| |
Gedichten
van Karel van de Woestijne.
I.
Aan een zeer jong meisje.
Ik hadde, o gij die toe me staart, wier oogen zwijgen
als doode vijvers onder loom een loover-dak
dat nooit een blijde pijl van zonne-vreugde brak,
- 'k hadde over uw gestaar mijne oogen willen neigen,
en in de diepte van uw blikken willen zien
het leven dat er leeft, de driften die er dreigen,
en voor wie u bemint wat teederheid misschien.
'k Hadde in uw oogen, - meren waar nooit dagen dalen,
maar wondre bloemen soms, en roodere koralen,
en in haar vreemden schoot de schoonste schelpen rijk;
en ook, misschien, voor wie de diepten door mag staren,
dáar, waar de nachten al hun duister broedsel gaêren,
zoo voor zijn peilend oog de wâ der drabben wijk',
wit, de paleizen van een teeder feeën-rijk; -
zóo hadde ik in uw oogen, kind, gij, die, verkoren
van wie het leven leed, een schoonen waan geleid....
De dagen zijn voorbij; de woorden zijn verloren
gelijk een schoonen droom vol droeve teederheid....
- Wat staart ge toe me, kind? Hoe zijn als doode meren
uw grondlooze oogen die hun diepte toe me keeren?
Ik zie te díep, helaas, gij die te zuíver zijt.
| |
| |
| |
II.
De delling.
Gij daalt aan beide zij naar waar mijn leden wegen,
o dellende eenzaamheid, in trage deining neêr.
Daar boven dreigt het zwart geboomt der hooge wegen.
Maar hier, daar 'k ligge, dood voor liefde en voor begeer,
hier treedt als zoel gezoen mijn moede lippen tegen
Hier, dat het bleeke gras me 't diepe leger spreidt
van wuiv'ge pluimen, die mijne oogen tegen wiegen
het weven van het licht en de adem van den tijd;
- waar als naar strijd ten hoogen zoom de boomen tiegen:
hier streelt me, hoe mijn pols zijn eigen zwijgen beid',
hier streelt me een eeuwigheid.
En hoe ten hemel de evenwijdge lijnen dreigen
der dreven daar des dages krank gekreun door zucht:
mijn loome zatheid ziet om 't aangezicht haar zijgen
de ronde en ondoorgrondbre reize van de lucht;
en 'k voel, naar 't gaan der ure, uit ieder rietje neigen
een schaduw om mijn zwijgen;
en vager, - naar de zon, ter laagste lijn genaakt,
een gouden draad die draalt ter kromme kimme teekent,
en wijlt ter diepte, en stijgt, en hoog de boomen raakt, -
laat elke schaduw, naast een veeger licht verbleekend,
laat beurtlings elke schaûw, bij middag-zonne ontwaakt,
van zon mijn wezen naakt;
en naakter, na ge weekt, gewaterd-teere wade,
o wissel-keerig zonne-tij dat toe me traadt,
voel 'k beter, hoe 'k ter góede diepte zonk, verzáde;
- maar teerder tevens, dat uw wáken om me gaat,
te schooner naar ge zwijgt, gij, ongenood, Genade,
en gij, Troost, lang-gesmade...
o Lang-gesmade Troost, o tuk-geleden pijn;
- en 'k voel mijn bleek gelaat gelijk een moede roze....
En toch: en is 't, of heel dit vredig dal-gedein,
of 't weeke zon-gezoen, of 't wimper-streelend kozen
van licht en schaûwe en trage, blauwe hemel-lijn
voor míj herschapen zijn?
Ik ligge, 'lijk in eigen doelloosheid gelegen,
ter diepe delling, in dit zwoelte-geurend gras.
In mij is de eindlijk-hopelóoze rust gezegen,
en keer ik naar den vrede als van wie nimmer was....
En toch, en toch, er daalt een wonder-stille zegen
| |
| |
En naêrt, uit beide zijde, - als naar een moeder-schoot
het blanke nooden van twee kallem-opene armen; -
en naêrt, ter diepte waar naar strenger stilt verschoot
de dubble glooïng van dees dalende avond-barmen;
en naêrt me, aldaar ik ligge en hoop-moede oogen sloot,
een reiner leven, Dood?...
o Driften, lang bemind, en thans voor goed gemeden,
o bekers, gij die de eindelijker droesem draagt:
thans strek ik ter vergetelheid mijn loome leden; -
en toch, en zie 'k, aldaar ze komen, ongevraagd,
en voel 'k me, roerlooze, aarde en hemel tegen-treden
En voel ik waken - 'lijk ten zoelren lente-tijd,
al-boven de open grond, in avond-paars aan 't grijzen,
tot over 't dalen der ronde einders uitgedijd,
een damp, uit aarde en licht geboren, hangt te dijzen, -
en voel 'k een wake, uit aarde en hemel saêm, gespreid
Vergetelheid! - En aarde en hemel, saêm-gekomen,
mijn laag en bleek gelaat gekozen voor hun zoen:
ter kelk der delling en ter diepte van mijn schromen
voel 'k beider goedheid in éen kozen samen-vloe'n....
- Terwijl 'k daar boven zie het rustelooze loomen,
het dreigement der boomen.
De boomen. 'k Zie hun reize uit elken horizont;
't gestarde wringen van hun wrok-doorkorven rompen;
van waar de dag ontbloeit tot waar rood de avond ront,
gelijk in drift gestrekt, gelijk in pijn verkrompen:
hun reize, de onverschilligheid der tijden rond,
Ik zie ze gaan, verwoede en koppige kohorten,
hun kruine noensch in stoer verweer; ik zie ze gaan;
en waar een andre kracht hun wil kwam tegen-horten,
hun koude razernij haar bral in 't wezen slaan;
'k zie hoe ze, daar ze te eenren einder neder stortten,
uit de' andren einder torten,
en gaan, en gaan... - En 'k weet hoe mijn begeeren ging
gelijk de oneind'ge tocht der schrikkelijke boomen;
het masker van zijn trots om elke liefde hing,
aan, elke liefde ontrukte 't masken van zijn droomen;
en ging, en draaide aldoor, in wrange erinnering,
ten zelfden wanhoops-kring....
| |
| |
Geweldig noodlot-spel; verdoemen, en genieten;
- thans lig ik voor vernietiging ter delling neêr.
Maar thans ook voel 'k, Heelal, u zoel ter ziel me vlieten
als duizend bronnen in éen roerloos avond-meer;
gelukkig te verstaan, hoe schoon de schauw'ge rieten
om mijn gelaat verschieten....
Want wie, zijn leên ter eindelijke rust geleid,
van alle lijden moede en moe van alle denken,
zijn lijdlijk leven lustloos heeft vergaan gewijd:
hem laat ge uit uwe woon, o Vrede, een lampe wenken,
en staat van úwe hand een wonder maal bereid,
| |
III.
Genezing.
De stille zonne daar ik zit, vóor mijne woning,
in de oude lijste van een groene en roode veil;
van ál de bloemen op mijn mond de milde honing,
en in mijn hart van ál de dagen 't vrome heil;
een witte roze aan mijne krage, en vóor mijne oogen
de vijver en het woud bij lagen zonne-brand;
van mijne vrouwe in mij het zorgend mededoogen
en van mijn zoontje op mijne wang de koele hand....
- ik voel een rijpe traan diep uit mijn binnenst rijzen
van verren heimwee en gevreesd geluk, misschien;
- ik laat om mijn moede oog de zware wimpers dijzen;
maar als ik ze open zult ge er zonnen stralen zien....
|
|