Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLangs passie's weg....
| |
[pagina 121]
| |
geweten hamerde. De meid zette fles en glas op de tafel, 't geplof daardoor teweeggebracht, verklonk vaag in hem, maar hij sloeg er geen acht op, zó beangstigde hem dat herinneringsbeeld, opgewekt door 't zicht van die plaats, dat peuterde in z'n bergplaats van aangeworven billijkheidsregelen. Maar daar kwam iets anders tegen op, zijn eigen persoonlikheid, gesterkt door 'n andere, lieflike herinnering, en die nam de bovenhand. Hij voelde z'n hand de stoel uittrekken en vervolgens wist hij ook dat hij zich neerzette met de rug naar 't venster, de straat, gekeerd en 't gezicht vlak naar de toog. Ja, vlak naar de toog. Hij was over z'n eigen stoutmoedigheid verbaasd en z'n angstig vechten met z'n eigen liet 'n zware neerslag achter op z'n arm lijf dat nu zwaar en moe daar roerloos neerzat. 't Gevecht met z'n eigen herbegon en hij vond z'n daad gemeen. Maar de wetenschap van de gevolgen ervan overwon alles, gaf hem 'n plotse blijdschap, 'n trotsheid over z'n moed... tot hij in kommernis herviel door 't bedenken hoe hij zich zou houden onder de kwade blik van die gezel wiens herinneringsgestalte hem nu zooveel angst had veroorzaakt. En hoe hij zich zou houden tegenover haar. Daar mocht hij niet aan denken. Maar z'n gedachtespel kwam er niet toe 'n forse ruk aan z'n lichaam te geven en dit bleef dan ook zitten, miek enkel nu-en-dan 'n zenuwachtige beweging volgens de aard en de kracht van de gedachte. Zo bleef hij zitten zich-zelf vergetend als levend in de tijd. Totdat 'n plots gerucht in de keuken z'n oor bereikte. Toen schrok hij op en had ineens het wezenlik gevoel van z'n zijn Maar hij vond z'n lijf verstramd van beweegloosheid en rekte zich géwerig uit, snel. Hij hoorde 'n rap, zacht voetgeschuifel en daar kwam zich 'n glans leggen in z'n ogen als kreeg hij koorts. Hij was overigens huiverig en en zenuwachtig. Snel greep hij naar z'n fles, plofte ze zwaar op 't marmerblad, peuterde aan 't ijzerdraad om de porseleinen kop te doen afspringen. Z'n vingers beefden en hij had heel wat moeite. Eindelik 'n knal.... daar kwam ze! Hij zag ze niet en toch zag hij ze, z'n hele wezen werd erdoor geroerd. Ze naderde, hij voelde zich gedwongen op-te-kijken, langer wachten zou te duidelik laten blijken dat hij slechts veinsde. Niettemin boog hij bedrijvig de fles naar 't glas toe, 'n gazig rookpluimpje ontsnapte uit de hals. Hij keek druk-doend op, hoorde z'n eigen spreken: - bonjour, madame! wist z'n eigen te glimlachen. Zij, met 'n fijne stem: bonjour, monsieur Benedict! Ze naderde licht met zwevende gang. Even spiedde hij angstig naar haar bleek wezen - eén rappe blik - z'n hand goot, 't vocht klokte uit de fles, deed het schuim, 'n gélig schuim, rijzen, rijzen, overlopen. Ze zag het even en glimlachte, kwam bij de tafel, miek de opmerking dat hij nog geen Jack-op kon inschenken na zooveel flessen leeggedronken te hebben. Hij zag rap naar haar op, bedremmeld, bemerkte 'n guitige glans in haar ogen, was dan plots overstelpt van 'n razende blijheid. De fles plofte opnieuw zwaar neer. Ze ging 'n schoteldoek halen om 't nat van de tafel te vegen, hij vocht intussen tegen z'n eigen om toch dat strakke bedremmeld-uitzien van z'n gezicht te krijgen. Hij was innerlik woedend over z'n eigen omdat hij zo maar niet zich bedwingen kon. Ze naderde terug met haar zwevende gang, nam beurtelings de fles en 't glas op, veegde 't nat van 't blad. Hij pruttelde iets van vergeten, vergeten... ja, wat had hij vergeten? z'n twee handen te gebruiken! Ze lachte, en hij vond nu ineens z'n gezegde danig belachelik, werd er rood onder, terwijl de uitgesproken woorden stadig maar weerkeerden, piepten in z'n hersenen en bijbleven alsof ze er niet meer uitkonden, alsof die vervliedende dingen nu versteend waren. Ze verwijderde zich, ging achter haar toog staan, rinkelde in de glazen, swobbelde in 't spoelwater, vreef met 'n kriek-krekkend geluid. Er ontstond 'n stilte en hij was weer enig teruggetrokken, vereenzelvigd, met z'n lijf naast hem - of waar ook? - als 'n niet te bewegen blok. Zijn innerlik treurde, weende. Daar had hij nu weer de kans verkeken! Die verdomde verlamming van dat akelig lijf telkens dat | |
[pagina 122]
| |
ze naderde, dat ze zo eens alleen bij elkaar waren, dat hij haar eens tonen kon, ja, tonen... wat tonen? tonen dat hij haar zo geweldig genegen was, lijk de andere deden. Dat kon hij niet, alles was zo plots aan hem, z'n geest trok zich terug, vond geen kracht tot het veruiterliken van z'n machtige tederheidsdrang. Alles ging niet verder dan z'n heel innerlik: z'n hart, z'n bloedsomloop, maar het uiterlik bleef als 'n ijsklomp. Ze werkte voort, hij beloerde haar steelsgewijze, van onder z'n dikke oogschelen. Z'n blik streelde haar gestalte. Wat zag ze er weer moe uit! haar wezen was bleek en gerokken en ze had weer die pijnlike trek om de mond. Waaraan dacht ze toch zo ewig? Was 't leven zo somber voor haar? Ze nam haar behagen in niets en leefde als in 'n droom voort. Ja, hij wist het, haar guitigheid van daareven was maar oppervlakkig, heel oppervlakkig, een werkelike krachtsinspanning van haar, wèl vergemakkelikt door het veinzen voortdurend, het gedwongen-vriendelik-zien waar 't gezicht zo dadelik, uit gewoonte, als 'n zenuwtrek, 'n glimlach aannam die heel werkelik en gemeend scheen. Hij wist het beter, ze was immers het voorwerp van z'n stadige opmerkzaamheid. Maar waarom ze eigenlik treurde, dat scheen niemand te weten. Doodgaarne had hij in haar intiem leven willen doordringen, niet uit niewsgierigheid, maar om te troosten, om 'n gedeelte van z'n eigen te geven, om haar te sterken en op-te-beuren, het leven te veraangenamen. Maar hij was de laatste die zover zou geraken. Hij was immers 'n lelike, mismaakte kerel, en wie lette op z'n innerlik? dat kwam toch nooit tot z'n recht, kon niet door de schuld van die lelike dijk er rondom, dat, wat hij z'n lichaam noemde, het uiterlik teken van z'n zijn, die bedriegelike gedaante die z'n geest door 't leven voer, als in onbegrepen en onbegrijpbaar iets. Want tot daar kon niemand doordringen, die lelike dijk trok alleen de aandacht, leidde de blikken af, zodat men het overige vergat. Gevoelloos of spottend gingen de mensen voorbij.... En nu in eens voelde hij het in striemende, scherpe spot, die vervaardheid van hier zo te zitten, vlak met het gezicht naar haar, bewogen door de geheime drijfveer, - die hij aan z'n eigen ontkend had - dat ze meer op hem zou gaan letten, dat hij het middelpunt van haar aandacht zou worden, hij, hij...! Arme dwaaskop, wat 'n hoogmoed, striemde 't in hem, bezie je eigen daar nu eens zitten met je pokkengezicht, in bergen en dalen, je zonderlinge bolle-ogen half door de bergen overschaduwd, je vreemde aanwas die je je neus noemt en 'n vuist breed is, je zonderlinge gelaatskleur... wel! wel! waar de verwaandheid toch gaat nestelen. Hij werd rood van schaamte voor z'n eigen. Maar z'n werkdadigheid bleef anders inwendig en z'n lijf bleef zitten. Later, als de andere kwamen, zou hij zich op z'n gewone plaats zetten, ja, hij zou dat doen! 't Kriekkrekken had opgehouden, hij keek weer dievelinge naar haar toe. Ze stond nu, zoals altijd, met haar rug tegen 't buffet, de blikken vaag in de ruimte te staren, de pijnlike trek om de mond, te mijmeren. Ze was zeer mager, haar bewegingen waren traag. Biezonder mooi was ze toch niet, ze was 'n bloem aan 't verwelken, haar trekken begonnen te verslenzen. En zo, van terzij bezien, misstond iets biezonder aan haar dat hij altijd opmerkte: dat was de platheid van haar hoofd. Dat hoofd leek wel alsof het tussen twee evenwijdige berden gevormd was. Het achterhoofd bultte niet uit, werd nog effener daar al het haar naar omhoog gekamd was. Het gezicht leek even plat met slechts ietwat uitstekend de te korte neus en de kleine kin. Dan 'n lichte vóor voor de ogen. Maar heel mooi waren haar ogen in de vorm van amandelen gesneden, dát vergoedde alles. Die ogen waren 'n hele wereld, de indruk van hun blik was niet in woorden weer te geven, was iets onuitsprekeliks dat aangreep, dat boeide, dat deed verstommen. Heel haar kwijnende ziel lag in die trage ogen, beschenen door ergens 'n onbekend licht, zo klaar, zo vochtig glanzend waren ze en ze konden zo onuitsprekelik droevig kijken. Zeker spotte ze toch nooit met hem, neen, spotten niet. Nu leek het of ze samen | |
[pagina 123]
| |
leefden, hun omwallingen van schijn zaten of stonden daar, maar hun geesten waren bij elkaar en vermeiden zich in het droevige van iets dat zo vreemd was en onverhelpbaar: juist die omhulselen waaruit ze zich hadden getrokken. Daar stonden ze maar mee verrammeld, die konden ze maar niet bewegen lijk ze wilden, ja, dat was hun vijand, want die druiste tegen hen in, belette een inniger samenleven omdat ze door die ogen alleen de schijn waarnamen van elkanders zijn en die schijn, vreemd genoeg, van haar kant toch, haar afstiet om zijn vorm. En nu kenden ze geen vorm. Waarom moest die vorm afstoten? Ja, omdat zo'n gevoel nu door de gewoonte verstijfd was en dat hij in 'n midden verkeerde van andere gestalten waarmee hij vergeleken moest worden. Ja, de geest gekloosterd in die vorm, kende niets anders dan de verschijnselen rondom en oordeelde volgens de vorm. Haár geest lijk die van allen. Tot nu... zou 't werkelik zo zijn? Daar kwam weer 'n angst op en dat schudde hem uit z'n gemijmer. Spottend klonk het: a! de zelfzuchtige! nu verwacht hij dat hij 'n held geworden is en al haar opmerkzaamheid tot zich moet trekken! En ik die dacht dat liefde uitsluitend zich geven was, zich geven zonder aan zichzelf te denken. Benedikt had 'n vrange vroeging, 'n zeer vrange vroeging; hij was innerlik wanhopig om z'n belachelik, zelfzuchtig gedut. O, ja! dat hij haar kon helpen! hij gaf gaarne z'n leven! maar hij kon niets voor haar doen. Daar ontstond weer 'n gerucht. Benedikt schrok op en staarde ineens verlegen in de bange verlatenheid van de koffiehuiszaal. De deuren van gang en eetzaal waren zoo stom toe, ja, geducht stom, als men wist dat daarachter heel wat lieden waren van wie men niets gewaar werd. Achter die deuren bijsde 't gerucht, 'n gestommel, loste zich op in voetstappen, de deur werd opengepiept en daar verscheen monsieur Antoine. Monsieur Antoine gaf 'n ‘salut militaire,’ boog vervolgens in twee en tort voorwaarts met veel geweld. Benedikt glimlachte, had 'n paar rappe op-en-neer bewegingen met z'n dikke kop, was nu ineens weer met zichzelf verenigd, blij en onrustig tenertijd, zo plots vervast, zekerder, van houding en gebaren. Hij keek in de brutale, grijsblauwe ogen van Antoine die onbeschoft glarieden achter z'n neusnijper. Z'n brede knevels stonden waaiervormig over z'n brede mond, al 't ontzag van de hele kerel was saamgetrokken in z'n mager gezicht, anders was hij klein van gestalte en van 'n onmogelike magerheid. Hij kwam Benedikt's dikke hand schudden, boog vervolgens nog eens voor madam, stak z'n handen in de broekzakken en keek haar vlak in de kijkers met z'n brutale staar-ogen. Ze stond nog altijd in dezelfde houding, geleund tegen 't buffet. Even onbemerkbaar vertrok zich haar onderlip en daar veranderde iets in de glans van haar ogen alsof er 'n wolk overtrok. Ze sloeg de wimpers niet neer. Benedikt beloerde angstig dat spel, werkte zenuwachtig aan z'n pijp die ergens in de voering van z'n zak haperde; z'n lippen trilden van aandoening: hij had die onbeschofte Antoine de nek willen kraken! Niettemin miek hij zich bereid geestig te zijn en het allerleis van de grillige Antoine te beantwoorden. Deze zou, zoals 't z'n gewoonte was, met iets onverwachts voór de dag komen. Dezemaal echter was 't niets niews: hij zei plots: - Un profond silence se fit entendre. - Dans les rangs de pourchasGa naar voetnoot*), antwoordde dadelik Benedikt. En beide staarden naar madam als verwachtten ze van haar de oplossing van het hele raadsel dat ze in zich-zelf droegen. Maar deze bleef als de sfinks onbeweeglik, geen spier vertrok van haar bleek gezicht, de ogen bleven kalm glanzen in hun amandelvormig bad, weerkaatsten alleen de uiterlike wereld, doch niets van haar ziel. De stilte viel opniew in. De twee kijkers hadden een gevoel van onvolledigheid waaraan geen onbeschoftheid verhelpen kon en Antoine zelf voelde zich verpletterd, klein gemaakt. Als een spotachtige sater grijnsde hen het belachelike aan, zagen ze hem grijnzen ieder in z'n eigen innerlik. Antoine draaide op z'n hielen met de handen in de zakken Ze hadden wel 'n gevoel als wilden ze wegdruipen, bang omdat iemand hen door- | |
[pagina 124]
| |
schouwde, hun wezen en hun smachten moedernaakt vóor hen stelde. Ze zagen dat en waren over hun eigen geërgerd. - Jack-op, madame! beval Antoine kort en heftig. En met zenuwrukjes gleden z'n vingers langs z'n knevels. Madam miek dezelfde bewegingen van de meid daar straks, doch opgemeten traag en lijdzaam, gehoorzamend werktuigelik, weer met die pijnlike trek om de mond. Ze zette zwijgend fles en glas op de tafel, deed het stopsel afspringen, schonk zelf uit. Benedikt bezag haar steeds, nu met 'n groot medelijden, 'n lust om haar te sussen en te dotten zoals men met 'n kind doet. Antoine staarde zwijgend naar het inschenken, nam vervolgens 't gevulde glas op, stiet aan tegen dat van Benedikt. Benedikt dronk op z'n gezondheid met tegenzin, had liever de hele inhoud in Antoine's onbeschoft gezicht gekletst. - De andere blijven lang weg! zei Antoine. - Ja, beaamde Benedikt. Madam had zich weer teruggetrokken tegen haar buffet. De twee bezagen haar aanhoudend, Benedikt z'n pijp al stoppend, Antoine 'n deuntje fluitend. Alle twee zochten ze naar de oplossing van een onmogelik raadsel. De eerste bekommerd, de tweede woedend. Zij was het voorwerp van al hun gedub en ze schoven beiden de schuld op haar van hun akelig gevoel. Ze oordeelden dat ze door haar in iets te kort werden gedaan: in hun niet te gemoet te komen in hun begeren! Vaag voelden ze soms wel dat ze niet verplicht was hen te behagen en ze zelf die begeerte hadden aangekweekt. Maar toen vereenzelvigde zich die begeerte met hun eigen, werd hun eigen, dat waarin ze opgingen, ze hielden op ze aan te zien als 'n afzonderlik deel van hun gemoed, maar namen ze voor hun eigen-zelf en meenden het recht te hebben te eisen, te dwingen.... De straatdeur werd nu opengerukt en twee andere klanten kwamen binnen. Ze groetten gewoon-stijf en wisselden 'n handdruk. Maar de angst was nu Benedikt om 't hart geslagen en hij beloerde schuw de eerst-binnengekomene, monsieur Paul, 'n dikke kerel met omgekrulde verachtings-lippen onder 'n zwarte knevel en rimpels in 't voorhoofd van gewichtig doen. Deze keek naar z'n gestolen plaats en vervolgens naar Benedikt met 'n vernietigende blik waarvoor de laatste ineenkromp. De tweede-binnengekomene, monsieur François, 'n bleek-blonde Hollander, daar ingeburgerd door 't lange verblijf, bezag dat hele spel met 'n spotglans in d'ogen, anders volkomen koud. Benedikt bewoog echter niet om de gestolen plaats te verlaten en de andere zette zich woedend, met 'n heftige beweging tegen de muur. De andere twee zetten zich nu ook. Die vier lieden waren door antipatie verenigd. Zo dageliks, in de val-avend, kwamen ze elkaar gezelschap houden, bewogen niet meer van hun plaatsen tot men sloot. Ze kwamen alle vier met 'n geheime bedoeling die openlik gekend was: madam en haar mooie ogen. Ze waren de lijfwacht van madam, haar aanbidders. In 't begin hadden ze elkaar daar telkens ontmoet in aanbidding, hadden instinktmatig elkaar doorzien, en hadden zich dan maar verenigd uit noodzaak hun begeerte te verbergen en elkaar van dichterbij ga-te slaan, elkaar te beletten vooruitgang te maken. Van lieverlede was 'n zekere gezelligheid onder hen ontstaan door de behoefte hun indrukken in daden om-te-zetten, zich daarvoor 'n houding te geven. Nu glarieden ze straffeloos en onbelemmerd, dageliks 'n hele avend naar 't voorwerp van hun aanbidding, en wanneer het dan eens gebeurde dat ze iets als 'n pootje kregen - madam had van die grillen - dan konden ze in hun verrukking wilde dingen begaan, zonder dat dit aanstoot gaf; ze werden dan luidruchtig, hitsten elkaar op tot vrolikheid en dronken dat het de spuigaten uitliep. Monsieur Paul had z'n air van belangrijkheid hernomen en keek stroef vóór zich uit, 't voorhoofd gerimpeld en de haren van de knevel gerecht; hij leek 'n ineengerolde, stekelige egel. De pijpbak - 'n oliebak - hield hij in éen van z'n vuisten omklemd die beide vóor hem op tafel lagen. De Hollander, monsieur François, rookte bedaard 'n asbestos. Deze laatste was de jongste, maar z'n bleek gezicht was door brassen verwoest, hij dronk gewoonlik op z'n dooie gemakken | |
[pagina 125]
| |
en was de minst geweldige. Praten deed hij niet veel, meest luisteren en steeds maar instemmen. Dit bespaarde hem de moeite van dat zoeken in z'n brein naar gepaste uitdrukkingen, want hij sprak maar steeds lastig Frans en Waals. Bovendien was hij niet zo dom of hij had al lang opgemerkt dat de andere heimelik lachten als hij iets tegen de muur kletste. Wanneer hij dus niet volstrekt zeker van z'n stuk was, deed hij de mond niet open. Ze spraken nu natuurlik eerst en vooral over hun drank. Ze namen hun glas op en hielden 't naar 't uitstervend daglicht, keken erin, vonden het troebel, niet gistend genoeg. Vond je niet dat die Jack-op ook al zo goed niet meer was? Ja, daar zeiden ze allen hun gedacht over, met 'n zijdelingse blik naar madam, of soms haar rechtstreeks het woord toerichtend in de hoop haar in 't gesprek te mengen. Maar dit wilde nu helemaal niet lukken, madam bleef onbeweeglik tegen haar buffet, staarde in gedachten verzonken de schemer in van de donkerste hoek, hoorde niet eens dat men tegen haar sprak. De vier wonden zich zelf op, babbelden maar voort over hun geliefkoosde drank, opgehitst door dat vreemde in hen dat ontevreden was, in 't geniep hopend dat zij het toch zou opmerken, bewogen door 'n verlangen die hen zich-zelf op de voorgrond deed trachten te stellen; koortsig. Zo met hun gevieren waren ze volledig en voelden ze zich maar eigenlik geheel. Niet dat dit voelen van hen echt was, het was kunstmatig, maar gaf aan iets echts uiting: hun vreugde-zuchten, dat enkel nu tot z'n recht kwam, anders bedolven lag in hun eenling-zijn alsof het niet meer bestond. Het kwam tot z'n recht uit louter genot dat ze hier waren, aangehitst door de tegenwoordigheid van madam, alsof van haar uit 'n geheimzinnige kracht straalde die hen overlommerde en hun geesten opwekte tot ze de macht kregen hun ware werkelikheid te openbaren. Na de Jack-op hadden ze het over hun tabak, hechtten aan die zaak een buitengewone belangrijkheid, zodat 'n luidruchtige twist uitbrak over de goede smaak van de Obourg, het pikken op de tong van de Semois, de bereiding van Appelterre met haveren stro, de geur van de echte Obourg en de kleur van de rook en van de as. Binst bespiedden ze elkaar onder 't drukke gebaren-maken, betrapten elkaar op 'n diefachtige blik naar madam, hadden voor dat blijk van zwakheid van hun gezel 'n grijns van minachting. Binst ook dachten ze in hun eigen: arme domkop, je denkt dat jij het zult halen, maar ik leg het beter aan boord; ik zal 't wel zijn, wacht maar! Ze hadden dan medelijden voor elkaar, bedachten op middelen om elkaar de baard af te doen, tot dat ze dan plots voor het onvermijdelike terecht kwamen en een schaamte over hen neerzeeg wanneer ze dachten over al hun begeren, de kinderachtigheid van hun hartstocht tegenover het overweldigend hoge van dat ondoorgrondelik raadsel dat daar in de gedaante van 'n zwakke vrouw achter de toog troonde. Ze voelden zich heel klein, onzeker van hun eigen, belachelik. Woelig schoven ze dan heen-en-weer, taterden machtig om hun schaamte te verbergen, wilden elkaar overbluffen om dat iets te doden in hen dat hen zo schril tegenover zichzelf stelde, hen naakt stelde voor hun eigen blikken, naakt in heel hun belachelike passie. Wat een duivelsraadsel was dat toch! Er moest een zeer groot gevoel in haar saamgehoopt zijn, dit zag men wel, maar dit gaf zich nooit uiting, ook speelsheid en geweldige hartstochten lagen even besloten in haar gemoed. Doch dat alles was alleen werkdadig door een flikkering van de ogen, soms. Die ogen waren nooit dof, behielden steeds hun nat-glanzende helheid, zelfs wanneer de gedachten verre weg waren. Ze waren als de uitdrukking van een andere persoonlikheid. Maar wie wist welke gedachten ze had? Ze was steeds bedwongen, scheen niettemin steeds geprikkeld door alles, hetgene 'n geweldig-gistend passie-innerlik scheen aan te duiden. Maar alles minachtte ze, hield ze op afstand, was niet te naderen, omhulde zich in 'n ondoordringbaar waas. Dan moesten haar latente hartstochten uitstralen, beïnvloeden en aantrekken rondom haar. Doch de vormen-zelf van het genot, van de bevrediging van haar hartstochten stiet ze | |
[pagina 126]
| |
terug, zeker omdat niet éen z'n gevoel trilde met dezelfde snelheid als het hare. Zo was ze een verdorvene zonder het zelf te willen, alles rondom haar beïnvloedend op onzichtbare wijze. Wat vonden ze in haar? Wel, juist die hartstochten die hen aanhitsten. Maar hoe hadden ze het? Ze werden door haar hartstocht aangetrokken, doch zochten ze te vergeefs, ze was niet te vinden, noch in haar gebaren, steeds onverschillig van toon, noch in haar houding die steeds stijf was; het lag over heel haar verschijning maar was nergens te grijpen. Zo was ze een uitdrukking van het ontkennende. En juist dàt hitste nog meer op, belette dat men ooit moede werd te zoeken, te smachten, te raden, te staren. Ze was als een veelkleurig licht dat telkens z'n oppervlak van kleur verwisselde, steeds in beweging was en daardoor aller aandacht boeide, aller blikken tot zich trok, maar wier kern nooit werd te zien. De aanschouwers geraakten in begeestering voor de kleurenwisseling, doch hier geschiedt dit door zelfsugsjestie en schiet het beeld te kort. Doch haar afwisselingen van gedaante brachten zelfs de sugsjestieve kracht voort die de kijkers betoverde. En zij, de waarnemenden, waren ontevreden niet zo zeer door het vergeefse van hun smachten als door hun niet-begrijpen. Dit niet-begrijpen had zijn oorzaak in hen-zelf, hun zelfzucht, het vooropstellen van hun genotzucht dat hun hele zijn beheerste en beperkte. Maar ze legden haar dit niet-begrijpen ten laste, deden haar doorgaan voor een vreemdsoortige verschijning omdat ze niet was zoals zij-zelf haar verlangden. Ze dachten dat de uiterlike vorm schoonheid een volledigheid, een volmaaktheid in zich besloot, dat schoonheid aan haar eigen voldeed en geen wisseling van gevoelens moest ontlenen aan het omringende, er niet door moest worden beheerst. Ze vergaven het haar niet dat haar verschijning ontgochelde omdat ze onvoldaan bleek, in zich-zelf gekeerd en zwijgend in plaats van voldaan en gelukkig, zonder gedachten, zonder andere wensen dan deze van haar aanbidders en verpersoonlikt in haar zijn: de passie, een altijddurende en onuitputbare bron van passie. Neen, haar verschijning ontgochelde. En toch stiet ze niet af, ze gaf van zich een kracht uit om te willen haar anders maken die op de vier verschillig werkte, al naar hun onderscheiden aard. De ene wensten te begrijpen om te trachten haar te overmeesteren door het spel van hun genotzucht, de andere uit medegevoel, uit zielsdrang. Zo was er maar een, dat was Benedikt. Maar ook hij begreep geen schoonheid zonder volmaaktheid. Zijn zelfzucht was van hogere orde, hij wenste haar teder te zien om zijn eigen tederheid te kunnen ontboezemen. Zo zaten ze drukte te maken en gebruikten woorden om hun gedachten zoveel te beter te verbergen. De moed tot het volhouden ontleenden ze aan elkaars bijzijn, aan hun onderlinge naijver en aan nu-en-dan een plotse gril van madam die dan op eens hun droombeeld nabij kwam, hen even dicht voerde tot tegen de poort van hun wens... om hen dan plots weer af-te-stoten, verder weg dan ze ooit geweest waren. Het was de beurt aan Benedikt om zich dikke te maken. Madam had hem even bezien met haar kwijnende blik en hij beefde daarvan in al z'n ledematen. Daarom werd hij plots woedend en sloeg met de vuist op tafel zodat glazen en flessen omhoog sprongen. Neen, hij had een schabouwelike gebuur! 't was 'n schande! Hij die dienst bewees aan iedereen, maar als hij 'n ander nodig had...! Hij riep de getuigenis in van François die knikte. Gisteren was het weer voorgevallen, François was er bij, hij kon zeggen of 't niet waar was! Vier vlamingen waren in z'n winkel gekomen en hij was naar z'n buurman gelopen - die 'n Vlaming was - om hem te vragen tot taalsman te dienen. Hij bewees hem diensten genoeg en mededingers waren ze niet: hij slachtte alleen rundvee en de andere varkens. Maar de kerel kwam niet en hij kon zich niet doen verstaan, hij had schoon gebaren te maken, ze trokken er van door. Was het geen zonde zo z'n klanten te moeten zien wegtrekken? Hij vloekte er nóg voor. - Er blijft u maar éen dingen te doen over, zei de Hollander flegmatiek. - Wat dan? | |
[pagina 127]
| |
- Vlaams leren! Benedikt bezag hem verbluft en sprakeloos. In de ogen van de twee andere tintelde spot. - Ba ja, vermits je toch met dat rieftjeraftje moet leven! meende Antoine stekelig. - Maar waarom hielpt gij niet? vroeg Paul aan François. - Ik kwam op 't ogenblik dat hij drukte maakte tegen z'n gebuur. De baas kwam nu uit de gangdeur, trad recht op hen toe en drukte hen de hand. Ze begroetten z'n binnenkomen luidruchtig alsof dat iets buitengewoons was. Alleen Paul bleef voornaam zitten bezig aan 't rimpelspel van z'n voorhoofd. De baas had een siegaar in z'n hoofd. Hij trok er eens aan en blies daarna de rook luchtig voor zich. - 'n Hollandse! zei hij, nam hem tussen duim en wijsvinger en bekeek hem belangstellend langs alle kanten, snoof de geur op. François geraakte er door uit z'n bedaardheid. - Hoe kwam je daaraan? vroeg hij. - Die kreeg ik van meneer Lobbes die naar Amsterdam geweest is. - Heeft hij er nog? - 'n Hele kist! Hij trok 'n oog naar d'andere. - Dan moet ik er ook hebben! Ik zal hem opzoeken van avend. Heb je er soms nog? - Neen, hij heeft geen broers! De Hollander trok een lange neus. Maar daar ontmoette z'n blik plots die van madam en daar zweemde iets guitigs in. Hij geloofde z'n eigen niet en keek nog eens. Het lag er nog in. Toen sloeg hij met zó'n geweld de benen over elkaar dat de tafel, die hij naakte, bijna omkeerde en twee pinten op zij vielen. - 'n Ronde Jack-op's voor mij! tierde hij. - Heb je ze zitten? vroeg Antoine. - Goei zaken gemaakt? vroeg Paul. - Ja, twaalf spreien verkocht! komptant! Hij bekeek de andere scheef en was inwendig woedend omdat ze naar een reden van zijn plotse opwinding gevraagd hadden. - Zullen we spelen? vroeg Paul. - Ja, gaven de andere voor antwoord. Madam bracht de flessen, dweilde de tafel af en kwam dan nog eens weer met 'n kleed en de kaarten. Geen een van de vier sprak tegen haar, ook niet haar man. Ze ging heen-en-weer als 'n schim. Het gesprek stokte. Wanneer ze de kaarten gebracht had trok ze binnen. De mannen begonnen met passie te kaarten en de baas zat toe-te-zien, stond nu-en-dan op om 'n andere klant te bedienen.
Antoine was bezig 'n rolgordijn aan te slaan en madam stond nevens hem zwijgend toe te zien. Hij floot 'n deuntje, zag nu-en-dan eens naar haar op, keek met z'n glarieënde ogen van achter de glazen van z'n neusnijper in haár ogen, miek dan 'n opmerking die haar in z'n gedachte moest opvroliken, maar ze verpinkte niet en keek aldoor naar 't spel van z'n handen. Ze was bleker dan gewoonlik. Ze had zelfs een gedeelte van de voornoen te bed gelegen. Niemand wist wat ze eigenlik had, 'n algemene verzwakking, zei de dokter. Ze was trager en moeizamer dan ooit, was ook meer dan ooit onbeweglik en in zich-zelf getrokken. De baas was op z'n ronde, de kinderen naar school en de meiden in de kelder. Ze waren geheel alleen samen. Dit gebeurde meer. Antoine bemoeide zich met de zaken als gingen ze hem persoonlik aan, hij verrichtte allerlei kleine werkjes, eensdeels uit behoefte om z'n lege tijd aan te vullen, van de andere kant omdat hij wel dikwels met madam alleen was. Wat de andere niet wisten, wist hij: dat ze niet bepaald afkerig was van schuine moppen. Soms kon dit wel 'n vreemde glans leggen in haar ogen. Hij speelde het spel met voorliefde, eens dat hij tot die ontdekking gekomen was, hoopte steeds dat er het andere uit zou volgen. Maar zijn verwachtingen werden teleurgesteld. Schepte madam soms behagen in zo'n dingen dan scheen dit niet verder te gaan dan tot een inwendig genoegen, de innerlike passiegeest werd er door tot verbeelding en werkzaamheid aangehitst. Doch dit bleef daarbij, alles botste af tegen die overgrote lusteloosheid. De woorden van Antoine wekten wellustige visioenen in haar op doch niets kon haar er toe aanzetten daarvan te genieten, aller- | |
[pagina 128]
| |
minst het zicht van Antoine-zelf. Zijn wezen van man botste op de-door-haar-aangenomen negatieve natuur. En dit had enkel voor gevolg de potensieële kracht van haar neigingen nog meer te ontwikkelen, Antoine er door beïnvloeden, die dan nog meer aangehitst werd en daardoor en door haar tegenstand, die hij niet begreep. Waardoor hij weerhouden werd van de brutale aanval, wist hij eigenlik zelf niet: Ja hij kon het enigzins verklaren: dit kwam uit de verschijning-zelf wist hij wel, uit de uitdrukking van die andere natuur die er over gespreid lag en die wel dwong tot eerbied voor het oneindig triestige dat er in besloten lag. Madam haar leven was blijkbaar gemist. Een meid kwam boven, ze moest kurken hebben en ging die traag halen met 'n loom lijfgedraai en gebaren bestemd voor Antoine. Madam's gezicht werd in eens hard en ze snauwde de meid toe dat ze haast moest maken. Was het jaloersheid? Och, wel neen, meiden kon ze niet houden, zo hard was ze tegen hen. Er was in haar ook niets iedieels dan alleen het medelijden met haar eigen, ze was zo zelfzuchtig als ieder ander. Antoine had 'n glimlach om haar boos gedoe. Niets kon hem in haar kwaad maken of korzel. In welke gedaante ze zich ook vertoonde, ze wekte zijn bewondering en vertedering door de machtige invloed die ze op hem uitoefende. Hij was steeds bereid haar dweil te zijn zo ze dit mocht verlangen. Soms scheen het alsof zij ook een vertedering ondervond, dit was ook zo, maar de oorzaak daarvan was niet uit-te-maken, kwam plots en verdween plots, was niet bepaald voor Antoine maar voor al het haar omringende. Ze had dan een plotse aanval van levenslust, het was als of ze zich wilde overgeven. Maar in zijn hoogste graad werd het alleen speelsheid. Zo werd ze nu ook in eens en ze begon met een auw uit een vaas in z'n nek te kittelen. Hij lachte en krinkelde zich, werd plots verhit en z'n ogen beliepen met bloed. Hij begeerde haar geweldig, maar zij had genoeg aan het inwendig genot, begeerde zijn persoon niet maar iets ongrijpbaars, een opperste genot, iets wat ze niet bepalen kon. Zo waarlik was haar verbeelding volkomen verdorven. Hij meende dat nu het ogenblik gekomen was, hij kon zich niet meer bedwingen, greep naar haar. Ze ontsnapte, slaakte gilletjes, schoof achteruit. Hij, woest, greep steeds heftiger.... Daar kraakte plots de deur en de mismaakte gedaante van Benedikt stond er als versteend. Antoine scheidde in eens uit, verschoot heftig en wist niet welke houding zich te geven. Madam echter lachte naar Benedikt toe en zei heel gewoon, zonder er in 't minst bevangen uit te zien: - Meneer Benedikt, hij kan niet verdragen dat ik hem kriebel met 'n auwtje. Meneer Benedikt glimlachte, door zoveel onschuld overwonnen. Z'n heftige jaloersheid was in eens weg en al de plots-opgekomen haat-en-verachtingsgedachten tegen haar. Hij glimlachte steeds breder en guller, voelde zich eindelik gelukkig omdat hij haar-zelf zo blij zag en opgewekt. - Zijt ge daar allang, meneer Benedikt? vroeg ze. - Ten minste 'n half uur! - Wel, wel, we hebben niets gehoord, nietwaar meneer Antoine? en de meid was hier ook, ze hoorde ook niets! Antoine liet 'n gebrom horen. Hij had z'n gezicht, dat zeer rood was, afgekeerd en werkte nors, met rukken en stoten aan de rol van de rolgordijn. - Zet u, meneer Benedikt! zei madam. Benedikt zette zich. Er ontstond 'n stilte. Benedikt dacht na: mij kriebelt ze toch niet! Hij ging madam na in haar doeningen. Madam had nog 'n guitige glans tintelen in haar blik. De bekoorlikheid van het spel was nu wel gebroken doch gaf haar nog een nágenot, een ontluiking van haar zelfzucht. Ze kende heel wel de gevoelens die ze in Antoine opgewekt had, doch daar gaf ze niets om, zocht enkel genot voor haar alleen wanneer ze daartoe gedreven werd door haar wispelturige geest. Antoine keerde zich in eens om, alle ontroering was uit hem geweken en hij staarde met z'n onbeschaamde glarieogen naar Benedikt. | |
[pagina 129]
| |
- Kom ten minste 'n beetje de rol vasthouden, je ziet dat ik niet kan nagelen! Benedikt haastte zich aan dit bevel te voldoen, blij dat hij iets mocht verrichten voor madam. De baas kwam binnen en sloeg joviaal op hun schouders, prees hun werkzaamheid en bespotte hen fijntjes. Antoine antwoordde ruw-weg, de andere vergenoegde zich te glimlachen. Of hij daar iets van wist? Zinspelingen had hij er nooit op gemaakt maar de macht van zijn vrouw over hen gebruikte hij, of het nu instinktmatig was of berekend. In alle geval was hij niet jaloers. De andere behandelden hem 'n beetje medelijdend en minachtend en oordeelden dat hij zich gewìllig zou laten horens aanzetten. Ze achtten zich slimmer dan hij hoewel ze niet goed wisten waarin. Ook achtten ze hem niet de geschikte man voor die vrouw, de onwaardige bewaarder van die mooie bloem. Dat hij niet de geschikte man was, daarin hadden ze gelijk, maar als bewaarder vervulde hij behoorlijk z'n rol, met een eender-geaarde lijk zij zou zijn vrouw zich sedert lang ten gronde gericht hebben. Nu bewaarde hij ze in haar afkeer voor hetgene de werkelikheid van het door haar ondervondene, haar kon verschaffen. Wat hem betreft, het scheen wel hij te zijn die hun baas was, die hen verpletterde onder de hoogte van z'n minachting die hij niet eens gebaarde. Hij kende de tooneelspelers van z'n kleine wereld. Nu kreeg hij weer 'n Jack-op, deze maal van Antoine. Antoine werd tot die handeling gedreven door de geheime drijfveer de baas gunstig te stemmen opdat hij daardoor overbluft zou worden en niets ergs denken over hetgene voorgevallen was - hoewel hij daar toch niets van wist - ook om hem in-te-dutten, opdat hij geen argwaan zou vatten in de toekomst. Dan nog als 'n onbewust gevolg van het koortsige dat nog in hem lag. Maar dat alles scheen niet aan Antoine eigen te zijn, scheen veeleer te zweven in de lucht die ze inademden, want de baas en ook Benedikt doorgrondden de aanleidende oorzaken van Antoine's handelen, hadden daarover dezelfde meningen. Of misschien kwam dit ook als 'n gevolg van de bedwongenheid die ondanks alles over het gezelschap heerste. Naderhand zetten zich de gevolgtrekkingen individueel voort, toen ze aangestoten en een teug gedronken hadden. Ze rookten gezapig een Jack-op-siegaar, zwegen al kijkend naar de rook. Madam bereidde het avondmaal, zweefde heen-en-weer met gezoef van haar rokken. Bitter waren Benedikt's overwegingen nu ze niet meer verstijfd waren door de glimlach van madam. Hij bekende z'n eigen dat hij tevergeefs zuchtte, dat ze met hem speelde en een ander er mee weg was. Al haar handelingen stonden nu voor hem in kletsklaar licht, hij beschouwde ze allen met krietiese blikken, zag hoe ze nu de een dan de andere had weten aan-te-vallen. Maar hij faalde in z'n gevolgtrekkingen omdat hij in haar handelingen gewoon menselike inzichten lei en hij kwam zo tot het vals besluit dat ze met allen betrekkingen had. Alleen niet met hem. Ja, ze was, ze was... het woord wilde er niet uit want hij hield haar beeld voor z'n wezen als dat van 'n heilige, en nóg vereerde hij haar. Ja ze was... een hoer! Het was eruit, hij schrok ervoor en zocht naar inzichtigen om het beeld van z'n verering toch niet nodeloos te bezoedelen. Dat beeld was immers z'n ideaal zèlf, z'n levensdoel, z'n eigen, z'n gevoel, en hij kon het niet vernietigen zonder z'n eigen te vernietigen. Hij keek dus dadelik met verachting neer op z'n eigen-zelf, stelde z'n eigen nevens haar en bekeek dan die groep met grimmige, nijdige krietiek-blik. Was het te verwonderen dat zij hem niet lief had, niet kón hebben. Zo 'n lelik monster als hij! Doch verschoonde dit haar gedrag? Waarom niet? Het genot was iets dat voor oorzaak had een lichaamlike neiging. Liep hij ook niet weleens bij andere vrouwen? Maar hij voelde dat z'n vergelijking mankte, wist niet waaraan; neen, versukkelde eindelik in 'n doolhof, vooral omdat hij nu ook de andere krieties overzag en niets aan hen bemerkte dat hen een zo overweldigende invloed kon verschaffen. Benedikt bleef de hele avond stil en treurig. | |
[pagina 130]
| |
Madam verkwijnde, dit liet nu geen twijfel meer over. Er was niets aan te doen, ze verkwijnde aan bloedarmoede en bleef eindelik zelfs haar kamer houden, kwam niet meer beneden. De vier getrouwen kwamen niettemin nog. Dit was nu eenmaal zó in hun gewoonte vergroeid dat ze niet anders meer konden. Anders was hun leven leeg en onverdragelik, ze hadden er behoefte aan daar te zijn, elkaar te zien, soms even over haar te spreken, nog de na-trillingen te voelen van het genot dat ze vroeger door haar aanwezen opdeden, eindelik omdat éen band hen verenigde, dat ze vrienden geworden waren in het noodlot. Op een avend hadden ze weer inlichtingen genomen over madam. De meid met de lome, wellustige bewegingen, troonde nu achter de toog en stond hen te woord. Toen ze alles wisten - ze vroegen telkens lang en veel - vertelde François over gevallen van verkwijning en over iets dat hij in 't niewsblad gelezen had: in Amerika was 't gebeurd, een man die z'n bloed had laten aftappen om dit z'n vrouw over-te-brengen bij middel van inspuitingen. De genezing was gelukt toen er geen ander middel meer over bleef en de dood zeker was. Daarop lachte Paul dat de baas z'n genegenheid voor madam zoover niet zou drijven. Benedikt luisterde, begon plots geweldig te beven, maar hij verdook z'n ontroering. Het werd niettemin een vast gedacht in hem dat groeide tot 'n besluit: dát wilde hij ook doen voor madam, hij wilde z'n bloed, zelfs z'n leven geven om haar te redden. Hij zou het haar en de dokter aanbieden. Veel van z'n verering voor madam was hij kwijt sedert dat voorval met Antoine, ze stond nu niet meer onbevlekt in z'n herinnering en hij had veel door de verbleking van dat onschuldsbeeld geleden. Maar hij had te vergeefs getracht ook medelijden en tederheid uit hem te rukken, hij voelde dat aan haar iets schold dat hij niet kon begrijpen. Toen kwam haar grote zwakte, vervulde hem met 'n oneindig medelijden, al de passie die hij voor haar gevoeld had was in tederheid en genegenheid veranderd. Haar gebreken wilde hij niet meer zien, ook niet de vrouw, maar enkel het beminde schepsel dat leed. Z'n man-zijn zweeg nu en was nog enkel naastenliefde verhoogd door die grote genegenheid van ziel tot ziel. De dokter kwam later in de avend. Hij kwam het viertal de hand drukken. Benedikt was zeer opgewonden, stond koortsig op en volgde hem naar de gang. Daar hield hij hem staan, deelde hem zo maar ineens z'n ontwerp mee. De dokter gaapte van verbazing en hij besefte dat hij niet eens wist hoe z'n handeling uit-te-leggen. Maar het kwam, kwam zo plots: hij was toch alleen, had kind noch kraaie, was meester over z'n eigen, jongman. De dokter knikte. Het denkbeeld vond hij uitstekend, vooral door 'n invallende gedachte: reklame voor hem! 'n zeldzame proefneming! Ja, dat was uitstekend. De baas kwam uit de kelder, met flessen beladen, de ewige siegaar in 't hoofd. De dokter hield hem staan, deelde hem het plan mee en de andere gaf flegmatiek z'n toestemming, gewoon de diensten van een van de vier te beschouwen als iets waaraan hij recht had. Nu moest nog aan madam de toelating gevraagd worden. Benedikt bleef in 'n geweldige spanning aan de trap staan, vreesde dat de anderen zouden komen om hem te bespotten, zocht een schuilplaats om zich weg-te-steken, want hij voelde heel duidelik het vreemde dat er in z'n handeling lag en hoe die moest aanleiding geven tot gepraat. Maar dáarvoor zou hij 't niet laten, neen.... Hij hoorde gestommel boven en zag toen z'n ellendig wezen dat door de angst nog ellendiger was. Hij trachtte erop in te werken, naderde weer de trap waar de dokter nu afdaalde. Z'n vragende ogen glarieden vast in de andere z'n gezicht. Deze zag er tevreden uit, knikte glimlachend. - Madam wilde wel.... Benedikt voelde z'n eigen niet meer, ging op in één grote zaligheid. Binnen keken de vrienden, die 't reeds wisten, hem met stomme verbazing aan, begrepen niet, kónden niet begrijpen. Maar ze lachten niet, hij was nu bóven het belachelike. Monceau s/S., 22 April '07. |
|