| |
| |
| |
Boekbespreking.
Jan Hofker, Gedachten en Verbeeldingen, met inleiding van L. van Deyssel, Amsterdam, S.L. van Looy, 1906.
Dit is een klein en dun boekje - heelemaal maar honderd-drie-en-veertig van die bijna-even-breed-als-hooge letter-vierkantjes, zoo prettig om te zien - en het bevat, geloof ik, ál het ‘werk’, het kunst-werk, van zijnen schrijver, die toch niet heel jong meer zijn kan, immers in 1889, dat was (toen dit boekje verscheen) zeventien jaar geleden, is hij begonnen.... En toch schijnt mij deze auteur een der belangrijkste van zijn generatie, een der veelzijdigste en een der diepste, en zou ik dit boekje niet gaarne in ruil geven voor het volledige oeuvre van den heer Henri Borel, freule Anna de Savornin Lohman en nog zoo eenige druk verkochte en veel vereerde schrijvers bij elkaar.
En dat eigenlijk niet in de eerste plaats omdat het zoo mooi is. Het is misschien niet eens overal wat men, zuiver aesthetisch beredeneerd, ‘mooi’ mag noemen - ofschoon er zeer zeker prachtige, ja eenige beslist subliem-mooie brokjes in voorkomen - maar wel vooral omdat het zoo diep, zoo smartelijk écht is, zoo dóór-en-dóór eerlijk-menschlijk en deugddoend innig en van bloedwarmte doorstoofd. Er zijn vele eerlijke schrijvers. Men kan eerlijk zijn, in zijn uitingen, maar zich toch niet gehéél geven, uit allerlei overwegingen. Ziehier een man, die, zonder ook maar een oogenblik te denken aan den indruk dien hij maken zou, aan zijn houding en zijn gezien-heid bij het publiek, naar niets anders getracht heeft dan naar het uitzeggen, zoo zuiver en zoo volledig als hij dat maar kon, van zijn allerwezenlijkste, allerinnigste sensaties, zijn diepste, heiligste, gedachten en verbeeldingen.
Waarom heeft hij dat eigenlijk gedaan? Met het begrip, ‘scheppingsdrang’ komt men niet ver waar het geschapene zóó weinig omvangrijk is. Ik denk dat het vooral was uit behoefte aan bewustwording, om het inzichzelf ontdekte en geanalyseerde te noteeren, voor zich neer te zetten, vast, in taal-metaal, glazend van zuiverheid. En het zal misschien pas later geweest zijn, als de heer Hofker zelf merkte hoe fijn en juist die notities geworden waren, terwijl hij, alweer in een volgende levensperiode, ze objectief kon zien, dat hij besloot ze uit te geven, eerst in den Nieuwe Gids en toen, verzameld, in dit kleine bundeltje - opdat zijn vrienden, en de overige weinigen in Nederland die de eigenlijke litteratuur liefhebben, ze gemakkelijk bijeen bewaren konden.
Voor die weinigen is dit boekje nu een kleine maar heerlijke bezitting geworden. Als ik er hier over schrijf is dat eigenlijk alleen ‘heroworship’, alleen omdat ik vind dat toch vooral over het zeldzaamst-beste wat in Nederland verschijnt iets gezegd worden moet in deze kolommen. Niet omdat ik mij verbeeld tot de populariteit, de algemeene verspreiding van werk als dit te kunnen of te moeten meewerken. Hofker en populariteit, is het niet om te glimlachen? Dit zijn immers de stukjes die, toen ze voor 't eerst in de Nieuwe Gids verschenen, de ergernis en de hilariteit, door dat tijdschrift verwekt, ten top stijgen deden? Dit is immers de schrijver van ‘groen-groen’ en ‘nacht-nacht’, de man van de vele puntjes en streepjes en hoofdletters en weet ik al niet wat nog meer dat men toen smalend of lachend de malle aanstellerij van die pedante kerels noemde. En, nu ja, ik weet wel, dat is lang geleden, en veel van de Nieuwe Gidslitteratuur is sedert bijna officieel geworden - maar toch... is het wel mogelijk dat een verstrooiing, vermaak of felle emotie, en ook dat een het klassieke schoon zoekend publiek in het lezen van deze bladzijden genot vinden zal?
Een vier- of vijftal dezer werkjes - Van een klein Meisje, Rotterdamsche Vrouwtjes, Malle Jetje, De Naaischool, Het Behangsel - zullen misschien later, in bloemlezingen opgenomen, zekere, min of meer schoolsche, bekendheid krijgen, de rest... slechts enkelen zullen er wat aan hebben, nu en láter, ja ook later, zelfs dan wanneer Jan Hofker's naam in de
| |
| |
geschiedenissen der Nederlandsche litteratuur genoemd worden zal, als dus ook zijn kunst min-of-meer officieel erkend zal zijn.
Deze aankondiging wordt geschreven in de dagen der ‘Zomerspelen’, der wederopvoering (door de niet genoeg te prijzen toewijding van Willem Royaards en Eduard Verkade) van middeleeuwsche tooneelwerken, in deze dagen, nu er, en niet alleen naar aanleiding van Elckerlyc en Lanseloet, zelfs in dagbladen, vluchtig weg, als iets vaststaands en algemeen erkends, geschreven wordt over den veel hoogeren rang, die aan zulke strak gestileerde, symbolieke kunst moet worden toegekend, boven het moderne realisme, boven de werkelijksweergave (dan getrouwelijk: photografisch genoemd) van onzen tijd. Het is niet mijn bedoeling deze kwestie - die trouwens voor mij geen kwestie is! - hier opnieuw te berde te brengen. Voor vele schrijvers over kunst schijnt het nu eenmaal onmogelijk symboliek en romantiek te prijzen zonder daarbij minachting voor realisme te kennen te geven.
Vreemd, waar men dit verschijnsel omgekeerd, bij hen die de werkelijkheidskunst loven, in 't geheel niet waarneemt. Of - neen, eigenlijk volstrekt niet vreemd, want het komt geheel overeen met een realistische opvatting, het leven - het wonderbare, geheimzinnige, diepe, duizendzijdige - altijd en overal na te gaan, te ‘nemen’ en weer te geven zooals het is, de trillingen der ontroering nooit en nergens te verwaarloozen, en dus ook álle kunst, en dus ook de symbolieke en romantische kunst te begrijpen, te waardeeren, te bewonderen, als uit menschelijke aandoeningen geboren.
Doch, nogmaals, wij kunnen dit oude strijdpunt vandaag met rust laten, en er ons toe bepalen de versmaders van het moderne impressionisme en de psychologische analyse eenvoudig te wijzen op werk als dat van Hofker en hun te vragen of zij zich ‘edeler’, ‘hooger’ bezigheid denken kunnen dan het zoo diep en getrouw onderzoeken van eigen en anderer gedachten en verbeeldingen, sensaties, stemmingen. Wij hoeven het daarbij ook niet opnieuw over het woord ‘realist’ te hebben. Misschien noemt ook de heer Hofker zich anders. Niet tegen te spreken schijnt het toch, en Van Deyssel heeft het in zijn ‘Inleiding’ zeer precies uitgesproken: ‘de innerlijk door den auteur aan zich zelf gedane vraag (bij het schrijven van de meeste dezer werkjes) was óf: wat zie ik, óf: wat ís er.’ Dat, door hem gedaan, dit werkelijkheids-onderzoek veel meer op het geestelijke werd gericht en dus de weergave in woorden ook veel meer geestelijks bevat, veel meer van het alleressentieelste des levens, dan bij vele anderen die zich dezelfde vraag stelden, ligt aan zijn persoonlijkheid, die nu eenmaal dieper is en zich meer bewust dan bij anderen, zijn persoonlijkheid die ook eenvoudig ánders is, meer ‘dichterlijk’ - wanneer men dat zoo wil verstaan - meer naar het extatische neigend, dan b.v. die van Heyermans of van Hulzen. De heer van Deyssel vergelijkt Hofker's werk, in een van zijn mooiste stukjes: Een Verbeelding, met dat der Oud-Italiaansche madonna-schilders, hij wijst op de overeenkomst, en ook op het verschil; dit is het, zegt hij: (deze schrijver) ‘na alle voorafgaande notities, noteert de herinnering aan een ekstase, in welke hij het meisjes-gelaat als “omfloersd licht uitstralend” zag - terwijl die schilders, wat zij in zoo eene ekstase zagen als het mooiste, als het beste, als het waar-ste
erkennende, alleen dát uitvoerig gingen afbeelden.’ De opmerking lijkt mij volkomen juist en zeer precies onder woorden gebracht, het verschil is er dus alleen een van ontstaanswijze; op óns, lezers, heeft Hofker's werk somtijds denzelfden uitwerking als dat dier oude schilders. Wij worden er op dezelfde wijze door aangedaan, en wel in de eerste plaats met een gevoel van eerbiedige teederheid, met ontzag en bewondering, als voor iets heiligs.
Ik weet niet welke dezer meer dan dertig kleine werkjes ik eigenlijk het mooiste vind, welke mij het meest heeft gedáán. Ze zijn ook zoo verschillend, men kan ze bijna niet vergelijken. Het talent van den heer Hofker schijnt meer fijn dan machtig te zijn, misschien doordat het zoo uiterst gevoelig is naar alle zijden. De machtigen zijn gewoonlijk
| |
| |
één- of weinig-zijdig. In Van een klein meisje geeft hij met groote objectiviteit de, toch natuurlijk door zijn (subjective) gevoeligheid zoo precies waargenomen, doeningtjes van een kind weer. Een teug ruimte geeft, neen ís, met groote nauwkeurigheid, wat die woorden zeggen: een teug ruimte. Het is een beschrijving, een eenvoudige opsomming van geziene dingen, en toch zijn het niet eigenlijk die dingen, maar is het de ruímte, de u naar alle zijden omgevende wijdheid van buitenlucht, die, nauwelijks genoemd, bijna zinnelijk waarneembaar gemaakt wordt. Rotterdamsche Vrouwtjes zou men, zoo oppervlakkiglijk, een ‘gewoon’ verhaaltje kunnen noemen, maar de toon, let eens op den toon, wat is die daar fijn en juist, wat geeft die precies het vrouwtjesleven, zooals het zich verhoudt tot de persoonlijkheid des auteurs! Dan volgt: Een Verbeelding.... O, dit is misschien het als geheel minst geslaagde, minst harmonisch-móóie, hier is, misschien welbewust, naar het onmogelijke getracht, maar op hoe heerlijke en onvergetelijke wijze maken wij hier kennis met een prachtige menschenziel! De schrijver heeft niets gedaan dan een poging zijn gedachten, in zekere stemming, zekere Zondag-ochtend-stemming, als hij stil aan de rivier zat en naar de verre stad tuurde, nauwkeurig op te schrijven - en wij zijn hem dankbaar, ook daar waar wij hem niet bewonderen kunnen, waar trouwens de warme sympathie de koelere bewondering niet toe zou laten, wij zijn aangeraakt, innig, en ontroerd, diep en stil, zonder lach of tranen...
Malle Jetje, De Naaischool, Treinbeelden, Onder Vreemden, alle zijn het notities van geziene dingen, maar hoé gezien, en door wién gezien!....
Daarna, in de volgende werkjes, vergeestelijkt zich meer en meer de visie des auteurs, juister gezegd: steeds inniger tracht hij het essentieele van zijn indrukken - sensaties, overdenkingen - weer te geven. Dat hij daarbij komt tot een uitpunting van het persoonlijke in zijn visie, die haar voor andere persoonlijkheden somtijds onbegrijpelijk doen worden, is gemakkelijker af te keuren dan ná te doen. Wat ik hier bedoel met citaten aan te toonen, lijkt mij bezwaarlijk. Met meer kans op succes, dunkt me, kan ik u een brokje geven (van Gereden) waaruit blijkt, hoe tusschen al dit zeer individueele en tot vluchtig-wordens-toe-fijne ook prachtig waargenomen algemeen menschelijke gevoelens genoteerd staan:
(bl. 78) ‘En het werd een tijd zoo stil op den weg, zoo geluidloos zongekoesterd groen, zóó warm-goud-groen tegen lommerkoel, dat Fem als een stadmensch aan de natuur ging denken; als was het een begrepen-geworden klank in haar gemoedsleven. Ze voelde zich ver van haar straat waar de zon stoffig-heet scheen op grijze keien en neerbrandde op het scherm van haar etensbenauwde kamertje. Ze kreeg een begeeren naar het menschlooze leven-buiten en dacht het als een loom-luie lust-genieting in een lauw zich-roeren van haar dommelend genotsleven. Ze voelde het rijtuig-binnen fluweelig-gestoofd en zij wiegelend bevangen in de warmte van Annes lichaams-volte en Willems zacht ònder-geschoven voeten. En ze had in den feestdag willen blijven en zondagsch-aangekleed voort willen soezen; warm nestjedichtbij met de andere twee, lui liefde-omgaan; onder het klok-klok der paarden hoofd heen-en-weer gedoezeld - hoogtijdend inzwelgend de slaapmakende genieting-rust’.
Zinnelijke kunst, zal misschien iemand uitroepen. Toegegeven, als die iemand mij dan maar eens duidelijk maken wil waar de precieze grenzen liggen tusschen zinnen-, stemmings- en geheel onlichamelijk gedachte-leven. Is Koediefje verbeelding of sensatie, zijn Filosofie, Zieke Prins, stemmingsstukjes of loutere denkingen? Ik-voor-mij zie geen kans alle deze werkjes een etiket te geven, U met overtuiging te zeggen: dat is dit, en dat is dat. Het zijn alle uitingen van een diep-gevoelende-en-denkende in zichzelf verzonken menschenziel, ziedaar wat ik er van weet.
Om U ten slotte nu ook iets aan te bieden waarvan gij stellig genieten kunt - gij onbekende lezer, wie ge ook zijt - volge hier een citaat uit Van een klein Meisje.
(bl. 20) ‘Aan tafel zaten de drie in het weggaande licht van den dag, over de oude vrouw het kindje en de dochter. Erg-thuis, wachtte de kleine op haar klaargemaakt
| |
| |
bordje, onbewust glimlachend, de bloote armpjes over elkaar op het aangenaam-koude tafellaken; een bordje, waarop vleesch gesneden werd. Daarna gingen zij recht zitten en vouwden de handen, op de lippen een gewoontegebedje, de oogen toe en het kind zei haar gebedje hard op, vijf woorden groot, de oogen stijfdicht met trillingen der wimpers.
Terwijl het at, praatte het kind, antwoordend op de vragen der vrouwen en soms moest het erg lachen, eigenlijk lachen om niets; alleen door het prettige gevoel, dat altijd kwam als het bij opoe was. Het had het over véél eten.
Geloofden zij niet, dat zij zulk een schaaltjevol opat? Verbazend veel kon zij eten, zou je zien; net zoo erg eten als zij hard loopen kon. Als zij niet wilde kon niemand van de klas haar inhalen. En zoo zou zij van middag méér eten dan tà-Lien en natuurlijk meer dan opoe.
Oó-poe at weinig; nee-maar!
“Een beetje biefstuk, een beetje rijst, een worteltje!... Ik zou doodvallen”.
De dochter geweldig aan het lachen en de moeder ook, maar angstig om pijn in haar zijde; een nooit-gedaan lachen, dat telkens terugkomt en de suffe, gewoon-voelende lichamen goed doet; een waarbij men huilt en dat de stille, goedgeaarde, thuiszittende vrouwtjes er van doet houden de kindertjes, die heel innig met heûr zijn, uit te hooren en aan het praten te krijgen en dat het gevoel van heûr liefhebben ineens klaar wakker schudt, zoodat zij zoenen moeten en tegen zich aandrukken.
En de pijnlijdende oude vrouw, de hand in de zijde, knikte terug op het door lachen afgebroken zeggen der dochter. Zeker Dachten zij niet, dat zij in-eens vloeken ging met haar doodvallen?
Maar het kind, dat erg had moeten lachen, waarom wist het niet, zei:
“Doodvallen is doodvallen en als je niet eet, val je dood”.
De tante gaf het een ander klaargemaakt bord, lekker fijngemaakt er op; netjes plat gestreken, de kleine voren van de vork er over heen; een bordje, waarin je met je vorkje slootjes graaft onder het opeten door, zoodat het spelende naar binnen raakt of waaruit je je naam - een stijve, overal even dikke druk-E - in het midden weg-eet en dat je met plezier goed schoonmaakt met je lepeltje en een vinger van je linkerhand om het wegwillende eten op je bord te houden’.
En nu nog dit, uit Een Verbeelding, de beschrijving van ‘het vroolijke Daatje’: (bl. 45) ‘Daatje in haar sjovele kleedijtje en het onbeduidend, zacht-lieve loopje, het kussende gaan van haar voetjes. In haar bleeke gezichtje de oogen zwart-bruin, droef-water-glanzend of verwonderd-groot als oogen van een mooi, dwepend kind.
Daatje haar ronde kinnetje, zóó zacht dat je het zonder eind met je vingers wilde aanvoelen, haar hoofdje in je arm. Haar mondje open - rond-open - als het kuste. Dan ging een warme adem van lachen tusschen haar dons-zachte, vochtige lippen heen, een mondje om kleine kusjes op te geven. Want als je daar ferm op zou zoenen, had je haar zeer gedaan en je zoudt in-eens niets aan haar gevonden hebben. Neen, je moest erg voorzichtig met haar hoofdje omgaan om het lieve niet doodtepletten. Haar ponny, donkerbruin ponny, dat haar voorhoofd wegdonkerde en mooi kroezelde en waarin je vingers gingen tot de toppen het fluweelen vel aanraakten, heel even. Haar voren mooiblanke ooren, de randen om de voren rond gerand en even-warme lelletjes. Haar neus middenop verbreedend. Maar dat zag je niet als ze vertelde en vroolijk keek.’
De ‘Inleiding tot het werk van Jan Hofker’ door L. van Deyssel noemde ik reeds een paar malen, er mee instemmend. Met zijn bij uitstek fijnen en van anderer fijnheid genietenden geest is Van Deyssel het werk van zijn tijdgenoot subtiel binnen-gedrongen, en op zijn gewonen, vasten, innig-overtuigden toon vertelt hij van de gevonden schoonheid.
H.R.
| |
Emile Erens, Korte Verhalen, Amsterdam, S.L. van Looy, 1906.
Nog een dun boekje. Hierin een twintigtal kleine werkjes. En waarlijk, er is ook eenige
| |
| |
overeenkomst tusschen de persoonlijkheden der heeren Hofker en Erens; ook de laatste is vaak wat men dichterlijk gestemd noemt, neigt naar het extatische; ook zijn figuren doen somtijds aan ‘madonna's’ denken. Doch hoeveel vager! Bij eenige overeenkomst in aard welk een verschil in kracht en vermogen, warmte en scherpte van visie, en in bewustheid. ‘Een Zwakke’ is een der stukjes van den heer Emile Erens getiteld. Die titel geeft den indruk weer door zijn schrijversfiguur bij ons achtergelaten. Een goede, een sympathieke, een niet-onzuivere, maar - een zwakke.
Deze schetsjes zijn elkander vrij wel gelijk. De vooropgezette lijken mij de beste; het zijn die welke uit vroom katholiek sentiment geboren en het innigst schijnen. Doch - als gezegd - ook de andere zijn niet onzuiver, niet valsch, zeer zelden ‘er naast’, ze zijn alleen maar zwak, hierendaar op het machtelooze af. De ‘Limburgsche Novellen’ vooral schijnen mij door dat gebrek aan kracht mislukt en onaf, flauw-romantisch, fade. De eerste, ‘De Schoenmaker’ getiteld, begint, met een volzin die men dunkt mij maar amper in een courant dulden zou, aldus; ‘Een dikken knevel stroef neer over den mond, den breeden vilthoed schuins op het hoofd, volgde Klaas Jenkens, de schoenmaker, het voetpad langs den oever der Worm, een kleine rivier in het zuiden van Limburg, die de grens is tusschen Duitschland en Nederland’. Hoe kan men nu met zooveel droog-nuchtere mededeelingen, in een enkelen volzin bijeengedrongen, een stukje litteratuur aanvangen? Het is waarachtig wonder dat er niet bijstaat waar de Worm ontspringt en wat Klaas Jenkens te rekenen placht voor ‘halve zolen en achterlappen’! Verder is in dit verhaaltje vooral het overvloedig gebruik van het woordje ‘ging’ opmerkelijk.
Een der best geslaagde stukjes - behalve die voorst-geplaatste - schijnt mij ‘Jeugd’, het verhaal van een jongensverliefdheid, vooral het begin daarvan en, op bl. 67, deze alinea:
‘Daar zag hij op een bank tusschen struiken een arbeider met zijn meisje. Zij zaten dicht samen, ongestoord in het donker. Jan ging voorbij en bleef even staan achter de struiken. Hij luisterde: zij spraken slechts weinig, fluisterend nu en dan een paar woorden. Maar uit het zwijgen voelde hij hun geluk ontzettend. Toen zonk zwaar het gevoel der eenzaamheid weer over hem en dacht hij met weemoed terug aan zijn liefde voor Marie. Plotseling had hij een hevig verlangen en liep snel heen naar den winkel’.
Dit is eenvoudig en stil gezegd, en volkomen voldoende.
Het tweede gedeelte van dit werkje is - jammer genoeg - veel minder.
Van het broederpaar Frans en Emile Erens is de laatste niet de meest talentvolle; zijn verdienste ligt misschien meer in zijn smaakvolle vertalingen dan in zijn oorspronkelijk werk; toch verdient ook dát de publieke aandacht - iets waarom zich deze schrijver, in zijn stille teruggetrokkenheid, overigens weinig schijnt te bekommeren.
H.R.
| |
Cyriel Buysse: Het Bolleken, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1906.
Een van Buysse's zuiverste en beste boeken, zou ik zeggen.... Aardig, en toch nergens gezocht-humoristisch; vlot en toch niet vluchtig; geestig, maar volstrekt niet harteloos; mij dunkt, de knappe Vlaming - zijn wij niet een oogenblik bang geweest dat hij een Hagenaar zou worden? - de echte, de ras-Vlaming, die dit boek schreef en aan zijn ‘landgenooten’ opdroeg, gaf er zich in zooals hij is, niet bepaald vroolijk van aard misschien, maar met een open hart voor het oubollige; te goedhartig, te romantisch aangelegd om een satire te schrijven, en toch - of sommige van zijn landgenooten wel erg blij zullen zijn met het spiegeltje dat hun hier wordt voorgehouden?
‘Nonkelken was dood...’, zoo begint het boek, en wij zijn er dadelijk in. Nonkelken was gestorven aan een vreemde ziekte, die hij zelf ‘'t bolleken’ noemde, immers ‘dat was begonnen met een soort van kitteling in zijn slokdarm, als een begin van verkoudheid. Het deed hem hoesten, herhaaldelijk en hardnekkig, maar steeds droog; en hij werd er nijdig onder en schudde soms gesard het hoofd, terwijl hij hard met de vuist
| |
| |
op zijn borstbeen klopte, alsof daar, diep, iets zat, dat hij maar niet weg kon krijgen. Er zat daar werkelijk iets, beweerde hij, net als een balletje, dat hij er duidelijk voelde, iets dat onophoudelijk op en neer bewoog, alsof het wilde bovenkomen en niet kon. Hij hoestte en proestte er naar, om het eens goed te pakken te krijgen; het leek hem dat hij eensklaps zou genezen zijn zoodra hij 't had; maar treiterig-kittelend bleef het dingetje voortdurend op en neer gaan, somtijds tot in zijn keel bijna, zoodat hij 't eindelijk dacht te hebben, maar telkens op het laatste oogenblik weer zinkend naar de diepte, waar het dan uren lang te draaien en te kwellen lag, onder vruchtelooze hoest- en proestbuien, die Nonkelken paarsrood, met congestieve oogen, als in stuiptrekkende krampen, amechtig op en neer trokken.’
Nonkelken was dan gestorven, aan zijn bolleken, zooals hij het bleef noemen - maar dokter Van der Muyt wist het beter te omschrijven: ‘Da es zijne slokdoarm die verzweirt, van de spiretus!’, zoo zegt hij tegen meneer Vital, nonkelken's neef en eenigen erfgenaam. En als de dokter de oorzaken van nonkelken's dood in weinige woorden wilde samenvatten, placht hij uit te roepen: ‘L'alcoöol et Flavie!’....
Meneer Vital lacht er om, in 't begin, maar is toch geschrokken en neemt zich voor op te passen dat hij zelf, die met nonkelken's fortuin ook zijn ‘kasteelken’ op het dorp heeft aanvaard, geen bollekens krijgt. Hij besluit zich in acht te nemen voor wijntje en trijntje - l'alcoöol et Flavie!
Dat hem dit jammerlijk mislukt, dat ook hij bezwijkt, en wel veel vroeger dan de stoere oom, aan de gevolgen zijner boersche uitspattingen - misschien had een grooter schrijver het ons meer als onvermijdelijk doen gevoelen, als voortkomend uit de natuur van menschen en dingen, Buysse bepaalt zich er toe te vertellen hoe het ging, wat meneer Vital allemaal overkwam in zijn nieuwen staat van ‘kasteelhiere’, zooals Mietje, de oude keukenmeid hem noemt, en hij vertelt het zoo goed, zoo forsch, levendig, pakkend, dat wij - zij het dan ook met de opmerking dat het toeval toch nog altijd een groote rol speelt in 't leven - ons gewonnen en overtuigd verklaren. Inderdaad, de psychologische analyse van dezen schrijver is niet heel subbiel; met forsche halen, vlugge trekken, teekent hij ons zijn personen uiterlijk en innerlijk misschien wel wat al te schetsmatig, maar zoo is nu eenmaal zijn schrijversaard, en daar is iets zeer aantrekkelijk viriels in; - evenals wij de karaktertrek der goedhartigheid somtijds duidelijker waarnemen in de kort-weggeworpene grofheid, de grap of vloek van een robuusten kerel dan in eens anders fijn-voorzichtige woord, sympathiek, op vragenden toon ons toegefluisterd, zoo werkt ook Buysse's soms wat ruwe maar spontane, direct uit het hart wellende verhaal-taal dikwijls krachtiger suggestief op ons in dan menige fijnere, gevoeliger en intelligenter, wijze van mededeelen.
Buitendien, dit is een kwestie van toon. Men kan een geschiedenis als deze uit verschillende stemmingen verhalen. Balzac zou het zeker veel algemeen-menschlijker, veel hoog-filosofischer en in zekeren zin symbolischer hebben gedaan. Buysse is op de eerste bladzijde begonnen zijn verhaal te doen in den opgewekten toon van een eenvoudigen mannetjes-kerel, die zijn gevoel verbergen wil en wien de humor eener situatie niet ontgaat, en dien toon heeft hij volgehouden tot het einde. Geen bladzijde valt er uit. Dit is een zeer zeldzame litteraire eigenschap, die de door-en-door-echtheid en mannelijke kracht van dit talent ten volle bewijst. Als eenige, men zou kunnen zeggen: zinnebeeldige, poëtische tegenstelling, als eenig bewijs dat hij zijn verhaal niet alleen bedacht maar ook bedroomd heeft, bracht hij hier en daar, volstrekt ongezocht, de natuur, het leven van zon en wind, wolken, boomen, beek, bloemen en vogels in zijn boek. Hij deed het om ons te doen gevoelen het sereen-kalme, het frisch-zuivere van al dat onbewust-natuurlijke dat toch aan alle zijden omgaf zulk een, al dadelijk muffig-burgerlijk, maar dan meer en meer vergoord en stinkend bestaan als dat van meneer Vital - toch óok een stuk natuur!
H.R.
|
|