Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Een pelgrimsstad,
| |
[pagina 179]
| |
de ‘grijze’Ga naar voetnoot*) wallen, een verblijdend groot aantal uiterst schilderachtige, zeer oude huisjes, sommige uit de vijftiende eeuw. Is het wonder, dat een romantieker als Dickens graag Canterbury en Kent bezocht; lees nog eenmaal Little Dorrit, The Pickwick Papers, David Copperfield, en ge vindt er talrijke bladzijden waarin huizen en straten van Canterbury en steden in Kent worden aangeduid. Bijna al die huizen bestaan nog onveranderd en de meesten dragen een gedenksteen, vermeldend dat zij door Dickens geschiedkundig zijn gemaakt. In diezelfde oude huisjes drijven nu winkeliers hun florisante zaken, wekt al het daar in de winkelkasten uitgestalde gedachte aan handelsdurf en energie van dit koopmansvolk bij uitnemendheid, en weer krijgen we den sterken indruk: handel, business, alléén business is in Engeland. Maar thuis vinden wij een boek en wij lezen nog eens die hoogst merkwaardige Engelsche geschiedenis, wij lezen van de vijf groote ontschepingen. De landing van Julius Caesar, van Hengist en Horsa, van Augustinus, van Willem de Veroveraar en van den Hollandsche stadhouder die Koning van Engeland werd: Willem III.
oude huisjes aan de stour waarin vroeger het weversbedrijf werd uitgeoefend. (sinds eenige jaren wordt er weder geweven, geheel volgens het oude systeem).
Wij lezen hoe de monnik Gregorius (de latere Paus) bij het zien van drie slanke, blonde, Engelsche knapen, die als slaven naar Rome waren gevoerd, den Paus verzocht het Christendom te mogen prediken in hun Heidensch vaderland, hoe hij later in het jaar 597 den prior Augustinus met veertig monniken als zendelingen naar Engeland zond, waar de Angelsaksische Koning Ethelbert, die met de Fransche Christen-prinses Bertha gehuwd was, hem welwillend ontving en hem ongehinderd liet optrekken naar Canterbury, hem vrij latend aanhangers voor zijn godsdienst te winnen. Hoe later Ethelbert zich in datzelfde jaar nog doopen liet, en hoe den eersten Kerstdag na deze gebeurtenis, tienduizend Saksen na een bad in de Medway tot het Christendom werden bekeerd. Dan lezen we hoe Augustinus ten oosten van Canterbury een klooster stichtte, waar onderwijs zou worden gegeven in de nieuwe godsdienst aan allen, die later het Christendom zouden willen helpen verbreiden. Ook van den moord op Thomas a Becket, aartsbisschop van Canterbury, die om geschillen met Koning Henry II door vier ridders in de kathedraal vermoord werd, daarvan lezen wij. Vooral in verband met den moord op Becket werd Canterbury naderhand een zeer gewichtige stad, eeuwen achtereen jaarlijks bezocht door duizenden pelgrims van uit Europa en Engeland, opgetrokken om het heilige praalgraf van den martelaar te zien en er het water te vinden, dat, vermengd bloed van den bisschop, naar men zeide, elke krankte vermocht te genezen.
Op de plaats waar nu een van de schoonste en grootste kathedralen staat, rees in de 2de eeuw een Romeinsche tempel. Na den doop van Ethelbert gaf deze het gebouw aan Augustinus, die als eerste bisschop | |
[pagina 180]
| |
kloosterruïnes naast de kathedraal.
van Canterbury de kerk liet vergrooten en verfraaien. Herhaaldelijk, hetzij door toeval of door vernielzucht van de Denen, werd de kerk vernield om telkens daarna weer opgebouwd te worden. Onder Willem de Veroveraar werd de Saksische kerk volkomen afgebroken en van 1070 tot 1077 bouwde aartsbisschop Lanfranc voor het eerst naar het model van de Europeesche kathedralen. Na Lanfranc's dood zette Anselm in 1096 den arbeid voort tot 1114, in navolging van de Italiaansche kerken waren eerst de grondvesten gelegd voor een ondergronds gewelf van buitengewone afmetingen. Dit gewelf was aan de Heilige maagd gewijd; er bestond daar een kapel door Erasmus om haar schoonheid zeer geroemd. Nog eens, in 1174, werd een groot gedeelte van het zijn voltooiing naderend werk door vuur vernield, maar een Fransch bouwmeester De Sans hief de overblijfsels van de muren en bouwde de prachtige, slanke, enorme kolommen in het midden van de kerk, die de zware, talrijke pilaren in het gewelf noodzakelijk maakten. Vier jaren later viel De Sans van een stijger en William (The Englishman) voltooide de kathedraal ten grootsten deele. In de 14de eeuw begon Lanfranc's ‘schip’ (nave) bouwvallig te worden en van 1378 tot 1411 werd er aan reparatie gearbeid. In 1495 werd de kroon op het werk gezet door de voltooiing van de geweldige middentoren, genaamd de Bell-Harry-tower. Sinds verscheidene jaren wordt den inwoners van Canterbury het uitzicht op dit kunstwerk belemmerd door een stellage, als het ware een traliewerk van houten verbindingen, noodig om de herstellingen uit te voeren die op het einde van de 19de eeuw uiterst noodzakelijk bleken. Vóór dien tijd had niemand zich om de kathedraal bekommerd, die meer en meer verviel. Vooral Dean Farrar, de verdienstelijke schrijver van zeer goede jongensboeken, heeft tot de niet zeer smaakvolle, maar degelijke restauratie van de eerste Engelsche kathedraal bijgedragen.
Ik wandelde door de drukke hoofdstraat van de stad naar de kathedraal en ging voorbij de zeer oude huisjes langs de rivier gebouwd, woningen waarin honderden jaren geleden Vlaamsche uitgewekenen hun wevers-bedrijf uitoefenden. Niet ver van die plaats is Mercery Lane, een van de allerbelangrijkste straatjes van Canterbury, interressant door het huis links op den hoek, een oude herberg van de pelgrims, waarvan Geoffrey Chaucer ons in The Canterbury Tales verhaalt. Staand midden voor Mercery Lane, zag ik een oude poort, daar boven uit een der torens van de kathedraal. Die oude poort is één van de twee doorgangen die toegang geven tot de zoogenaamde Precincts: (De kathedraal met de paleizen van bisschop en aartsbisschop, van den ‘Dean’, de kloosters (nu ruïnes) de bibliotheek, schatkamers, de Green-courts en de oudste Engelsche openbare school, de Kings School). Dit ‘Christ-Church-Gate-House’ dan, verving in 1517 de oude Normandische poort.
Toen ik de ‘Gate’ doorgegaan was, stond | |
[pagina 181]
| |
ik in de rustige Precincts voor de massale kathedraal. De middagdienst was juist geeindigd en ik ging binnen. Daar rezen de om hun hoogte zoo vermaarde zuilen, die het schip der kerk tot het beroemdste en ongeevenaardste van Engeland maken. Helaas, in de talrijke gothische vensters miste ik de kunstig gebrande, oude vensterglazen, ten deele door onbeholpen vervaardigde nieuwe vervangen. Ik dacht aan het gruwelijk vandalisme van Cromwell's soldaten, die in 1648 de kathedraal als stal en tuighuis gebruikten, en herinnerde mij de beschrijvingen van Somner, den bekenden kathedraal-chroniqueur in 1662: ‘De kerk geleek een geplunderd klooster. De vensterglazen, beroemd om hun sterkte en schoonheid, waren tot scherven geslagen, en alles lag aan weer en wind blootgesteld, het lood was zoowel van het dak als van de omgevende gebouwen weggesneden, het altaar leeggestroopt en bijna volkomen vernield; ook het orgel vonden wij verbrijzeld, alle graftomben geschonden... De geheele prachtige kathedraal was niets meer dan een lusthol van dieven en plunderaars....’ Zóó kregen de geestelijken hun huis terug bij het herstel der monarchie, nadat de puriteinen achttien jaar in het bezit der kerkelijke goederen waren geweest. Ik ging de trappen op die naar het koor leiden en zag de plek waar aartsbisschop Thomas a Becket werd vermoord door vier handlangers van Koning Henri II, die, vreezend dat de invloed van de kerk de koninklijke macht zou schaden, tot den moord aanzette. Vier ridders, Reginald Fitzurse, Hugh de Moreville, William de Tracy en Richard le Bret drongen des avonds 29 December 1170 in het bisschoppelijk paleis, vervolgens in de kathedraal en vonden Becket met enkele monniken naast de trappen die naar het hoogaltaar voeren. Becket was een zeer krachtig man, hij slingerde de Tracy, een der eerste aanvallers, tegen den grond, maar de anderen vielen ook aan en wondden hem aan hoofd en schouders. De Tracy, zich herstellend, hieuw nu op den bisschop in. Becket veegde het bloed met zijn arm weg en de vlekken op zijn gewaad ziende, zeide hij: ‘In Uwe
de ingang van mercery lane. links het huis waar de pelgrims onder dak kwamen. op den achtergrond christ-church-gate, een van de toegangen tot de precincts.
handen, o Heer, beveel ik mijn geest!’ Dan zeeg hij handen gevouwen neer op de knieën en viel voorover, prevelend: ‘Voor Jezus' naam en de bescherming van de kerk wil ik sterven.’ Becket lag nu op de steenen uitgestrekt. Richard the Breton sprong op hem toe en hieuw hem het bovenste gedeelte van den schedel af, het zwaard viel in twee stukken op den grond. Een ander stak zijn wapen in de afschuwelijke wond en verspreidde de hersens over het plaveisel. Dan zeide hij: ‘Laten we gaan - laten we gaan! De verrader is dood, hij zal niet meer rijzen...’ Behalve Hugh de Moreville, die aan den ingang van de kerk het volk tegenhield, had ieder der ridders den bisschop getroffen.
De monniken legden het lichaam op een baar voor het met vier-en-twintig kaarsen verlichte hoog-altaar en plaatsten er vazen onder, om het bloed op te vangen. Dáár | |
[pagina 182]
| |
bemerkten de monniken, dat hij een zeer ruwe, wollen stof (kemelhaar) onder zijn statie-kleederen, dadelijk op het lichaam droeg, stof zooals die door den minsten kluizenaar werd gebruikt. Aldus ontdekkend welk een hoogst eenvoudig en vroom man Becket was geweest, dankten zij luidruchtig, vielen op de knieën, kustten handen en voeten van het lijk en noemden hem Sint Thomas. Onmiddellijk na hun vreugde-gejubel begon de bevolking binnen de nachtelijke kathedraal te stroomen; zij gingen eerst naar de plaats van den moord, waar bloed en hersens in vazen werden verzameld, het volk waschte zich de oogleden met het bloed.
het schip van de kathedraal.
Daar op hoog bevel het lijk niet tusschen de tomben van de vroegere bisschoppen mocht gebracht worden, droegen de monniken het lichaam onder in het gewelf om het daar te begraven. Vervolgens wilden zij het lijk wasschen. Zij ontdekten een ongewone massa kleedingstukken. Eerst was er de wijde, bruine mantel, daaronder een wit wollen overkleed, dan een witte pels van lamswol, twee korte wollen hemden, hieronder eerst de zwarte pij der Benedictijner monniken en het laatste kleedingstuk was het kemelharen hemd. Dit grove hemd moet ontoonbaar geweest zijn van het vele ongedierte. Passio Quinta beschreef dit afzichtelijk schouwspel dus: ‘De parasieten bewogen zich, zooals water in een ketel kookt.’ Maar eerder was dit voor de omstanders een teeken om hun geestdrift tot verafgoding te doen stijgen. Zij riepen: ‘Zie! Zie! Welk een waarachtig monnik hij was, en wij wisten het niet!’ Becket werd in een marmeren tombe in het gewelf begraven. In 1173 werd de martelaar door den Paus als een Heilige erkend. Koning Henri, zeer door wroeging gekweld, vernederde zich kort na den moord. Hij trok weg uit Normandië, wandelde barrevoets door de straten van Canterbury, liet zich geeselen en vastte en bad den ganschen nacht bij Becket's tombe in het gewelf. In den gang der eeuwen is het gebeente van Becket verstrooid geraakt; ook van de rijkversierde tombe, waarbij zooveel duizenden pelgrims gebeden hebben, is niets meer te zien. En langs de praalgraven van vele aartsbisschoppen, sommigen zeer geschonden en vele bont opgemaakt naar den slechten smaak van deze dagen, langs die stokoude overblijfselen uit glorieuse en veel-bewogen tijden, wandelde ik naar het eens geheiligde kathe- | |
[pagina 183]
| |
draal-gedeelte achter het altaar aan de zuidzijde van St. Thomas' graf. Daar staat de prachtige tombe van een van de bekendste mannen uit Engelands geschiedenis, van Edward Plantagenet, Prins van Wales, bekend als The Black Prince, die als veldheer in den honderd-jarigen oorlog zulk een gewichtige rol vervulde. Boven de tombe zag ik de bestofte metalen handschoenen, de helm, het houten schild en de fluweelen wapenrok, beiden met de wapens van Frankrijk en Engeland gesierd, en ook de scheede van het zwaard dat hij in zijn drie groote veldslagen droeg. Het zwaard is door Cromwell weggenomen. Aan de andere zijde van het altaar daalde ik langs de door pelgrims uitgeholde steenen trappen en verliet de kathedraal door een uitgang dicht bij het einde van het schip der kerk. In de stille precincts, waar de avond scheen te naderen, wandelde ik rond de kerk door de ruïnes van een oud klooster, waartegen het huis van den ‘archdeacon’ is aangebouwd.
plaats in de kathedraal waar aartsbisschop thomas a becket vermoord werd. (martyrdom transcept).
Onder de ‘Dark entry’ doorgaand, waar tusschen de klimopbevangen bouwvallen, gladgemaaide groene gazons vriendelijke vizioenen brachten van voorname, stille tuinen, zag ik de achterzijde van de kerkschatkamers en van de zoo merkwaardige bibliotheek. En uit het duister van de gewelven tredend stond ik voor de heerlijke ‘Greencourts’, de beroemde rondom boombegroeide graspleinen tegenover de Kings School. Voor de Kings School dralende, ontwaarde ik een der lieflijkste gezichten. Achter de Greencourts rezen de boomen naast de kloosterruïnes op de tapijtachtige gazons, maar hoog daarboven stak de geweldige romp van de kathedraal, prachtig belicht door de lagere zon, enorm de Bell Harry Tower, waarin klokken het uur afluiden Rondom bleef hier de stilte en de gewijde rust als een zegening.
Dan verliet ik de Precincts door de poort naast de Kings School, liep de drukke hoofdstraat uit tot aan New Dover Road, en vond mijn weg naar St. Martin's Hill, waar midden in vergane grafsteenen, de oudste kerk van Engeland staat. Om de kerk ging geen gerucht, maar de rust was er niet besloten zooals tusschen de dikke muren van de Precincts. Ik wist, dat ik nu stond op de plek waar de grondslagen gelegd zijn van de eerste belangrijke Engelsche stad van Kent, het eerste Christelijke, Engelsche Koninkrijk, waaruit het machtige Engeland van nu geworden is. In het verlaten kerkje vond ik het oudste, middelste gedeelte, naar Romeinschen trant gebouwd, muren wellicht meer dan zeventienhonderd jaren oud, die de stem van Augustinus gehoord hebben, die Koning Ethelbert's vrouw, Bertha zagen. Ik vond er ook het Saksische doopvont, waarin Ethelbert gedoopt werd en een ruw steenen kist, half in den muur gemetseld, bekend als Bertha's Tomb.
Buiten, voor mij in het gele licht, afstralend van zonverhullende, lage wolken in het westen, zag ik het landschap, dat elk ontwikkeld Engelschman als het merkwaardigste in verband met zijn geschiedenis beschouwt, ook met betrekking tot den grond waarop de kleine kerk staat. | |
[pagina 184]
| |
Daar waren de ruïnes van het oude klooster, dat St. Augustinus stichtte met daarachter de oude muren van St. Augustine's Abbey, en verder, donker boven alles uit, de wondere torens van de hooge kathedraal.
Langs de wegen, tusschen de groene heuvels, waarop het koren groeit en de welige hop, kwam ik op Old Dover Road. Aan beide zijden de akkers, de groenten-tuinen en de heerlijke vruchtboomgaarden. Ik ging langs het cricket-veld, door de poort fietsten juist de gebruinde, krachtige knapen van de Kings School, die hunne namiddag-oefeningen hadden gehouden. Aan het einde van den weg kwam ik aan de overblijfsels van de stadsmuur, nu de Dane John geheeten. In de uitgedroogde gracht groeiden ooftboomen, en zware klimopstammen, als reuzen-kabels, klampten zich om de grove steenbrokken van wallen en torens. De toppen van de mooie boomen op de Dane John waren goudig nu in het lagere licht; terwijl ik in de dood-stille straat liep, waar mijn woning was, hoorde ik de bladeren ruischen, de klokken luiden weer in den Bell Harry-toren, en in die klokkegalmen suiselde gestadig nog het oude verlangen dat eeuwen geleden de vroome zielen dreef naar d'oude, oude stad:.... Than longen folk to goon on pilgrimages....
And specially, from every shires ende
Of Engelond to Caunterbury they wende,
The holy blisful martir for to seke.
Canterbury, Augustus 1906.
doopvont waarin koning ethelbert gedoopt werd.
|
|