zit maar wat te babbelen, bij elkaâr gelezen en geluisterd, navertellingen van wat de krant bericht. Zoo ook nu. Ze
| |
| |
hoorde dat hij met lauwe intensie vertelde, dat Isadora Duncan een school had gesticht in het ‘Grunewald’, dicht-bij Berlijn, en dat Isadora Duncan daar jonge meisjes, kindertjes opvoedde, intern, om die nieuwe danskunst van haar te lééren....’
En dit had zij nu zoo gaarne wat levendiger en gloedvoller van 'm gehoord. Dan zou ze hem maar wat vragen. Waren het héél jonge kindertjes? Hoeveel waren er wel in die school? Toch enkel meisjes? Zeker kinderen van gefortuneerde ouders? Wist hij dat niet? O, stonden er plaatjes van in ‘De Prins’? Dan zou ze het blad koopen om dat 's goed te weten. Zij keek weêr naar mama, die met Jeanne praatte, toen naar Herman, die het bericht van de huizen-instorting reeds gevonden had en naar de gelegenheid haakte om wakker en welgemoed de voorlezing in te zetten. Als mama nu ook even niets zei, dan zou hij met den titel helder en duidelijk beginnen. Maar die twee durfde-n-i niet storen, dus verwittigde hij ‘zusje’, dat het er-in stond.
Wàt staat er-in? onverschilligde zij, een weinig.
Van die huizen, die jij hebt zien instorten.
Oo. Wat wordt er van gezegd? Staat erbij wat de oorzaak is?
Ik ben bezig 't te lezen, loog hij, stikemwachtend tot mama of z'n vrouw zouden zwijgen. Kon-i beginnen?
We zullen 't thuis wel lezen, Herman, gemoedelijkte Agnes. Aan voorlezen-van-hem had ze geducht 't land. Toen keek ze met 'r open blauwe kijkers, zonder ferme gedachten of bewusten wil, het bleeke gelaat aan van den postcommies. En dadelijk weken haar oogen voor van dien scherpen, stekeligen blik. Het was als had zij ópgezien in de stekende stralen der zon Het raadselde in haar na-gedachten wat dat vreemde in dien man wel zijn kon!? Het raadselde.,.. Maar sterk en kloek vroeg zij toen haar moeder, of ze eens gaan zouden?
Allen waren een weinig verrast, dat Agnes zoo plotseling opstond en wilde weggaan.
Alleen van Steenderen keek neêr, glimlachte littel. Maar Agnes zag 't. Zij groette hem frank en open, voelde weêr zijn naarwarme hand en vorschte het raadsel van dien stekeligen blik.
Op straat, in den zachten avond, - het leek wel zomer, zoo stil was het weder, en zoo schoon stonden de sterren hoog boven haar hoofd, - ging zij in blijë en vrije verademing, gaf zij haar moeder, als toen ze nog 'n heel jong meisje was, 'n koesterende arm en wilde dien man gauw vergeten. Dus sprak zij, al koutend, van andere dingen, van den komenden zomer en de groote vacantie, maar telkens keerden haar gedachten terug naar dien man. Wat was er dan toch in hem, dat haar anders zoo sterke en flinke gedachten thans bleven treuzelen om dat ééne, het geheimzinnige, in die oogen, dat zij nog niet verstond? Wat was er toch 'n vreeselijk groot verschil tusschen zulk soort oogen en de oogen van 'r moeder; die waren bruin, die waren heel anders, die konden soms zoo mooi zijn, dat 't net was als waren er goudsprankels in. Dat was móoi! Dat zag je niet vaak! Dat hadt je alleen met bruine oogen. Zoo peinzend herinnerde ze zich onlangs in 'n Amsterdamsche tram met veel menschen binnen-in, 'n studietje gemaakt te hebben van de oor-soorten der dames en heeren, die in den wagen zaten. En wat leerde je dan veel nieuws op 't gebied van ooren! Je hadt....
Wat ben je stil kindje, merkte mama op.
Ja moeder, ik dénk aan óoren, sprak ze laconiek weêrom.
Aan óóren? Aan wie z'n ooren? Màlle meid.
En aan 't onderscheid tusschen oogen en oogen. Ik dacht aan ùw oogen....
O.
En aan meneer van Steenderen z'n óógen.
... de moeite waard!
Vindt u dat niet de moeite waard? Meneer van Steenderen heeft zeer opmerkelijke oogen.
Precies dezelfde oogen als z'n vader. Gewóon....
Nee moeder, niet gewoon. Hij kijkt iemand aan op 'n manier.... Nee, niet zooals anderen, zooals Herman of zooals....
Maar wat dan toch, kind? Ik begrijp je niet. Hoe kijkt-i dan?
Dat is niet makkelijk na-te-doen, maar die man heeft iets in z'n blik, iets, iets... ik weet 't niet, máar....
Iets aardigs, iets goedigs?
Nee heelemaal niet.
| |
| |
Wat dan? Iets dat niet goed is? Dat zoû kúnnen, want dan heeft-i 'n aârtje naar z'n vaârtje.
Wat is die vader dan voor 'n màn? Hij is hier toch dokter?
Ja.
En deugt dat heer niet?
Deugen, deúgen... tegenwoordig wèl, maar vroeger was-i wel wat al te vriendelijk tegen jonge-meisjes, zoodat ik maar zeggen wil, als z'n zoon die eigenschap van papa heeft geërfd dan heeft-i dat van geen mensch vreemds.
Hij ziet er wel als 'n echte boemelaar uit, die zoon, vindt u ook niet?
Ja, daar ziet-i wel naar uit.
Hij heeft, natuurlijkte Agnes, - van die kringen onder z'n oogen, alsof-i dáágen-lang niet geslapen heeft. Wie weet tot hoe laat zoo'n man in de café's zit!
Ze stonden voor de huisdeur.
Wat is 't heerlijk weêr hè, genoegelijkte moeder, toen Agnes achter haar te wachten stond, opkijkend naar de tintelende sterren. En Agnes praatte opgewekt weêr-om, dat het al wel zomer leek, dat de sterretjes helder stonden en dat het morgen ook mooi weêr zoû zijn.
Dien avond stond zij voor het geopende vensterraam van haar kamertje, dat aan den tuinkant was. Hier kwam zij, op eene enkele uitzondering na, elken Zaterdagavond. Hier ging zij als kind-meisje elken avond, klok-slag acht uur, slapen... en zij kende ze nog wel de avonden en de ochtenden, dat zij, hier, geknield haar avond- en morgengebedje zei.
Agnes bleef voor het open raam wat poozen. Avondwindje koelde binnen en lei op bei heur wangen een laagje frissche, zilte koû. Sinds jaren had zij niet gebeden, had zij geen handen gevouwen en woorden als vroeger gepreveld. En toch... het was soms of zij iets miste, of er iets liefs en teêrs uit haar hart was, dat zij als kind toch had gehad. Zij miste dit lieve en teêre hier, hiér, in deze kleine kamer, waarin een stukje van 'r jongste jeugd scheen achter-gebleven, dat zich als-nestelde in de donkerblauwe dikplooiende gordijnen, die zij nu vasthield in haar opgeheven hand. Wijlend stond ze maar te kijken naar de sterren, die hier zooveel schooner en schitterender waren dan in de groote, koude stad.
Zij scheen een droomerig meisje, zóo. En toch was zij dit niet. Verzen las zij slechts zelden. Een nieuw boek, een roman, dien zij wel eens ter lezing kreeg, vond zij niet mooi. Ontstond er dan een literair dispuut tusschen een twistgragen, literaturenden collega en haar, - de lezeres, - dan zweeg zij in allen eenvoud, onoverwonnen, want zij bleef het boek vinden, niet mooi! Groepten anderen, dispuutlustigen, om haar heen, snel liep zij weg, want die nieuwe boeken vond zij, niet mooi!
Neen, een poëtisch meisje was zij niet en toch kon zij, als het lente werd en de boomen stonden met hun jong en tenger groen te groeien in het licht, loopen met eene verrukkelijke blijheid in haar van binnen tintelend hoofd, toch kon zij, als het zomer was en de boomen waren, volgroeid en rijp, een liefde voor het leven in zich koesteren, eene liefde die schuchter bloosde van haar blosfrissche wangen, eene liefde, die in haar sterke blauwe oogen het schoonste innerlijk leven was.
| |
II.
Toen Agnes den volgenden morgen ontwaakte, was het Paschen. Zij hield er niet van in de poezelige massa van het liefkoozende bed druilend te denken aan iets of niets. Als zij wakker werd, dan stond zij daarna dadelijk, levend en actief, in den nieuwen dag. Zoo ook nu. Zij stond in het midden van de kamer, die nog in duister was, met slechts enkele licht-veegen op den vloer en langs één wand, strekte haar armen, langs haar hoofd, in de lucht, vuistte haar vingers, als hing daar eene trapeze, waaraan hare handen zich klemden. Toen, de wit-kreukelige nachthemdmouwen weêr omlaag, liep zij tot aan één der donkere gordijnen, kierde deze voorzichtig en zag de zon schijnen, over-al. Zij zoû zich nu reppen om gauw beneden te zijn.
Gekleed in een donkerblauwe rok en gestreept-flanellen blouse, waarop een blauwzijden das slipte, daalde Agnes op haar deegelijke nuttige looplaarsjes met lage hakken de trap af, die naar de gang kronkelde,
| |
| |
waarna zij de voorkamer inkeek, de achterkamer rond zag, de serre inwandelde. In den tuin was Femmetje. De vensters openklappend, riep Agnes haar toe: ‘morrege Fem!’
Wat ben u vroe-oèg! zong zeurig de meid.
Ja Fem. 't Mooie weêr heeft me wakker gemaakt. 't Zonnetje doet je goed hè?
Of dat goed doet! Alles loopt môi uût.
Ga je naar de kerk Fem?
Ikke nié. Gao je met moeder?
Nee Fem. Moeder zegt dat de preeken van de jonge domenee niet mooi zijn.
Zóo was 't, knikte de meid. En dat jong' doet allegaor van kánsel zulleke raore praot!
Wat vertelt-i dan Fem?
Nou net of dat-i met je ân taofel zit. Hai zait gewôn van kánsel dat hai op rais is geweest naor... weet-ik-veul... naor, naor Albissinië....
Albissinië Fem? verbaasd vraagde Agnes.
Jao, kaik maor's nao in dat boek-met-plaot'n dat je heb, daor zul je 't wel in vind'n. Nee, da's geen domenee voor je moeder en voor main! Hai komt uut Amsterdam, sprak ze in scheldtoon. Hij h'ft 'n kanaorie, die laot-i boven op zien kop zitt'n en die laot-i in z'n nuus bieten en die pikt de suuker uut de pot... èn... èn, die laot valle waot-i kwait wil weze. 'k Weet 't van Aol. Je ken Aol toch wel, die vroeger bij Dirk van Jan Ep het gediend?
O ja, diè... dient Aol nu bij domenee?
Aol dient bai 't jung, verbeterde Femmetje.
Agnes wendde zich om en zag mama in de voorkamer, bezig met het ontbijt.
Ze wandelde daarheen, en stond met een sprongetje, in-eens, vlak voor haar moeder. Die boog het grijze hoofd gewillig over naar haar kind, dat beide armen om moeder's hals strengelde en op elk van moeder's wangen een zoen lei. Toen hield Agnes moeder's hoofd met de grijze haren, met de bruine oogen tusschen bei heur handen, zoo zacht en zoo teeder, als was dit goede glimlachende gezicht een brooze en brekelijke schat.
Na het ontbijt ging Agnes het huis uit.
De zon scheen veel en lief in de propere straten van het nette stedeke, dat heilig en vroom scheen, wijl het ‘Paschen’ was. In de groote kerk, waar Agnes langs ging, zongen de open monden een galmend loflied naar God, den Heer, stortte het orgel een golf van zwaar dreunende klanken in de windvlaag van hijgend en dankend gezang. In de schaduw der kerk tochtte een joelend windeke langs Agnes' wangen, maar het hinderde haar niet, zij dronk met éénen teug de lucht in en het smaakte haar als koud, frisch water. Zou zij eens even in de kerk gaan en luisteren? Of 't wáar was wat Fem van de jonge domenee zei? Maar zij ging niet naar binnen, liep verder, was van plan naar Iepes te gaan.
Iepes was van haar kinderjaren af, de goede, oude vriend van Agnes.
Iepes was bijna zeventig jaar, sukkelde in in den laatsten tijp zoo erg met de zenuwen, dat hij z'n ambt van stadsklokopwinder had moeten neêrleggen. Maar buitendien bleef hij nog fotograaf, horlogemaker, en beoefenaar van wetenschappen. Hij was een grijsaard met perkamentig gelaat, waarin de oogen helder vonkten. Als hij liep, dan hingen zijne armen geknakt langs zijn gekromd lijf; zijne handen, dor en knokelig, trillerden gedurig. ‘Dat waren de zenuwen,’ zei een ieder, die Iepes kende. Toen Agnes in zijn huisje binnenkwam vond zij hem zitten in de voorkamer aan de straat. Die kamer was in tweeën gedeeld door een houten beschot. De eene ruimte was het zitkamertje voor hem en zijne vrouw, de andere was ingericht voor werkplaats. Daar hingen aan de wanden en tegen het houten beschot de klokken, vele met een haastige snelle slingerslag, als gold het een wedloop, andere met een moeizaam heen- en weder zwoegen van den slinger. Er was den heelen dag en den heelen nacht een driftig gerikketikketik in die kleine zijkamer, want Iepes wond elk uurwerk, elken morgen, op, zoodat op de heele en halve uren, de reppende slagen vielen en de schorre stem van een koekoek-klok genoeglijk begon te roepen.
Agnes zat in het kleine zij-vertrek daarnaast. Haar oude vriend sprak opgewekt en vriendelijk. Hij vond het altijd verkwikkend als dat goedhartige, levenslustige meiske hem kwam opzoeken en vertelde van de stad, van
| |
| |
haar school, van de kinderen. Zij was één van de weinige jonge meisjes, die hij kende, degelijk van karakter en helder van hoofd. Daarom kon hij met haar praten van zijn zoeken naar een middel, dat 'n heele verandering zoû brengen op het gebied van de fotografeer-kunst, dat ‘eigelijk-gezeid 'n uitvinding zou zijn, dat het fotografeeren tot 'n kunst zoû maken en den fotograaf niet langer ambachtsman deed blijven, maar van hem maakte,... 'n artiest!’
Als hij zoo sprak dan knikte Agnes, belangstellend en begrijpend.
Ja zeker 'n artiest! Want och kindje, - ging hij dan verder, - al dat gepeuter aan het papier, aan dat albumine - en aan dat pyroxiline-papier, heeft niets te beteekenen. Mijn uitvinding heeft met het gevoelige papier niets uit te staan. Weet je nog wel, dat toen je zoo'n kleine krummel was van 'n jaar of tien, je met alle geweld afdrukken van de negatieven woû maken? En dat je ze dan buiten in de zon lei? En dat de afdrukken dan kool-zwart onder het glas vandaan kwamen?
Dacht je dat ik zulke dingen vergeten zoû, Iepes! Als ik in Amsterdam ben en ik zit zoo'n lange Woensdagmiddag thuis, in m'n kamer, en 't regent, dan doe ik soms m'n oogen dicht en denk aan hoe alles vroeger was. Dan zie ik me staan op het laddertje tegen de morellenboom, om je met plukken 'n handje te helpen.....
En je plukte, je plùkte, stemde Iepes toe; maar waar werden de rijpste in gedaan? Niet in de mand hè! Niet in de mand! In dat mondje daar kwamen ze terecht, hahaha. De oude man lachte dan zijn hartelijke oprechtste lach.
Uw atelier is toch nog altijd achter aan 't huis, informeerde Agnes.
Ja, dat was nog altijd achter. Maar hij dacht er toch wel eens over, om hulp te nemen, 'n bediende, 'n jong mensch, die z'n vak goed verstond, want dan had hij, - Iepes - meer tijd over voor z'n eigen liefhebberij...,. Ik woû, fluisterde hij dan naar Agnes toe, dat ik maar wat meer geléérd had, zie je, geléérd zooals jij....
Zooals ik? onderbrak Agnes. Nee-maar Iepes, nu neem je toch 'n loopje met me, zonder dat je 't zelf wil. En je kent de stellingen van Pythagoras op je duim! Als je begint over scheikunde, over de ondeelbaarheid van de atomen, dan maak je me wetenschappelijk zoo, zóó klein. En Agnes daalde met haar platte hand zóo laag bij den grond, dat zij dien bijna raakte.
Ja, máar, weêrsprak hij dan, ik heb niet die schòlen gehad, zooals jullie die in de tegenwoordige tijd doorloopen. Ik heb dat beetje wetenschap van mij bij mekaar moeten harken, zonder hulp, zouder leiding, zonder goeie boeken...., begrijp me wel Agnes, wat ik weet, dat is 'n beetje van dit en 'n beetje van dat..... 'n allegaartje! Dat is 't rechte woord. Maar als je dan hoort en leest, hoe ze tegenwoordig elke tak van wetenschap behandelen, elke tak van wetenschap, door-en-door bestudeeren, dan zeg ik tot me zelf: ‘Iepes, jij komt er niet meer, hoor man, jij wordt te oud.’
Maar geloof jij dan Iepes, dat al die dorre wetenschap zoo bróód-noodig is?
Waarachtig-as-God! En durf jij, als onderwijzeres, spreken van dòrre wetenschap? De wetenschap dòr?
Maar Iepes ben je het niet met me eens dat het bèste in 'n mensch niet kan wordengeléérd?
Hou je nou bij je reden! Jij doelt op het gemoed van den mensch, maar ik heb 't op 't oogenblik over dit. En Iepes topte met zijn wijsvinger midden-op zijn voorhoofdbeen. Ik spreek van 't intellect! Versta me goed. 't Intellect van 'n man als Edison! 't Intellect van 'n man als... als....
De koekoekklok riep koekoek. Een andere klok riep: pien-pien.
Die is van slag-af, merkte Iepes op. Hij sloeg toch twee slagen inplaats van één? Ja dan is dat kleine kreng weer ondeugend.
De derde klok bromde dof en kort, met vibreerenden nadreun.
Da's Dirk de Brombeer, vertelde Iepes, weêr in luistering en in afwachting. Er was ook nog het ‘kaboutermanneke’. Dat zoû Agnes direct hooren. Als ‘'t kaboutermanneke’ twaalf slagen sloeg dan was 't krèk of iemand 'm achter op de hielen zat. Agnes zoû 'm dadelijk hooren.
Het kaboutermanneke zei ‘ting’.
| |
| |
Dáar, dat was 'm. Als je de ouwe man nog 'n half uurtje gezelschap blijft houden dan kun je hem hooren loopen.
Agnes knikte mild glimlachend. De klokken tikten zoo gezellig. Het was hier zoo heerlijk druk door al dat getik, ànders en beter dan in Amsterdam. Was het glas van de zwart-granieten pendule op de schoorsteen van haar huurkamer niet gebarsten en wezen de wijzers niet reeds máánden-lang, onveranderlijk, kwartier over één? Vroeg Iepes niet of zij naar haar zin woonde in Amsterdam....
Och, het kamerleven is nooit gezellig, maar ik ben 'n groot deel van den dag toch in school, dùs.... Zij wist niet hoe zij den zin vol-einden zoû. Zij dacht aan de Amsterdamsche kamer, die haar doods en leêg leek, nu zij hier zat.
Dat kamerleven zal toch niet zoo heel lang duren, wèl? glunderde Iepes gemoedelijk.
Waarom zoû dat niet lang duren? Moeder wil niet graag in Amsterdam wonen, het stadsleven zoû ook niet goed voor haar zijn. En ik vind er mijn werk en mijn toekomst.
Wie weet wat de toekomst je nog brengen zal. Jij bent nog jong. Je hebt 'n mooie, nuttige werkkring. Je gaat-óp in je werk! Máár... Iepes mijmerde.
Komt er weêr 'n ‘maar’ achter, Iepes?
Je weet wel wat ik daarmeê bedoel, schalkte de oude man, met de trillende wijsvinger op, haar in scherts beplagend. Kom-kom, jij zult toch je heele leven lang niet alleen op Gods' aardbodem blijven ronddwalen....
Met je verlof Iepes, ik dwáál niet, riep Agnes vroolijk en luid, met zekere overtuiging. En een glimlach verblijdde haar gelaat.
'n Vrouw-alléen dwáált, wist Iepes 'n Vrouw-alléén is niks, monkelde de wijsgeer voor zich uit. 'n Vrouw-alléen is als 'n geknakte zonneblom en als ze in de modder te recht komt, wordt ze vertrapt op de koop toe. Dat 's mìjn meening.
Heb dan medelijden met me, Iepes, meewarigde Agnes, verdrietig doend, met pruillippen en neergeschelpte oogleden. Zij vouwde haar handen samen en zat devotelijk als 'n biddend nonnetje. Heb medelijden met de geknàkte zònne-blòm.... En zij deed alsof zij schreide. Toen, in-eens, herstelde zij zich en dacht terug aan de vreeselijke leegte soms in die Amsterdamsche kamer, aan haar schrik van gisteren.... als ze eens, voor altijd, alleén zou zijn!
En ze wist niet, dat ze tegen haar hart in, nu redeneerde van de vrouw, die zelfstandig kon zijn als 't mòest, de vrouw, die geluk vond in haar werk, de éen in dit en de ander in dat. Er was zooveel! Zij had nu haar school, haar kinderen, haar taak, haar plichten. Was 'n vrouw-alléen ‘niks?’ Zij herkende haar ouden vriend niet meer. En 'n màn-alleen dan? Wat was 'n màn-alleen dan?
Ook die had, volgens Iepes, maar weinig te beteekenen. Och, wat liep dat brave meisje, hard van stal! Táák, plichten, zelfstandigheid.... groote woorden. 'n Man moest hebben 'n vroùw en 'n vrouw moest hebben 'n màn. Zóó was 't. En niet anders. Ik geef toe, - herhaalde de oude, - dat 'n man-alléen ook z'n bestemming voorbij loopt, maar 'n vrouw is geroepen om de soort in stand te houden, weet je dàt wel?
Dat ziet op mij, dacht Agnes en ze moest lust tot scherts onderdrukken. Zonder haar antwoord zoû Iepes toch wel verder filosofeeren. Of het kaboutermanneke gauw kwam? Dat tikken was gezellig! Hoor, tik-tik-tik-tik.... Iepes had gelijk, 'n vrouw moest trouwen en kinderen krijgen.... Toch weersprak ze hem.
Niet altijd Iepes. 'n Vrouw kan toch, net als 'n man, geluk vinden in haar arbeid voor anderen. Hard te werken en voor de menschen iets te zijn is heerlijk! Hè ja, héérlijk! Dit laatste zei ze met waarachtige huivering langs haar lijf. Haar oogen openden zich wijder en blonken in haar hoofd. Haar wangen werden blossiger en in de toppen van haar vingers tintelde haar gloeiend bloed. Buiten scheen de zon.
Toen zag zij den postcommies Van Steenderen voorbijgaan. Daarna keek ze weêr naar Iepes en vermeende, dat ook hij van die stekelige oogen had. Dit vond ze heel gek, want de oogen van Iepes waren gewoon, donker, bruin... hee, wat was dat vreemd!
Zij hoorde Iepes spreken en toegeven, dat hard-werken voor 'n mensch zeker het beste was. Maar kom-kom, jonge-menschen vroegen toch nog naar iets anders. Jonge menschen
| |
| |
dachten toch niet alleen aan wèrken. En als ze dat meenden, dan maakten ze zich-zelf maar wat wijs. Hij, Iepes, wist wel beter. Hij wist 't wel beter hoor! Jonge menschen verlangen naar gelùk, verstond ze dat wel?
Ja zeker, of ze het verstond. Maar als wèrken, hard-werken, nu voor haar hèt geluk was, wat wilde Iepes dan toch van haar?
Dat ze ‘trouwen’ zoû, kwam Iepes los.
Wàt zeg je Iepes, vroeg Agnes, verbaasd.
Ja zeker, troúwen, hield de ander aan.
Het kaboutermanneke riep: pien-pien-pien-pien...
Nu mòet ik weg Iepes. 't Is elf uur. Agnes nam gauw afscheid van den ouden man en toen zij weer buiten liep in den heerlijken, verwarmenden zonneschijn was zij van plan naar het graf van haar vader te gaan. Dicht bij het kerkhof, kwam de postcommies haar tegemoet en zei dat hij 't verbazend aardig vond haar te ontmoeten en of zij 't permitteerde, dat hij haar op de ochtendwandeling vergezelde.
Waarom vindt hij dat nou ‘verbazend aardig?’ dacht Agnes, toen ze hem met een glimlachje en toestemmend hoofdknikje beduidde, dat de permissie werd toegestaan. Zoû zij nu toch naar 't kerkhof gaan? Ja, zij zoû tòch gaan.
Wilt u wel gelooven, verzekerde Van Steenderen, dat ik blij zal zijn, als die vervelende feestdagen voorbij zijn?
Vindt u de Paaschdagen dan zoo vervelend?
Och, wat zal ik u zeggen, ik gevoel mij niet meer ‘at home’ in Alkmaar...
Voelt u je in Amsterdam dan beter thuis?
Amsterdam is 'n áárdige stad. Vindt u-zèlf niet? vroeg de postcommies.
Ik vind Amsterdam geen áardige stad.
Hoe is 't mogelijk! 's Winters ook niet?
's Winters ook niet.
Hee, sprak hij kort. Ik wil natuurlijk niet zeggen dat Amsterdam, wat gezelligheid betreft, te vergelijken is met Brussel; maar in de winter dan ga je 's naar de schouwburg, dan worden er goeie concerten gegeven, dan valt er toch wel veel te genieten. En hier, in zoo'n stadje als Alkmaar, zitten de menschen zich dood te kniezen achter de horretjes.
Zij gingen làngs het kerkhof. Dus u is bepaald 'n kùnstliefhebber, theater, concèrten... gisteren vertelde u van 'n danseuse, die op bloote voetjes danst... schilderkunst, houdt u daar ook van?
Ja, als er 'n tentoonstelling van modern werk is in Arti of in 't Suasso-museum dan ga ik altijd 'n kijkje nemen.
Dan gaat i altijd 'n kijkje nemen, spraken haar gedachten na. Ze was het kerkhof voorbij. Wat déed ze dan toch? Ze moest naar 't kerkhof en ze liep er voorbij. Hij was niet eens zoo heel intéressant. Tòch nog 's vragen:
U houdt niet van kinderen wèl?
Waarom informeert u daar in-eens naar? Omdat ik gisterenavond bij uw zuster thuis mij eenigszins ongunstig over kinderen heb uitgelaten?
Ja, dáarom.
Och wat zal ik u zeggen... 't is net zooals u gisterenavond zei, in elk kind zit nog veel goeds en door uw betrekking als onderwijzeres merkt u dat meer op dan anderen, die buiten het onderwijs staan, maar ik kan 't niet helpen, armelui's-kinderen, die hebben voor mij zoo weinig aantrekkelijks. En toch mag men zulke gevoelens niet hebben wèl?
Zij zweeg.
U antwoordt daar liever niet op?
Liever niet. Ik zou u misschien kwetsen en dat wil ik niet.
Neen, u zult mij niet kwetsen. Trouwens ik weet wat u zeggen zal.
We zijn 't kerkhof voorbij, sprak zij, hem aankijkend.
Hoe bedoelt u dat...? Ja, ik geloof dat we het kerkhof voorbij zijn.
Ze bleef stil staan. Dan ga ik terug. Ik zoû naar 't kerkhof gaan en we liepen er voorbij.
Oo... pardon! vroeg de postcommies. Ze groette hem weg en ging naar het kerkhof. De postcommies vond den eersten Paaschdag ‘verdomd vervelend.’
Toen Agnes 's avonds bij haar moeder zat, vond ze het heerlijk met haar te praten over haar werk in school, haar eigen studie, haar onderwijs-methode... àlles! Zij had, wat zij nu kon volbrengen, toch maar aan die moeder te danken. Wie had haar toen ze nog heel klein was, de mooie sprookjes ver- | |
| |
teld van Sneeuwwitje, van....? Moèder. Wie had haar later met tact en verstand de oogen geopend, zoo, dat ze met 'n beetje wereldwijsheid van huis was gegaan? Moeder. Och als je dat niet van je moeder meêkreeg dan ontbrak er iets aan 't kind. Moest zij dus niet goed en zorgzaam zijn voor kinderen, die het warme, het hartelijke van de moeder hadden ontbeerd, in ellende werden gebracht, en oppervlakkig gezien, koud en onhartelijk leken? Die armelui's-kinderen hadden juist je eigen hartelijkheid, brood-noodig en als je die gaf, dan was geen kind ònlief, dan was een kind om te zoenen, zoo dankbaar en goed. Hij heeft z'n moeder vroeg moeten missen, peinsde ze, - dien Paaschavond in de schemering thuis, van Steenderen herdenkend, - hij heeft geen moederliefde gekend. Hij vindt Amsterdam 'n gezellige stad. 't Kàn zijn. Ik vind 't niet. Wáár hij woonde? Hoe hij leefde? Hij ziet zoo bleek en z'n oogen zijn soms zoo dof en dan weêr zoo scherp. Ik geloof, ik gelóóf, dat hij 'n uitgaander is, anders ziet men er zoo niet uit. Had haar moeder gisterenavond niet gezegd, dat zijn vader vroeger 'n losbandig leventje had geleid? En zou de zoon dus óók... 't Kon zijn. Zij wist nog weinig van al die erfelijkheidstheoriën en haar collega's hadden 't er soms druk over. Iedereen is erfelijk belast, had ze de één hooren zeggen. Er rust een vloek op 't menschdom, sprak dan 'n ander en 'n derde collega zei weêr iets anders. Leefde zij oppervlakkig, omdat ze aan al die wetenschappelijkheid niet meê deed en weinig moeite deed, die in de lucht hangende theoriën
zich eigen te maken? Of hingen die theoriën soms niet in de lucht? Zij zoû mama eens polsen. Die sliep. Ze zag 't. Het schijnsel van de lantaarn, buiten, was op moeder's gezicht. Hoe lief en vredig lag dat gezicht daar, wat weggezakt, de oogen toe. Neen, zij wilde mama niet wakker maken, zij zoû heel zachtjes naar de achterkamer gaan en daar het licht aansteken. Geruchtloos gaande, hoorde Agnes moeder's stem:
Wat ga je doen, kind?
Ik wil 't licht aansteken, mama. 't Is hier zoo donker.
En anders vindt je ons schemer-uurtje zoo gezellig. Maar ga je gang.
U was toch immers ingedommeld. Ik woû u niet wakker maken.
Kom 's bij me, vleide mama.
Agnes kwam dichter bij. Wat is er mama?
Kindje, ik heb er eens over nagedacht, zoû je niet eens 'n ander ‘thuis’ zoeken in Amsterdam. Je hebt 't er niet erg gezellig en huiselijk, waar je nu woont, heb je me verteld; maar zoû je dan niet er werk van maken, in 'n goed, gezellig pension kamers te krijgen? Willen we 'n advertentie plaatsen in ‘Het Nieuws van den Dag?’
Och nee, mama, dat vind ik werkelijk niet noodig. En kamers in 'n goed, déégelijk pension zijn duur, weet u dàt wel? Mama, ik ga 't licht aansteken.
Nee, praat er nu niet over heen. Dat woû vader ook altijd doen. Maar ik hield 'm toch vast aan 't lijntje. En zoo zal ik met jou ook doen. Geloof me, Agnes, je kunt daar niet blijven, je woont, volgens je eigen zeggen, in 'n arbeidersbuurt en dat vind ik nièts prettig. Niet voor jou en niet voor mij. Je bent nu wel, aan 'n eerste-klas-school, maar goèd, daarom hoef je zelf toch nog niet in 'n buurt te wonen, waar de kinderen van je school óok wonen. Je vertelt me dat je margarine op je brood krijgt, dat je driemaal in de week gehakt eet, die niet goed klaargemaakt wordt, dàt je.....
Dat ik verleden 'n dotje haar in de andijvie heb gevonden.
Nou, kijk 's ân, dat wordt toch al te gek.
Mama, 't is overal zoo in Amsterdam. Ik weet 't van m'n collega's. Eén, die eet geregeld in de volksgaarkeuken, dat moet nog 't beste zijn, zegt-i.
Malligheid. Dat doet die man om excentriek, om intéressant, te wezen. Zoo zijn er meer.
Hij beweert, dat in de volksgaarkeuken de soep uit 'n spuit op je bord wordt gespoten en als je dan zegt: ‘ik heb geen soep besteld,’ dan kan de soep door de spuit weêr worden opgeslorpt.
Och, dat is 'n grappenmaker, geloof 'm toch niet, kind.
En zoo is overal wat, hield Agnes aan. Van Pension-leven heb ik ook verrukkelijke
| |
| |
dingen gehoord. Dien Sanders woont in 'n zoogenaamd déégelijk Pension met loopers op de trappen. En als ze 's morgens 't huis uit gaat, staat er al 'n man op de mat met 'n kwitantie in z'n hand. En nu heeft de eigenares van dat déégelijke pension 'n kleinkamertje naast de kamer van Dien verhuurd aan 'n diamantklover met vijf leerlingen, zoodat, als zij 's morgens vroeg opstaat en studeeren wil, die heeren diamantklovers, - 't zijn er zès, - met hun voeten op de vloer stampen en zitten te zingen:
‘Allons enfánts de la patriè-è
Le jour de gloire est arrivé!’
Ook recht huiselijk om dat in lijdzaamheid te moeten verduren! voegde Agnes er aan toe.
Steek 't licht maar aan kind!
Ja mama.
We zullen er nog wel 's 'n hartig woordje over spreken vóór dat je weggaat. Want ik zoû toch graag zien, dat je in betere omgeving komt, dan waar je nu in bent.
Agnes' moeder kwam uit de duisternis te voorschijn in de lichte achterkamer, bleef stil staan, de handen kruiselings over elkaâr, voor haar donkeren schoot.
Op de tafel lag een jaargang van ‘Het Brood des Levens,’ Christelijke Overdenkingen.
Agnes sloeg het boek open en las lang zaam met helder klinkende stem:
‘Zoolang het geloof in Christus het hart niet heeft gereinigd, is dat ter prooi aan duizende driften, bewegingen en begeerlijkheden, die het slingeren en beroeren en met gestadige onrust vervullen. Jagende naar het genot der zinnen, geeft iedere voldoening den mensch een nieuwen prikkel, die hem met driftige begeerte naar meer doet zoeken, en hem, bij al wat hij opnieuw zoekt en vindt, toch altijd onvoldaan laat, terwijl tallooze teleurstellingen onophoudelijk zijne rust verstoren.’
Hoe heet de domenee die dat gezeid heeft? vroeg Agnes neêrturend op het boek.
Niet spotten hoor Agnes, vermaande moeder. Je weet, ik hoû van dàt soort lectuur.
Agnes las verder:
‘Vraagt gij, hoe? - Het is, omdat het geloof in Christus een nieuw levensbeginsel geeft en hem een nieuw levensdoel leert kennen. Dat levensbeginsel is dankbare liefde. Dat levensdoel is heilige gemeenschap met God.’
Doe 't boek maar dicht kind, want 't is toch geen lectuur voor jou.
Waarom niet? U hebt me toch niet als 'n heidinnetje groot gebracht. 't Is heel mooi wat daar staat, maar ik, voor mij, geloof veel meer in de toekomst van 't socialisme dan in de Zaligmaking van de kerk. Alle mogelijke ondeugden komen voort uit gebrek, uit ontbering, uit misstanden in de maatschappij. O moeder en die maatschappij is zoo verdorven!
Ondeugd zit niet alleen in de laagste standen, weersprak mevrouw Dekker, ondeugd is er overal. Hartstochten zullen blijven, zoo lang er menschen zijn, maak je toch geen illusies om het menschdom te verbeteren. In mìjn tijd werd er gedweept met Mina Kruseman, met de vrije gedachte, met Multatuli, - die hier wel gesproken heeft, - en wat heeft 't gegeven? Dweeperij, anders niet. Nu, tegenwoordig, is Troelstra jullie man, zijn de onderwijzers sociaal-democraat!
Maar weet u daar wel de oorzaak van? vroeg Agnes, zonder de bedoeling stekelig, examenachtig te zijn.
Zeker weet ik daar de oorzaak van, m'n kind. Kijk 's, vroeger waren de schoolmeesters van veel beteren stand dan tegenwoordig. Tegenwóórdig kan iedereen, als-i wil, op 'n heel gemakkelijke manier onderwijzer worden. En dáárdoor zijn er tegenwoordig zooveel jongens uit het volk onderwijzer. Maar dat was vroeger niet het geval. Toen was 'n schoolmeester iemand... ja iemand...
Die de roede goed zwaaien kon, vulde Agnes aan. Die toch ook met de houten plak de handen van de kinderen stuk sloeg!
Hohohohó! je overdrijft. Dat deed papa ook altijd. En zwijgen was dan maar 't beste. Je overdrijft. De handen van de kinderen werden nooit kapot geslagen. Dàt is overdreven. En àls 't gebeurde, dan is dat misschien geweest in den tijd van Napoleon toen die hier in 't land was. Dàt kan. Toen zijn er heele gekke dingen gebeurd. Nee-nee, je moet je dat onderwijs in mijn tijd niet zoo tiranniek voorstellen.
Dus u wilt zeggen, mama, dat de oorzaak
| |
| |
van 't sociaal-democraat-zijn van m'n collega's voortkomt, uit het feit, dat ze jongens uit 't volk zijn.
Zeker m'n kind. Als ze geen jongens-uit-'t-volk zijn dan zijn ze ook geen sociaal-democraat.
Maar mama, weet u wel dat er tegenwoordig menschen van wat men noemt ‘zéer goeden huize’, sociaal-democraat zijn? Zal ik ze u 's opnoemen....?
Nee, dat vind ik bepaald nièt noodig, ik ken ze toch niet. Maar Agnes, gelóóf je daar dan aan? Kind! Gelóof je dan werkelijk dat iemand van zeer goeden huize in z'n hàrt sociaal-democraat kan zijn?
Ja moeder.
Hier stond de spreker stil, zei mevrouw Dekker.
In dit geval staat de spreekster stil, verbeterde Agnes.
De moeder keek verbaasd haar kind aan. De schaduwzijde van Agnes' beroep kwam nu al uit. Zij verbeterde moeder's woorden. Zij deed, als stond zij voor haar klas. Zij werd ook zachtjes-aan wat eigen-wijs. Zóó dacht de moeder, opstaande, en zich krom buigend om in het lamplicht te kijken. Hoe is 't mogelijk, dat je zoo goedgeloovig bent in menschen, die aan de weg timmeren, sprak ze toen, uit haar gebogen houding oprijzend en heel kalm ging ze zitten in haar stoel, die bij de tafel stond. Agnes nam een muziekboek, plaatste dit, opengeslagen, op het lezenaartje van haar piano en bladerde, bladerde... die stukjes van Schumann stonden zeker in een ander boek. Zij keerde zich af van de piano. Zij dacht aan Van Steenderen. Zij zoû wel eens willen weten hoe die over het socialisme dacht. Och kom, wat stond zij hier te leuteren... de groei van het socialisme kon niemand beletten, zij zag, iederen dag weêr, dat de massa àlles beteekende en de enkele mensch niets, als die niet opging in het leven van anderen. En daarom zei ze:
Mama, ik ben niet zoo heel gauw goedgeloovig in menschen die aan de weg timmeren, maar ik geloof wel in menschen die hun heele leven geven aan de verwerkelijking van een ideaal.
Toen ging zij zitten voor de piano en speelde eene ‘Arabeske’ van Schumann.
Het ging niet zoo goed als anders, meende ze. Vroeger hield zij meer van deze muziek dan tegenwoordig. Het was wel fijn en lief en innig vond ze. O zeker. Het was wel innig óók. Máár... er ontbrak toch iets aan. En Agnes klapte het boek dicht, sloot de piano en kwam aan tafel zitten. Ja, er ontbrak iets aan die muziek, iets, dat zij wel in Valerius en wel in Palestrina en ook in Bach vond. Waar had zij toch eens gelezen dat muziek, die niet ter eere Gods was, ‘teufliches Geplärr und Geleier’ kon worden genoemd?
Dat haar schoolkinderen nu nooit iets van al dat mooie in muziek zouden genieten, die gedachte alleen stemde Agnes stil en deed haar nadenken. Muziek en elke andere kunst was voor de gegoede klassen der burgerij, het volk kreeg er geen kruimel van. En wie had meer recht op geluk, op vreugde, op blijdschap, de armen of de rijken? Och, wat maakte zij zich met al die gedachten het leven toch lastig en wat kon zij doen, zij, 'n dood-gewoon onderwijzeresje zonder iets buitengewoons, zonder talent, zonder gave. En toch! Toch kon zij zich soms zoo groot en zoo sterk gevoelen in haar kleinheid, als zij eraan dacht, wat zij voor goeds kon doen, dag aan dag, uur aan uur. Zij moest weten, zij moest werken, zij moest zien, alles voor het belang van het kind. En zij zoû werken, hard werken, zij was Goddank! geen zwak meisje dat ópzag tegen 'n beetje werk. Wie van haar collega's zuchtte niet en klaagde niet, als er sprake was van het werk dat er geleverd moest worden om de hoofd-acte te verkrijgen? Niet práten, niet klagen, niet zuchten, was haar parool, maar dóen. En zij zette zich aan den arbeid, dien avond, opende het eene boek na het andere, tot ze eene alinea herkende en zich herinnerde, dat er eens 'n tijd was geweest, toen ze het hopeloos vervelend vond, regelen te lezen als de volgende:
‘Alle vlinderbloemen hebben peulvruchten. De wikke is een vlinderbloem. Dus heeft de wikke eene peulvrucht’.
En ze glimlachte, dacht aan Iepes, die dergelijke dingen niet had geléérd en toch van de vlinderbloemen goddelijke dingen zoû kunnen vertellen.
(Wordt vervolgd).
|
|