| |
| |
| |
Thuiskomst
door Amelie de Man.
Het was een melodie uit de Geisha, waarvan het schokkend gestamp van den spoorwagen de maat dreunde. Een melodie die zij dikwijls geneuried en gezongen had, in den tijd toen ze nog vroolijk was. Nu dreunde die voort, voort, met mechanische regelmatigheid, onophoudelijk, onverbiddelijk, en zij kon zich niet weerhouden zachtjes voor zich zelf met de melodie die maat te volgen, en het maakte haar zoo moe.
Haar hoofd was dof, versufd door het zorgelijk tobben van maanden. Eerst, - dat scheen al lang geleden, en bijna een gelukkige tijd nog, - de ongerustheid, de angst dikwijls, dat het zoo gebeuren zou. Maar toen had ze zich nog kunnen geruststellen. Er waren immers zooveel meisjes die deden wat zij gedaan had, en die kwamen er toch goed af. Waarom zou het dan juist met haar verkeerd gaan?
En toch was het met haar verkeerd gegaan. Die anderen waren zeker slimmer dan zij en wisten beter op te passen.
Waarom juist zij? O, waarom zij wel, en anderen niet? Hoeveel meisjes waren er in Rome, die werkelijk braaf bleven? Stellig heel weinig. En zij werd zoo zwaar gestraft, omdat ze gedaan had als al die anderen.
Dom was ze geweest. Onnoozel en dom. Alles had ze gegeven, en voor niets. Hij, de schurk, de sluwe ervaren schurk, had haar gemakkelijk bedrogen. Zeker had hij bij zich zelf om haar lichtgeloovige onervarenheid gelachen en aan zijn vrienden van haar verteld, om geestig gevonden te worden en hun de meening te geven, dat hij van vrouwen gedaan kreeg wat hij wilde. Zoo gemakkelijk had hij haar toch niet gehad. Hij had gesmeekt en beloofd en toch had ze steeds geweigerd, zonder duidelijk besef of ze wilde toegeven of niet.
Ze had verlangd van haar kantoorleven verlost te worden, mooie kleeren te hebben, in een rijtuig uit te gaan en niet meer te voet, te dineeren in fijne restaurants en naar de komedie te gaan of naar een café-chantant. Daarom had ze willen toegeven, om dat alles van hem te krijgen. Maar ze was bang geweest voor de gevolgen, de mogelijke gevolgen.
Eindelijk, begrijpend dat zij van al dat verlangde zou moeten afzien, als ze voortging zich te weigeren, en haar ellendig kantoorleven zou moeten voortsleepen in een hopelooze toekomst van vreugdelooze braafheid, - vreezend dat hij het aanhouden zou moe worden en zij haar kans zou verliezen, - toen had ze eindelijk toegegeven.
Alles had ze gegeven en niets had ze ervoor gehad. Een paar maal was ze met hem uit geweest, dat was alles. Allerlei had hij haar beloofd, maar niets had hij haar ooit gegeven. En zij, in haar onnoozelheid, had gemeend, zich eerst te moeten geven, om recht te krijgen op belooning van zijn kant. Doch nadat het eenmaal gebeurd was, gevoelde zij hoe zeer ze zich vergist had. Eerst had hij gesmeekt en beloofd en zij had geweigerd en ze had zich machtig gevoeld. Maar naderhand begreep zij dat zij van hem afhankelijk was, dat zij verloren was als hij haar nu verliet en zij trachtte steeds hem te doen gelooven dat zij van hem hield, daar hij dat scheen te verlangen. Zoo had hij zich ook maar gehouden! Wat kon het hem schelen of ze van hem hield, of wat er met haar gebeurde, nadat hij haar eenmaal gehad had!
O, hoe had hij gelogen, en hoe had ze hem geloofd! Geloofd had ze hem eigenlijk niet, ze had zich maar wijs gemaakt dat hij de waarheid sprak, omdat ze graag wilde dat het waar zou zijn wat hij zei. Toen hij vertelde dat hij veertien dagen voor zijn zaken op reis moest en daarna terug zou komen om haar te halen, en dat ze dan samen op reis zouden gaan, eerst naar Milaan, naar de tentoonstelling, en dan naar Bern, - toen had ze zich wijs gemaakt dat ze hem geloofde. Nu zag ze alles duidelijk. Ze had van het begin af wel gevoeld dat hij een schurk was, die haar bedroog, en ze had ook wel geweten dat hij niet zou terugkomen. Al in de eerste dagen na zijn vertrek - nu geloofde zij niet meer dat hij Rome ook maar
| |
| |
een dag verlaten had, - had zij die angstbuien gehad, die later zoo veel en zoo hevig teruggekomen waren, totdat de angst haar geheel niet meer verlaten had. Doch in het begin had ze maar gedacht dat het aanvallen van treurigheid waren, omdat ze zoo alleen was en nu verwend, na dat uitgaan met hem. En de buien waren overgegaan, telkens, en dan was ze vroolijk geweest, en had gedacht dat haar leven nu blij en gemakkelijk zou worden, en zonder zorgen, en ze zou alles hebben wat ze verlangde. Ze had geschreven aan de adressen, die hij haar opgegeven had, poste restante Weenen, en daarna Buda-Pesth. Die brieven zouden daar nog wel liggen!
Toen waren de angstbuien heviger geworden, benauwder en beklemmender. Ze was niet meer op het kantoor. Hij had haar meegenomen, heele dagen, 's middags en 's avonds, en dan was ze 's morgens moe op het bed blijven liggen om uit te rusten. Het kantoor had ze toen maar opgegeven, dat had ze toch niet meer noodig. Hij had dat ook gezegd, in het begin, als ze bezwaar had mee te gaan, omdat ze naar het kantoor moest. En in haar angst stelde ze zich voor, hoe het zijn zou, als hij eens niet terug kwam, en zij alleen zou zijn in Rome, zonder betrekking, en misschien.....
Eerst was die voorstelling een verschrikking geweest. Toen was het hoe langer hoe dichterbij gekomen, niet meer mogelijk alleen, maar waarschijnlijk, en eindelijk was het zekerheid geworden. Hij was een schurk, hij had haar bedrogen en verlaten en zij was alleen in Rome, zonder betrekking, zonder geld en....
Zij had zich willen dooden, maar toen had ze aan haar moeder gedacht en geschreid, geschreid. Haar arme moeder, die weldra zou moeten weten, welk verdriet en welke schande haar dochter over haar gebracht had! Haar arme moeder, die trotsch op haar geweest was, het mooie dochtertje, dat zich zoo dapper en braaf hield en voor zich zelf wist te zorgen. Haar moeder, haar moeder! Nu, nu het te laat was, wat zou ze niet willen geven om haar dit vernietigende leed te besparen! Zou het beter geweest zijn, als ze zich gedood had en zoo de schande afgewend, in plaats van thuis te komen met haar rampzalige bekentenis? Zou het leed van haar dood zachter zijn geweest dan het leed van haar schande?
Haar moede, afgetobde hoofd kon niet beslissen. Het was zoo moeilijk, zich te dooden, zoo moeilijk uitvoerbaar, voor wie er werkelijk voor stond. Ze zou een brief geschreven hebben, een afscheidsbrief. Ach, die zou moeder met smart gebogen hebben en haar verdere leven zou door verdriet versomberd zijn.
En nu?
Tranen drongen in haar oogen, die het schreien zoo gewend waren....
Ze verwachtte geen verwijten, van haar moeder ten minste niet. Hardheid zou zij ook niet vreezen. Zij zou veel minder lijden, indien zij bittere woorden en verachting tegemoet ging. Het was de gedachte aan het leed dat zij bracht aan die twee, die haar lief hadden, voor wie zij een vreugde was geweest en een trots van hun ouderdom, dat haar langzaam het hart scheen te verscheuren, met een pijn die haar zacht deed kreunen en heen en weer wiegen met saamgeknepen handen en strakke droge oogen.
En steeds dreunde die Geisha-melodie voort in het stampen van den trein.
Alle herinneringen van vroeger schenen zoo lang geleden, alles wat lag achter dien tijd, - niet veel langer dan een week, - dien tijd met hem. Het scheen wel of zij iemand anders geworden was, en dat meisje van vroeger bestond niet meer, die was verdwenen. Die gebeurtenis, die eene nacht, had een groote breede scheiding gebracht in haar leven, tusschen het verleden - haar meisjesbestaan, met lichte vreugden en ondiepe voorbijgaande treurigheden, en zonder veel schuld, - en de toekomst, een vrouwenleven donker van leed en schande.
O, hoe kon ze zoo thuis komen? Hoe zou ze de deur kunnen naderen, schellen en wachten? De blijde verwondering op het gezicht van haar moeder, en wat zou ze dan zeggen, wat zou ze antwoorden? En vader zou ernstiger, rustiger zijn, en beiden zouden haar vragen doen, en wat zou ze zeggen,
| |
| |
wat zou ze zeggen? Zou ze den moed hebben het hun dadelijk te vertellen? Het zou zoo pijn doen, hen blij te zien en onbewust van den slag van leed die hen zoo dadelijk ging treffen, en de schaamte dat zij zulk eene ontvangst niet verdiende, zou zoo zwaar te dragen zijn.
Toch zou het maar beter zijn, te wachten tot ze met moeder alleen was, tot ze op moeders schouder zou kunnen uitschreien, uitschreien, al het opgekropt verdriet van maanden. Het zou de diepste diepte zijn van haar smart, ze zou verlost zijn van de angst voor het komende leed, want alles zou dan bereikt zijn, en geen heviger pijn meer mogelijk.
Ach neen, dat was een gevaarlijke gedachte, die weer tot nieuwe teleurstellingen zou leiden. Voor haar was er altijd weer nieuwe pijn, die haar scheen te moeten leeren steeds meer te lijden. Ze naderde Napels nu. Angst steeg op naar haar hoofd, weerzin tegen het lang-voorziene oogenblik. Met den zakdoek veegde zij over haar droge lippen, en uitziende in den donkeren nacht, steunde zij het hoofd met de hand en wiegde zich zacht, wanhopig, heen en weer. De namen der stations herinnerden haar aan haar kindertijd, toen die dorpen in de Campagna Felice welbekend waren door uitstapjes. De schellichte Campagna Felice, het gelukkige Napels, de stil-rookende Vesuvius en de vlakke diepblauwe zee....
De stations waren donker, onherkenbaar, met een enkele walmende lantaarn die een plek om zich heen donker-ros verlichtten.
Waar was het gelukkige licht waarin zij alle herinneringen zag van haar kindertijd en eerste meisjesjaren? Nu kwam zij als vrouw, met leed en schande, en haar land ontving haar in duisternis. Toch kwam zij veel liever zoo aan, dan dat zij haar lijdensgezicht in het daglicht had moeten vertoonen en het zonnelachen van haar lichte land zou zij onbarmhartig en vijandig gevoeld hebben. Nu kwam zij in het donker, het medelijdende, weldadige donker, dat haar vriendelijk verborg.
De trein stoomde het station binnen. Licht, gesis en gefluit van locomotieven, geraas van karren, geschreeuw en gejoel. Het portier werd opengerukt, daar was de blauwe, roodomkringde pet en het donkere hoofd van een pakjesdrager, en twee, drie anderen achter hem.
Terwijl haar medereizigers hun bagage overgaven met gepraat en gedrang in het rijtuig, wachtte zij stil en hield zich terug, de aanbiedingen der pakjesdragers weigerend.
Het laatst van allen steeg zij uit het rijtuig en stond met haar klein valiesje op het perron, onder de dringende, duwende, drukke menigte. Even zag zij licht-verbijsterd rond, toen herkende zij haar weg naar den uitgang en voortschuivend door het gedrang, snel waar de weg vrij was, liep zij voort, zich zenuwachtig haastend nu, om de spanning van het komende oogenblik zooveel mogelijk te verkorten.
Langzaam in het gedrang aan den uitgang, haar gezicht met de bevende lippen in het felle licht tot kalmte dwingend, kwam zij voorbij den portier, gaf haar kaartje over, trad snel naar buiten en stond in de donkere straat.
Met snelle, schaarsche woorden weigerde zij de dringende aanbiedingen van pakjesdragers en koetsiers, stak de straat over en liep schuw, haastig, in het donker voort. Vroeger zou zij bang zijn geweest, 's avonds, alleen op straat, maar zij was nu te ongelukkig om nog angst te hebben voor iets anders dan voor wat zij wist dat haar wachtte. Geen grooter ongeluk kon haar overvallen dan het vreeselijke waarop zij onvermijdelijk afging.
Zij had niet ver te gaan en in de straat gekomen, liep zij langzamer.
Daar was het huis, daar waren de ramen, het licht scheen door de reten der gordijnen. Daar zaten ze beiden, en wisten van niets, terwijl zij hier buiten stond, in het donker, en hun onheil kwam brengen.
O, Moeder! Een schreeuw van smart drong in haar op en verstierf in haar mond tot een zacht kreunen. Stilstaand, zag zij om zich heen in het donker. Zou het niet beter zijn. als zij niet binnenging, als zij heenging. naar de zee....
Die beiden zouden dan rustig blijven zitten, in het vredige avondlicht.
| |
| |
Maar er zou een brancard stil houden, stappen, stemmen, gerucht op straat, en ze zouden onrustig naar buiten zien. En er zou een lichaam naar boven gedragen worden, een nat, druipend, misvormd lichaam....
Plotseling trad zij naar binnen, sloop snel de portierskamer voorbij en steeg stil, vlug de trap op, toen langzamer en langzamer. Telkens stond zij stil, de hand op haar borst, waar het bonsde, tot in haar keel, hijgend naar adem. De trappen waren schemerend verlicht met gaspitten die flabberden in den tocht.
Daar was de deur. Versuft, zonder aarzelen, als of ze slaapwandelde, drukte zij op het knopje van de bel. Een luid schellen klonk in de stilte. Diep ademend, met wanhopige, strakke oogen en saamgeknepen mond, en trillende handen, wachtte zij.
Schuifelende stappen hoorde zij daar binnen, die kwamen langzaam nader. Daar werd de grendel van de deur geschoven, ros kaarslicht scheen door een reet, de deur ging open, daar stond Moeder!
‘- God! Teresina! Kind! Ben jij het?’ Waarom heb je niet geschreven dat je kwam, dan was Vader je gaan halen? Zoo alleen, en zoo laat! Kom gauw binnen!’
Zij trad binnen, zwijgend, bevend. Haar moeder sloot de deur, en wendde zich naar haar toe, de kaars omhoog houdend, om haar gezicht te zien.
‘- Wat ben je stil! Laat me eens zien, hoe je er uit ziet, geef me eens een kus.’
Zij verlangde de opgewekte lichte-ongerustheid van haar moeder te verdrijven, doch schaamte en onzekerheid over de ontvangst die haar bekentenis wachtte, weerhielden haar zich teeder te toonen. Aarzelend kuste zij haar moeder.
‘- Je hadt me niet verwacht?’ vroeg ze, om iets te zeggen.
‘- Neen, natuurlijk niet. Ik dacht wel dat je thuis zou komen, omdat je schreef dat je geen werk kon vinden. Maar ik had gedacht dat je wel eerst zou geschreven hebben, wanneer je kwam. Ben je zoo moe, dat je zoo vreemd en stil ben? Er is toch niets gebeurd?’
‘- Neen, neen,’ zei ze haastig. ‘Ik ben moe.’
Stappen naderden.
‘- Wie is daar, Eva?’ vroeg haar vaders stem.
‘- Het is Teresina, die komt me daar zoo op eens alleen thuis. Wat zeg je daar nu wel van? Kom, kind, blijf hier nu niet langer staan, ga gauw mee naar binnen. Je zal ook wel honger hebben, hè?’
‘- Maar kind, waarom heb je niet geschreven, dan was ik je komen halen!’ zei haar vader, haar hand vattend en haar kussend. Zij kleurde onder dien kus, en haar oogen werden troebel, zij was verward van schaamte en angst, meer dan zij voor haar moeder geweest was. Haar vader wist niet wie hij kuste, en hoe ontwijd haar lippen waren.
Zij gingen alle drie de huiskamer binnen. Hoe was die stil en licht, en de oude bekende meubels alle op hun plaats, alles juist als vroeger, in het onveranderlijk-verdwenen verleden. En de klok tikte zoo rustig, zoo onverbiddelijk, onbarmhartig-rustig....
‘- Geef mij je mantel en je hoed, en ga dan daar in den hoek, in den leunstoel zitten,’ zei haar moeder. Zij liet zich zwijgend helpen, steeds haar gezicht van het licht afgewend, in de schaduw houdend, bevend en onrustig onder den blik van haar vader die haar stond aan te zien.
‘- Je ziet er moe uit,’ zei hij eindelijk, terwijl haar moeder met haar hoed en mantel heenging. ‘Je bent mager geworden ook, je ziet er slecht uit kind. Je hebt toch niet te veel getobd, omdat je je betrekking ben kwijt geraakt, en het je te veel aangetrokken?’
‘- Neen, neen, vader,’ zei ze zacht, en haar oogen brandden en er was een droefheid in haar die haar al het leed der geheele wereld scheen te openbaren. Zij ging in den leunstoel zitten en leunde haar moede hoofd, moe van tobben, van lijden, van angst en van leven.
‘- Ik ben moe,’ voegde zij er bij, steeds met hetzelfde verlangen, voorloopig gerust te stellen. ‘En ik voel me niet wel.’
‘- Je zal je wel een beetje van streek gemaakt hebben,’ zei hij, terwijl haar moeder
| |
| |
met een schotel binnen kwam. ‘Je moet nu maar eens goed uitrusten.’
‘- Ja kind, je ziet er slecht uit, hoor, je hebt me laten schrikken. Was daar nu reden voor, om je ziek te tobben? Wij zijn er toch altijd nog om voor je te zorgen?’
Zij wendde haar gezicht af, dat vertrok van plotselinge, felle pijn en beet zich op de lippen.
Haar moeder dekte een tafeleinde met een servet en zette een bord, een glas, een schotel neer.
‘- Zie zoo, kom nu maar eerst eten. En een glas wijn zal je ook goed doen.’
Zij stond op en zette zich op den toegeschoven stoel, voor het bord, met weerzin haar gezicht aan het licht blootstellend. Haar moeder kwam naast haar zitten
‘- Nu wil ik je eens goed zien eten, hoor. En dan breng ik je naar bed, want je ben zoo moe dat je niet meer kunt, arm kind. Hoe laat ben je uit Rome gegaan?’
‘- Om een uur of vier,’ antwoordde ze, steeds vermijdend haar ouders in de oogen te zien, voelend de onrust die haar strakwanhopig lijdensgezicht opwekte, doch krachteloos tot een inspanning om zich anders voor te doen, en zich met vermoeide gelatenheid aan haar lot overlatend.
‘- Hoe laat is het nu?’ vroeg ze.
‘- Bij tienen,’ antwoordde haar moeder. ‘Je trein was zeker te laat, hè?’
‘- Ja, meer dan een uur,’ zei ze. ‘Ik ga maar gauw naar bed, als ik gegeten heb, dat vindt je wel goed, niet waar?’
‘- Natuurlijk, kind. Je kamer is nog in orde, ik maak het bed wel even op, terwijl jij je uitkleedt. Wil je niet nog een stukje omelet?’
‘- Neen, dank je. Ik heb genoeg gegeten.’
‘- Ga dan daar nog even zitten, dan schenk ik je nog een glas wijn in.’
Zij zette zich weer in den leunstoel, terwijl Moeder de tafel opruimde, en Vader, tegenover haar gezeten, toezag.
‘- Het spijt me dat je niet eer ben thuis gekomen,’ zei hij, zijn arm op de tafel leunend en haar bezorgd aanziend. ‘Je had daar niet zoo lang alleen in Rome moeten blijven, ik kan zien dat je getobd en je ziek gemaakt hebt. Je hebt je toch niets te verwijten, kind. Ik ben er zeker van dat je alles gedaan hebt wat mogelijk was, om werk te vinden.’
‘- Ik ben maar blij, dat ik je thuis heb, hoor,’ zei Moeder, het servet opvouwend. ‘Ik vind het heel goed, dat je geen werk hebt, en dat je nu eens gedwongen bent, uit te rusten.’
Haar gezicht gloeide, haar handen waren kil-koud en telkens bevochtigde zij met de tong haar droge, dorre lippen. Zij verlangde weg te komen, naar haar kamer, met Moeder alleen te zijn en haar alles te vertellen, verlost te zijn van den pijnigenden last van haar geheim, niet meer deze beiden in hun liefde te bedriegen....
‘- Kom,’ zei Moeder, ‘nu moest je maar mee gaan.’
‘- Ja, ja,’ zei Vader, ‘ga nu maar naar bed, en rust maar eens goed uit.’
Toen ze opstond, vatte hij haar hand en kuste haar weer.
‘- En maak je nu maar geen zorgen, hoor! Zoo lang wij er nog zijn, hoef jij je nergens ongerust over te maken.’
Zij boog haar hoofd in de schaduw, gloeiende tranen drongen haar in de oogen en zij klemde wanhopig de handen samen.
Moeder stak een kaars aan, en ging haar voor, de kamer uit, de gang in. Zij volgde achter de waaiende kaars, die de wanden ros verlichtte, met groote, zwarte, bewegende schaduwen, en de trap op, langzaam, achter de oude vrouw aan.
Zij zag naar dien gebogen rug, moeizaam vóór haar de trap op stijgend, de grijze haren in den nek.... Het groote leed was nu vlak bij en Moeder wist nog van niets.
En het was of het lijden haar verdoofde, of zij door overmaat van pijn nu niet meer kon voelen wat haar leed deed. Zij zou het moeder zoo dadelijk vertellen, en dan zou het gedaan zijn, en zij zou afwachten wat er gebeurde, daarna. Zij zou zich niet onrustig meer maken. Het zou haar alles onverschillig zijn. Alleen verlangde zij te sterven, maar dat ging toch niet. Menschen die van het leven hielden en door hun dood anderen rampzalig maakten, die stierven. Maar ongelukkigen zooals zij, voor wie de
| |
| |
dood een weldaad zou zijn, bleven leven. Leed was niet doodend. Je wende er langzamerhand aan en het scheen dat je er altijd meer van kon verdragen....
Moeder opende de deur van haar kamer, haar meisjeskamer van vroeger. Zij volgde naar binnen en bleef staan rondzien, de handen doelloos ineen.
‘- Och, heb jij dat gedragen? Dat had ik ook wel kunnen meenemen,’ zei ze plotseling, met krachteloos verzet, toen zij zag dat Moeder haar valiesje op een stoel zette.
Moeder stak met de kaars die zij had meegebracht een andere aan en zette die op de tafel.
‘- Nu ga ik even de lakens halen.’ En zij liet Teresina alleen.
Teresina zette zich op den rand van het bed. Zij wilde niet beginnen zich uit te kleeden, geen verder gebruik maken van een liefdevolle goedheid die zij zich bewust was niet te verdienen, eer zij Moeder alles verteld had. Zij was kalm nu en voorbereid en haar strakke smart oogen voelden zich sterk om Moeders blik te verdragen.
Hoe wit was de sprei van dit bed, haar meisjesbed.... Zij ontwijdde deze kamer, en Moeder wist nog steeds niet wie zij hier binnen had gebracht. En beneden zat Vader, die las de krant, en dacht aan haar, en wist van niets, van niets.... Straks zou Moeder beneden bij hem komen, met roode oogen, geheel veranderd misschien, en het hem vertellen, en dan zou ook zijn leven voor goed bedorven zijn. Het was voor die beiden de laatste avond van rust, en kalme tevredenheid.... En ze waren blij, dat ze thuis was gekomen, blij! O, God!...
Daar kwam Moeder binnen, de lakens onder den arm.
‘- Zit je daar nu nog? Kom, kleed je gauw uit, dat je in bed komt.’
‘- Moeder, ik heb je wat te zeggen.’ Haar stem klonk haar vreemd, Moeder zou er wel van schrikken.
‘- Neen, neen, maak nu maar eerst dat je in bed komt, en dan zullen we wel eens praten.’
‘- Neen, Moeder, ik wou het je nu eerst zeggen, ik moet het je dadelijk zeggen.’
Moeders gezicht was ernstig, doch nie anders dan te voren.
‘- Doe nu wat ik je zeg. Dadelijk kom ik terug, als je in bed ligt.’
Moeder ging weg, Blij te gehoorzamen, zonder de verantwoordelijkheid van eigen handelen, begon zij zich haastig te ontkleeden, met bevende vingers.
Toen, plotseling, dacht ze: Zou Moeder al begrepen hebben, dat ze haar bij het uitkleeden alleen liet? Van schaamte klopte het bloed in haar gloeiende wangen, en toch voelde zij zich eenigszins verlicht, alsof haar bekentenis minder zwaar zou zijn.
Terwijl zij de dekens over zich heen trok, kwam Moeder binnen. Zij rees overeind, den mond angstig openend. Moeder schreide.
‘- Moeder!’ fluisterde zij, in een gesmoorde kreet van smart en zelfverwijt.
Moeder zette zich op het bed en dekte haar toe. Toen legde zij haar arm om Teresina heen en trok haar naar zich toe, zoodat haar hoofd op Moeders schouder kwam te liggen.
‘- Het is heel erg, niet waar?’ vroeg zij.
Teresina richtte zich op, met een ruk, en zag Moeder met haar stomme, wanhopige oogen strak aan.
‘- Je weet niet, hóe erg het is, anders zou je zoo niet tegen me zijn!’
Moeders gezicht vertrok smartelijk en tranen liepen langs de groeven in de gerimpelde wangen.
‘- Kind, kind, heb ik dat verwijt aan je verdiend?’ stamelde ze zacht.
En haar armen om het van snikken schokkende lichaam van Teresina leggend, en het beschaamde gebogen hoofd aan haar borst verbergend:
‘- Als je ongelukkig bent, en bij je Moeder komt, dacht je dan dat ik je zou afwijzen?’
Teresina, de armen vast om Moeders hals gesloten, snikte, snikte, en Moeder, terwijl tranen langzaam uit haar droevige, oude oogen langs haar wangen en haar bevenden mond afliepen, hield haar vast tegen zich aan en streelde haar haren. De kaars bescheen hen met trillend licht.
Rome, Maart 1907.
|
|