Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Oude vormen in nieuwe N.I. kunst,
| |
[pagina 85]
| |
houwkunst overbrachten, neemt voor M.-Java een aanvang in de 8ste eeuw onzer jaartelling. Een reeks van heerlijke tempelgebouwen zoowel Buddhistische als Brahmaansche zijn de steenen gedenkteekenen uit die oudere periode, die naar de laatste onderzoekingen mag gerekend worden te sluiten met den bouw van Tjaṇḍi Prambanan, een tempelgroep nabij Jogjakarta, aan den voet van den Merapi.
pl. ii (pl. xxix bij groneman). relief aan tjaṇḍi prambanan in vier tafreelen, die van links naar rechts loopen. op c ontvangt de apenkoning rāma's bevelen. op d zit hanuman als verspieder op het dak van rāwana's paleis.
Een onlangs daarop gevonden jaartal werd door prof. Kern gelezen als 886 der Javaansche çakajaartelling, d.i. 964 n.C.Ga naar voetnoot*). Het is een groep van 6 groote en een aantal kleinere gebouwen alle met fraai beeldwerk versierd. De in de tempelputten gevondene urnen, die lijkasch en kostbaarheden inhielden, bewijzen, dat de tempels als grafmonumenten te beschouwen zijn, een doodenstad aldus voor de toen heerschende dynastie van het machtige rijk MataramGa naar voetnoot†), waarvan de roem tot in China moet zijn doorgedrongen. Daar na laatstgenoemd jaartal de steenen inschriften van Midden-Java, ook de Chineesche kronieken over die oudere periode zwijgen, terwijl die voor Oost-Java gaan spreken, heeft men de gevolgtrekking gemaakt, dat het centrum van het gebied der voornaamste vorsten, dat als beschavings-centrum mag beschouwd worden, zich naar Oost-Java heeft verplaatst. Van die latere periode, waarin het Hindoeïsme ging verzwakken en de echt Javaansche volksaard weer bovenkwam, is men meer te weten | |
[pagina 86]
| |
pl. iii. relief aan den boroboedoer in twee tafreelen, die van rechts naar links loopen. op a zien we een huis met zijgalerij, omgeven door eene palissadeering. tafreel b is niet afgewerkt.
gekomen dan van die oudere periode. De historie der daar gebloeid hebbende rijken, hunne namen en die hunner vorsten, ook de data zijn na de onderzoekingen van Dr. Brandes en Professor Kern vrij nauwkeurig vastgesteld. Maar in de 13de eeuw doet de Islam zijn intrede in den Archipel. In 1518 wordt koning Oedara, laatste vorst van het Oost-Javaansche rijk Mådjåpahit verslagen door den Mohamedaanschen vorst van Demak en onder den scepter van den Islam verdwijnt de mooie beeldhouwkunst; de tempels worden ruïnes; de steeninscripties zwijgen en over dien tijd van fanatisme, van geloofsstrijd en kunstverval trekt de geschiedenis helaas een langen, wijden sluier, die reikt tot in de periode der Nederlandsche overheersching. Het laat zich begrijpen, dat uit de eerste eeuwen na de komst van den Islam, die op de Hindoekunst zulk een noodlottigen invloed heeft uitgeoefend, maar weinig kunstvoorwerpen van beteekenis zijn overgebleven. In de musea zijn ze schaarsch en op de tentoonstelling komen ze met een enkele uitzondering niet voor. Ouder dan de 19de eeuw zijn de meeste der daar uitgestalde voorwerpen niet. Hoe wijd alzoo is de gaping tusschen de beide afdeelingen. Een tijdruimte van 6 tot 11 eeuwen scheidt de bovenbedoelde fragmenten van Hindoekunst van het werk der hedendaagsche bewoners van den Archipel en dat niet alleen. De muur, die rassen scheidt, staat ook daartusschen, want de Hindoe heeft, naar taal en afkomst te oordeelen, maar weinig weg van den Javaan. Toch heeft hij zijn geloof en kunst in vroeger eeuwen op Java overgeplant en met die van zijn leerling saamgeweven, zoodat van wat de inlander uit zichzelf bezat, waarschijnlijk veel verloren ging. De samenweving, die zonder twijfel heeft plaats gehad, biedt aan een onderzoek alsGa naar voetnoot*) | |
[pagina 87]
| |
pl. iv. relief aan den boroboedoer (a 73) in twee tafreelen, die van rechts naar links loopen. op b zien we eene tegelversiering aan de bovenverdieping van een huis. erboven zien we traliewerk onder een daklijst met drie antefixen.
bovenbedoeld groote moeilijkheid. Wij zullen trachten, den weg te overzien, dien de Javaansche kunst gevolgd heeft en datgene, dat het oorspronkelijk bezit was van het Maleisch-Polynesische ras, af te scheiden van het van buiten aangebrachte.
Gelukkig zijn er van de oudere periode: die van Midden Java, waarin het Hindoeïsme den toon aangaf, genoeg overblijfselen aan den dag gekomen, om ons een beeld te geven van de leefwijze der zoogenaamde Hindoe-Javanen. Op de reliefs van Tjaṇḍi Boroboedoer, die voorstellingen geven uit Buddha's leven en verschillende godsdienstige verhalen en fabelen illustreeren, vinden we met bijna overdrevene nauwgezetheid de voorwerpen van weelde en dagelijksch gebruik afgebeeld. Deze Buddhistische tempel werd volgens Prof. Kern gebouwd in het midden der 9de eeuw n.C. volgens Dr. Brandes tusschen 778 en 928 n.C., Wij kiezen uit de reliefs die van den begraven voet, waar we, meer dan aan de hoogere omgangen tafreelen uit het dagelijksch leven vinden afgebeeld: een vischvangst, een jacht, een krijgsdans enz. Zelfs zien we een kok voor een vuur bezig, een visch te kerven met een breed hakmes van nauwkeurig denzelfden vorm als de nog heden in de kratons van Solo en Jogja gedragene dienstmessen (wĕḍoeng). Een slaaf blaast door een bamboepijp het vuur onder den kookpot aan. Het toen gebruikte vaatwerk en gereedschap is daar in groote verscheidenheid afgebeeld, zoodat we materiaal genoeg hebben ter vergelijking met wat nu nog bestaat. Hetzelfde kan gezegd worden van de reliefs van Tjaṇḍi PrambananGa naar voetnoot*), waar aan den hoofdtempel een groot deel van het Rāmāyana (Hindoe-epos) in steen is geïllustreerd. Alleen is de verscheidenheid daar minder groot dan aan den reuzenbouw van Boroboedoer. Bij de beschouwing dezer reliefs moet men in het oog houden, dat de beeldhouwers op kunstgebied geheel andere inzichten hadden dan wij. Met de begrippen van ruimte en verhouding werd allerzonderlingst omgesprongen. Ze beitelden bijv. een boom, die zich op een achtergelegen plan moest bevinden, recht boven de tafreelen van het voorplan, maar kleiner. Een grot werd voorgesteld door een holte zoo groot als de hand der daarvoor staande persoon met een bidschel daarin gehangen. Verder kenmerkt deze kunst zich door een sterken drang naar stileering. Een rotspartij werd afgebeeld als op elkaar gestapelde in symmetrischen vorm gebeitelde blokken. Boomen, bloemen en vruchtentrossen werden tot ornamenten verwerkt, voornamelijk de heilige boomen en bloemen, waarmede de Hindoe zich voorstelde, dat de hemelen waren versierd. | |
[pagina 88]
| |
Aan onkunde mogen we deze werkwijze, die in onze oogen gebrekkig schijnt, niet toeschrijven. De beeldhouwers volgden die met bewustheid, daar ze alle licht wilden laten vallen op de handelende personen en de omgeving als decoratief daaromheen werkten, meer door aangeving dan door afbeelding. Wij hebben er boven reeds op gewezen, dat de Hindoe-tijd in twee perioden is te splitsen. De Boroboedoer is te brengen tot die oudere, beginnende met 700 der Çakajaartelling (= 778 n.C.), waarin de Hindoe als leider en voorlichter optrad. Zoo vindt men op Boroboedoer verhalen geïllustreerd, die zich naar inhoud en volgorde volkomen aansluiten bij de in Britsch-Indië gevondene seriën van Buddhistische legenden. Vele op jongere tempels afgebeelde Hindoe-epen wijken van het Hindoe-voorbeeld in vele opzichten af. Dat is natuurlijk daaraan toe te schrijven, dat de Javaansche bewerkers zich vrijheden veroorloofd hebben, waarbij er steeds naar gestreefd werd, aan de verhalen een locale kleur te geven. De jongere reliefs als die van tempel Panataran (1350 n.C.) in Kediri (O. Java) vertoonen dan ook zulk een sprekend Javaansch karakter, dat het Hindoeïsme daarin zeer flauw meer te herkennen valt. Het spreekt vanzelf, dat een bepaalde grens moeilijk te trekken is. Ook in de Midden Javaansche monumenten doet de losmaking van het Hindoeïsme zich hier en daar al voorgevoelen. In het bijzonder geldt dat van de reliefs aan tempel Prambanan. Er spreekt daaruit alreeds iets zelfstandigs en eigens, een tot rust komen van den vorm, wat voornamelijk in den
pl. v, pl. xxxi bij groneman. relief aan tjaṇḍi prambanan in twee tafreelen, die van links naar rechts loopen. op a hebben de demonen hanuman gegrepen en binden een fakkel aan zijn staart, dien zij in brand steken (zie de oliekruik in de hand van een van hen). op b zien we hanuman met zijn brandenden staart het dak van rāwana's paleis in brand steken.
| |
Huizenbouwzich uit. Stellen we de afbeeldingen van Rāwana'sGa naar voetnoot*) paleizen aan Tjaṇḍi Prambanan, pl. ii, tegenover de voorname woningen aan Borobodoer, dan valt het verschil onmiddellijk op. Het karakter der eerste sluit zich aan bij dat van het in dezelfde serie afgebeelde volkshuis (pl. xxviii) éénheid van bouw alzoo, die bewijst, dat de afbeeldingen niet gefantaseerd, maar naar het leven werden gebeiteld. Van die we op Boroboedoer aantreffen, kan datzelfde niet gezegd worden. We merken daar een zoeken naar een vasten norm op (a, b, c) een zekere wankeling in den vorm der huizen, die met hunne vreemdbelijnde daken en schuinstaande muren, wel beelden der fantasie schijnen te zijn. Men zou zoo zeggen, dat de Javaan van dien tijd met dat, wat de Hindoe uit zijn vaderland | |
[pagina 89]
| |
had meegebracht, nog niet volkomen vertrouwd was, dat hij den greep nog niet gedaan had van dat, wat zich bij eigen landaard en omgeving het best zou blijken aan te passen.
pl. vi, pl. xxi bij groneman. relief aan tjaṇḍi prambanan in twee tafreelen, die van links naar rechts loopen. op a zien we rāma en zijn broer lakṣmana, die zich een hut in de wildernis gebouwd hebben. achter hen zit de kluizenaar agastya. op b doet de stervende vogel jatāyu het verhaal van sita's roof aan rāma.
In de reliefs van Prambanan daarentegen zien we hoe het hoofdkarakter voor het volkshuis en het paleis hetzelfde is. Beide zijn op palen gebouwd en dragen (pl. xxxi en xxviii), een naar boven zich verbreedend dak, dat gesteund wordt door dwarsbalken, wier uiteinden aan den gevel zichtbaar zijn. Bij beide is de bovenverdieping gesloten en aan den gevel voorzien van een horizontaal loopend lijstwerk. Aan een der zijmuren van het volkshuis is een getralied venster zichtbaar. Het paleis onderscheidt zich van dit laatste door eene omloopende galerij, die door een afzonderlijk dak gedekt is en door kunstvolle bewerking der steunpilaren, terwijl aan de bovenverdieping dicht onder het dak een versiering van twee tegelrijen zichtbaar is (pl. xxxix). Naar de Chineesche berichten over Java uit de 10de eeuw te oordeelen, moeten dat geglazuurde aarden tegels geweest zijn van gele en groene kleur, zooals we die nu nog op Java zien aan de huizen der Chineezen. Ze waren blijkbaar evenals de tegenwoordige à jour bewerkt. Ook op de reliefs van Boroboedoer zagen we zoo'n tegelversiering afgebeeld, pl. iv. Ze werden waarschijnlijk door de Hindoe's op Java gebracht en bleven daar geruimen tijd gehandhaafd. Van dakpannen bemerken we op de M. Javaansche reliefs geen spoor. De daken moeten van brandbaar materiaal zijn vervaardigd geweest, denkelijk van atépGa naar voetnoot*). Zie pl. xxxi van Tjaṇḍi Prambanan, waar Hanoeman, de aap, die als spion naar Rāwana's hoofdstad wordt vooruit gezonden, het dak van diens paleis in brand steekt pl. v. Het volkshuis was blijkbaar van hout gebouwd. De tegelversiering aan de huizen der gegoeden wijst op steenbouw, waarbij baksteen wel het gebruikte materiaal zal zijn geweest. Bamboemuren troffen wij alleen aan op het relief, waar Rāma zich een hut in de wildernis gebouwd heeft (pl. xxi), pl. vi. We zouden hieruit de gevolgtrekking kunnen maken, dat de bamboehuizenbouw, die wel de oorspronkelijk Maleisch-Polynesische zal geweest zijn, toen weinig in tel was. Wanneer we nu den tegenwoordigen inlandschen bouwtrant nagaan, dan is het verbazingwekkend, hoe weinig van de toen gangbare modellen is behouden gebleven. Slechts de vorm der op Boroboedoer | |
[pagina 90]
| |
afgebeelde rijstschuren heeft zich door de eeuwen heen weten te handhaven. We vinden dien terug in de Padangsche Bovenlanden, waar trouwens het kunstig snijwerk aan de houten, op palen gebouwde huizen waarschijnlijk een rest is der oude Hindoebeschaving. Ook op Bali wijst het mooie snijwerk aan huizen en tempels naar den Hindoetijd terug. Op Java zelf is, wat betreft den huizenbouw een allertreurigste achteruitgang op te merken. Muren van bamboe-vlechtwerk vinden we zelfs aan de huizen der aanzienlijken, waaraan wij tevergeefs naar houtsnijwerk zoeken. Zelfs de eenvoudige, maar aardige dakversiering verkregen door het doen uitsteken der steunbalken ontbreekt. Waarschijnlijk is de Javaan naarmate de Hindoe-invloed ging verzwakken, tot den primitieven Maleisch-Polynesischen huizenbouw teruggekeerd. | |
Steenplastiek.Wat de plastische kunst in steen betreft, die moest noodzakelijk met de in ongenade gevallen Hindoegoden verdwijnen. De Mohamedaansche Hindoe's (niet de Arabieren),Ga naar voetnoot*) die in den Archipel den Islam invoerden, hebben met evenveel vuur den beeldendienst gefnuikt als waarmede die door hunne voorvaderen werd gepredikt. Aan die fanatieke bekeeringswoede is het dan ook toe te schrijven, dat in het batikornament de koppen van vogels, visschen enz. tot een bloemachtig figuur zijn verstileerd. Een geloovige Javaansche zal het niet wagen, de koppen der dieren natuurgetrouw weer te geven. | |
Kostuum.Het bekende Hindoe-godenkleed heeft in den Archipel al bitter weinig sporen nagelaten. Bezien wij het godenbeeld op pl. i. Het draagt een van de heupen tot de voeten afhangend beenkleed, dat naar de staande beelden te oordeelen aan weerszijden van het lichaam en aan de voorzijde in fijne plooien neervalt. Het wordt om de heup bevestigd door twee of meer gordels, soms van leder, maar meestal schijnen ze van een of ander fijn weefsel vervaardigd. Aan de voorzijde zijn ze voorzien van metalen, met edelsteenen bezette gespen. Verder omsluit, lager nog dan die smalle gordels, een breede, dicht geplooide (zijden?) sjerp het lichaam, die boven de rechter- en linkerheup werd vastgestrikt met lang afhangende einden. De lussen der strikken zijn op de photo zichtbaar. Een fraai bewerkte halsketen, met juweelen bezette boven- en benedenarmbanden en een dito borstgordel versieren het bovenlijf. Ook de met juweelen bezette oepawita (kastenkoord) ontbreekt niet. Daaronder zien we een fijngeplooiden schouderdoek, die met een slip over den linkerschouder afhangt en onder den rechter oksel doorgaat. Deze schouderdoek, dien we ook opmerken aan de godenfiguren in de lederen wajang, was in dien tijd de dracht van goden en priesters. Nu is die doek, sĕlèndang gegeheeten vrouwendracht geworden. Verder draagt deze Godheid een om het voorhoofd gestrikten band of smallen hoofddoek van weefsel, waarover een dito van metaal, die met juweelen is versierd. De eigenlijke kroon bestaat uit verschillende verdiepingen, en is gedekt door een klok (dagob) vormige versiering. De strikken van den hoofdband zijn tegen de glorie aan weerszijden van het hoofd uitgespreid. Aan de Britsch-Indische tempels treft men meermalen afbeeldingen aan van dit kostuum, dat de dracht der hoogere klassen typeerde, met dien verstande, dat het lange beenkleed vrouwen- of godendracht was, terwijl de mannen een soort van korten broek droegen. Daarover viel de sjerp, tot breede lussen gestrikt, wapperend langs de heupen neer, wat aan dit kostuum, dat door schoone proportiën uitmuntte, bijzondere gratie bijzette. Zie Rāma's bekleeding. (pl. xxi) pl. iv.
Vergelijken we nu het Hindoe-kostuum met het hedendaagsche, dan valt het op hoe in den Hindoetijd de heupstreek het uitgangspunt der bekleeding vormde, terwijl dat bij den hedendaagschen Javaan naar het middel is verlegd. De kain met strakken voorplooi | |
[pagina 91]
| |
en de saroeng gelijken al zeer weinig op het langs de heupen en aan de voorzijde sierlijk geplooide Hindoekleed. Hoe de kain, het volkskleed der Javanen zich ontwikkeld heeft, konden we niet nagaan. We zien het in de reliefs van tempel Panataran (1350 n.C.) voor het eerst opdagen. De Saroeng of kokerdoek, de gewone dracht der meeste inlanders buiten Java, is beslist echt Maleisch-Polynesisch. Van de sieraden is in de ceremoniedracht (bij bruiloften en aan de vorstenhoven) nog wel een en ander terug te vinden, maar in het algemeen kan men zeggen, dat de inlander ook hierin het Hindoevoorbeeld heeft prijs gegeven. Alleen de koperen buikgordels, die nog in de vorige eeuw in de Bataklanden door mannen gedragen werden, herinneren aan de oude Godendracht. Het verval der
pl. vii. relief aan den boroboedoer (a 82) in twee tafreelen, die van rechts naar links loopen. op b zien we een weda-geleerde, bezig twee leerlingen te onderwijzen uit een opengelegd palmbladhandschrift.
| |
Goudsmidskunst,die in den Hindoetijd, getuige de rijkgeornamenteerde lijfsieraden, een groote beteekenis had, staat in nauw verband met het in onbruik raken dezer sieraden. Wel worden hier en daar nog fraaie en goede zaken vervaardigd, maar het uitgebreid vocabulaire der Javaansche goudsmeden is niet in evenwicht met den geringen omvang hunner industrie en wijst terug op een zeer bloeiend verleden. | |
De bronsgietkunstder Hindoe's heeft met de oude Goden eveneens de wijk genomen. De vondsten, bewaard in de musea van Leiden en Batavia wijzen op een hoogen trap van bloei. | |
Het geelgieterswerk,dat er voor in de plaats kwam, kan zich daarmee niet meten. Wel heeft de Javaan het in de ciseleerkunst vrij ver gebracht, maar door buitengewone kracht of oorspronkelijkheid munt de versiering der koperen bokors (kommen), sirihstellen en kĕṇḍi's (waterkruiken) niet uit. Wel merken we in de koperen wajanglampen van de oudere tot de nieuwere een geleidelijken ontwikkelingsgang op, die waarschijnlijk met de ontwikkeling van het wajangspel gelijken tred zal hebben gehouden, maar overigens onderscheiden zich de koperen gebruiksvoorwerpen maar zelden door oorspronkelijkheid van vorm. De Javaansche ketel is bepaald naar Europeesch model gevormd; de wierookpot naar Chineesch porceleingoed. | |
[pagina 92]
| |
Ook in het sirihkwispedoor zien wij een Europeeschen voorvorm, evenals in de koperen tabaksdoos. Alleen in de karbouwenklok (pl. ii) het sirihstel (pl. v) en de kĕṇḍi (pl. vi) zien we oude, zelfs zeer oude vormen bewaard. De dierklok is vrij van Westerschen invloed en haar voorvorm is meermalen terug te vinden op de reliefs. Ook werden verschillende bronzen dierklokken van dergelijken vorm in den grond gevonden. Wat het sirihstel betreft, het bestaat in den meest gebruikelijken vorm uit: een achtzijdig onderstel, waarboven we de doosjes zien voor kalk, gambir, pinang en tabak en het kokertje voor de sirihbladen. Van den achtzijdigen bak konden we den voorvorm op de reliefs niet terugvinden. Op die oudere van M. Java vonden we trouwens geen enkel bewijs voor sirihgebruik. Wel zien we op pl. xxviii volgelingen, die een tasch van vlechtwerk om den hals dragen, wat wel op sirihgebruik kan wijzen, maar dan was het in dien tijd nog maar een verachte volksgewoonte. Onder de gebruiksvoorwerpen der vorsten en aanzienlijken zien we niets, dat er op doelt.
pl. viii. a-jour gewerkt koperen sirihblad-kokertje, afkomstig van oost-java.
Eerst op tempel Panataran 1350 n.C. (bij Blitar in Kediri) zien we in het gevolg der vorsten de sirihdoos verschijnen een vrij groot, vierkant kistje gedragen door den voorsten volgeling. De volgende draagt onveranderlijk het daarbij behoorend kwispedoor, dat echter van een anderen vorm is dan het tegenwoordig gebruikelijke. Waarschijnlijk werden met de losmaking der Hindoe-overheersching (11de, 12de en 13de eeuw) tot dusver geminachte volksgebruiken en gebruiksvoorwerpen (wajang, sirihgebruik, saroeng, (kain?) en kris) tot hooger ontwikkeling gebracht en opgevoerd tot in de omgeving der vorsten. Voor het sirihblad-kokertje meenen we den voorvader gevonden te hebben in het opvouwbaar bakje, dat aan den Boroboedoer herhaaldelijk werd afgebeeld (pl. vii). Het diende toen blijkbaar tot bewaring van pijlen, kleine handbogen en offergereedschap ook van spijsoffers. We zien het steeds in het gevolg van Goden en vorsten. We zien het nu eens stijf toegevouwen, dan wijder geopend en soms voorzien van een voetje. Waarschijnlijk was het van fijn vlechtwerk gemaakt Het voetje bewijst, dat het niet van pisangblad kan geweest zijn. Bezien we nu het hedendaagsche bladkokertje, dan merken we op, dat het voetje daaraan totaal overbodig is, daar het kokertje steeds liggend gebruikt wordt. Het vrij breede lijstje aan het kleine voorwerp wijst ook op een omvangrijker voorvorm. pl. viii. Wie met onze redeneering geen vrede neemt, bezie eens het galasirihstel van den Soesoehoenan van Solo.Ga naar voetnoot*) Het bladkokertje vinden we zoowaar van getrouw denzelfden vorm op den Boroboedoer terug. (f). Ook op Lombok (zie den Lombokschat) en op Sumatra (pl. ix) heeft in zilveren pronkbakjes die oude vorm staande gehouden, Voor de kĕṇḍi is de geschiedenis vrij gemakkelijk na te gaan. We vinden haar voorvorm herhaaldelijk terug op den Boroboedoer, (pl. x) hier en daar met geringe afwijkingen. Daar er onder de tallooze metalen | |
[pagina 93]
| |
gebruiksvoorwerpen, die in den grond zijn gevonden, geen enkele kĕṇḍi werd aangetroffen, maken we de gevolgtrekking, dat die oudere kĕṇḍi's van aardewerk vervaardigd waren. De versiering van de op pl. xi afgebeelde wijst daar ook wel heen. | |
Wapens.Wat de op de reliefs afgebeelde wapens betreft, die vertoonen met de tegenwoordig gebruikelijke: de Javaansche en Balineesche krissen, de Dajaksche koppensnellers en de Atjehsche rentjongs (dolken) niet de minste overeenkomst. Op Boroboedoer en Prambanan zien we in de handen der vorsten pijl en boog, die blijkbaar het hoogst in aanzien stonden. De bogen zijn gewoonlijk zeer lang en de pijlen naar evenredigheid groot en zwaar. In de Soendalanden wordt dit wapen nog wel op de vogeljacht gebruikt. Daarop volgde in aanzien het zwaard, dat we meestal in handen der volgelingen zien, een enkele maal ook in die der edelen. Het zwaard is enkel- of dubbelsnedig. In het laatste geval vertoont het een dubbele bloedgeul (plaat v). Ook kromgebogen sabels kwamen voor (pl. xxxii) en korte breede hakmessen (pl. xxxiii), de laatste uitsluitend als volkswapen. Het bekende dienstmes (wĕḍoeng) in de kratons van M. Java is van dit laatste blijkbaar de afstammeling. Het laagst in aanzien stonden het blaasroer en de knods. Beide behooren waarschijnlijk tot de oudste volkswapens. Het eerste vinden we nog in de Preanger en enkele andere plaatsen van den Archipel, ook bij de Papoea's op Nieuw-Guinea. De knods treffen we in de Rāmāyana-reliefs aan in handen der apen, als ze ten strijde trekken tegen Rāwana's demonenleger. Het zijn zware geringde wapens, die wel het voornaamste verdedigingsmiddel der onbeschaafde oerbewoners geweest zullen zijn. Op N. Guinea zijn ze dat nog steeds. Of nu dit geringde model door de Hindoe's op Java gebracht is, dan wel daar voor hunne komst alreeds bestond, zal eerst na zorgvuldige vergelijking met de gelijktijdige reliefs in Britsch-Indië zijn uit te maken.
pl. ix. in zilver gedreven sirihbladkokertje, afkomstig van w. sumatra van denzelfden vorm als dat van z.h. den soesoehoenan. eigendom van den heer abeleven, hilversum.
In allen gevalle munten de hedendaagsche wapens der inlanders naar vorm en versiering verre uit boven de in den Hindoetijd op Java gebruikte. Aan de laatste mist men het symbolieke ornament aan de greep, de slanke buiging aan het boveneind der scheede en de kunstvolle pamoriseering, die de bekoring van het Javaansche pronkwapen uitmaken. Den kris treffen we het eerst aan op de Oost-Javaansche reliefs (Panataran 1350 en Soekoeh 1440 nC.). Ook in eene betrouwbare kroniek: de Pararaton wordt verteld, hoe in 1218 n.C. een wapensmid Empoe (meester) Gandring, een kris had te smeden, waarvan de vervaardiging 5 maanden duurde. Daar in die Oost-Javaansche periode de Hindoe-invloed sterk verzwakt en het Javaansche karakter | |
[pagina 94]
| |
pl. x. relief aan den boroboedoer (a 12) in twee tafreelen, die van rechts naar links loopen. op a zien we een kĕṇḍi. op b een opvouwbaar bakje.
zich zelfstandig ging toonen, moeten we tot het besluit komen, dat de kris, die in het Hindoeland niet voorkomt, op O.-Java werd uitgedacht en wel in die schitterende bloeiperiode der rijken van Kahoeripan, Daha (beide in de Brantasvlakte) en Toemapĕl (in Pasoeroean), waarin de losmaking van het Hindoeïsme zich moet hebben afgespeeld. De taal der Hindoe's, het Sanskrit, geraakte op den achtergrond. De eigene, oude, mooie taal kwam weer in eere. De hofdichters Ĕmpoe Kanwa (11de eeuw n.C.), Empoe Sĕḍah, Ĕmpoe Panoeloeh (12de eeuw n.C.) verwerkten de stof der Hindoe-epen tot nationale gedichten, die door oorspronkelijkheid van opvatting en geniale behandeling onder de beste producten der Javaansche letterkunde mogen gerekend worden. | |
Wajang.Ook de ontwikkeling van de wajang, het echt-Javaansche volkstooneel, zal in die periode moeten worden gesteld. Over den tijd van ontstaan is men het nog niet eens. Vrij zeker is het, dat de oorsprong op Java moet gezocht worden, waarschijnlijk wel in de Voor-Hindoe-periode. Zij staat in nauw verband tot de voorvadervereering van het Maleisch-Polynesische ras. Voor de ten tooneele gevoerde verhalen werd de stof hoofdzakelijk geput uit de bewerkingen der Hindoe-epen. De plaats der handeling werd daarbij overgebracht op Java en de helden werden tot voorvaderen der Javaansche vorsten verheven. Maar ook de cyclus der echt-Javaansche Pandji- en Damar Woelan-romans en de oud-Polynesische mythen leverden hun contingent voor de opgevoerde tooneelstukken. Alhoewel men tot dusver den Javaan alle gevoel voor historische waarheid ontzegd heeft, blijkt het meer en meer, dat hij dit verwijt lang niet altijd verdient. De snijders der wajangpoppen hebben steeds getracht, wat kostuum en kapsels betreft, historisch waar te blijven. De lederen wajang (w. koelit) kan volgens tijdsorde in twee groote groepen gedeeld worden, die ook de poppen naar het uiterlijk verdeelt. De Wajang Poerwa behandelt alleen de oude Hindoesagen. Het kostuum der poppen sluit zich aan bij het op de oudste reliefs afgebeelde. We herkennen duidelijk de strikken en afhangende einden der sjerp, de dubbele buikbanden, het kastenkoord en de sieraden, ook de metalen oorblaadjes van den ouden godentooi. De naar boven gebogen haarvlecht, de zoogenaamde kreeftenschaar, is waarschijnlijk eene fantastische uitwerking van eene in de Panataran-periode gebruikelijke ksatrija-haardracht. De Wajang Gĕḍog speelt in den tijd van Pandji, den ridderlijken held uit de Pandji-romans, wiens liefdesavonturen de Javaan nooit moe is aan te hooren. Door | |
[pagina 95]
| |
pl. xi. relief aan den boroboedoer (a 14) in twee tafreelen, die van rechts naar links loopen. op b zien we een kĕṇḍi.
het dragen van den kris zijn deze poppen onmiddellijk gekenmerkt als te behooren tot de jongere periode. Zeer vreemd is hun kapsel, waarvan we het origineel meenen terug te vinden in de volkskapsels, afgebeeld op Tjaṇḍi Prambanan. Zie pl. v. De figuur van Pandji is tot nog toe niet historisch vastgesteld. Volgens sommigen is het Djåjåbåjå zelve, die van 1130-1160 in Kediri regeerde, volgens anderen een prins uit diens geslacht. In allen gevalle ligt nog steeds over die figuur het geheimzinnig waas, dat ook den held der Graalromans overdekt. Wellicht, dat een vergelijking tusschen de reliefs en de lederen poppen, waarin zich vele oude vormen wisten te handhaven, tot goede resultaten voert. Ook werden episoden uit de bloeiperiode van Mådjåpahit door de Javanen verwerkt tot romans en tooneelstukken. De Damar-Woelan-cyclus groepeert zich waarschijnlijk om de figuur van Raden Gadjah Mada, rijksbestuurder van Mådjåpahit, die in 1433 n.C. werd vermoord. De tooneelspelen, die hierop betrekking hebben, worden niet met lederen, maar met platte houten poppen gespeeld, wier kostuum zich aansluit bij dat van Oost-Java in de 15de eeuw. Over de vele andere wajang-soorten, die met ronde houten poppen (Wajang Golèk) en die, waarbij de rollen door levende personen worden vervuld, willen wij hier niet uitweiden. Alleen zij gezegd, dat nergens elders, zelfs bij het kunstlievend Balineesche volk de vormen der poppen zich kunnen meten met die der Javanen. De Balineesche zijn meer realistisch, gelijken meer naar menschen dan die op Java, waar eeuwenlange ontwikkeling en zuiver begrip van stileering de vormen zoodanig heeft verfijnd, en geïdealiseerd, dat alle herinnering aan de werkelijkheid, die op ons tooneel zoo dikwijls hinderlijk den indruk komt storen, daaruit volkomen is verdwenen. ‘Wij willen geen naar menschen gelijkende afbeeldingen,’ schrijft de talentvolle Regent van Japara Raden Mas Oetoyo, ‘die aanleiding kunnen geven tot vergelijking met de werkelijkheid. Onze fantasie moet vrij blijven in het vormen harer illusie. Wij willen de levende schim onzer voorvaderen en niet hun portret.’ Aan dit verlangen van zijn volk heeft de wajangpoppensnijder kunnen voldoen. Hij wist met zijn beiteltje leven en karakter aan de schimfiguren te geven. Dapperheid, zielenadel, boosheid, zachtheid leest de toeschouwer in de omlijning der schaduwen, die niets doen dan aangeven en het woord als het ware begeleiden, want de gedachte, het epos blijft altijd de hoofdzaak. Door dit zeer zuiver begrip van wat het tooneel behoort te zijn, staat het Javaansche schimmenspel als kunstuiting werkelijk hoog, ook om de groote éénheid, die het geheel beheerscht. De ornamenten aan de wajanglampen en aan het tooneelscherm (Goenoengan) sluiten zich | |
[pagina 96]
| |
nauw aan bij de lijnen der poppen en den inhoud der tooneelstukken. Het schimmenspel vergelijken wij bij een teere, nobele dansbeweging, die met de gamelanmuziek het gezongen woord begeleidt. De dramatische dansen van den Javaan staan trouwens op zulk eene hoogte, dat het niet te verwonderen is, of zijn fijn gevoel voor het mooie der beweging uit zich ook in zijn schimmenspel. De poppen, zelfs de Goenoengan worden dan ook dansend opgebracht en gaan dansend weer weg. Ook in Achter-Indië (Siam) is het schimmenspel zeer in aanzien en vertoont vrij veel overeenkomst met dat der Javanen, zelfs wat betreft de opgevoerde tooneelstukken. Het Rāmāyana en de Pandji-romans gaven ook daar de grondtrekken der lakons (wajangverhalen) aan. De onderzoekingen van Prof. Kern en Dr. Brandes hebben uitgewezen, dat hierbij gedacht moet worden aan een invloed van Java uit en wel van Oost-Java in de bovenbedoelde bloeiperiode. | |
Textielkunst.Wat de batikkunst betreft, die mag, alhoewel ze ook aan de kust van Koromandel sinds oudsher in grooten bloei bestond, als iets geheel eigens beschouwd worden, daar het ornament, met weinige uitzonderingen, door en door Javaansch van vinding is. Ook de kleurverbindingen passen zich geheel aan bij het kleurgevoel van den ernstig en voornaam gevoelenden Javaan. De namen baṭik en tjaṇṭing zijn volgens Dr. Juynboll echt-Javaansch en pleiten voor den Javaanschen oorsprong dezer kunst.
Van de weefkunst is het genoeg bekend, dat zij, voornamelijk op de Buitenbezittingen (Sumatra, Borneo, Celebes, Timor-archipel en Bali) op hoogen trap van bloei staat. De primitieve stadiën, waarin het weeftoestel op vele plaatsen nog verkeert en de echt-inlandsche (Mal. Polynesische) benamingen der deelen wijzen erop, dat deze kunst tot het oerbezit van het Mal. Pol. ras mag worden gerekend. Over het ikat-procédé, dat in vele streken van den Archipel aanleiding gaf tot de vervaardiging van wondermooie weefsels, is al reeds veel te veel gezegd, dan dat wij daarover nog zouden uitweiden. Het is ongetwijfeld zuiver inlandsch van vinding en is voortgekomen uit de behoefte van het Mal. Pol. ras aan een procédé, waarbij de vrije teekening van symbolieke ornamenten in de weeftechniek kon worden toegepast. Op Java zelf schijnt de batikkunst die van het weven te hebben verdrongen. Ongetwijfeld is ook de laatste in vroeger eeuwen, daar van meer beteekenis geweest dan nu. Het batikprocédé sluit zich in zoover aan bij het ikatten, dat hierbij eveneens het vrijbelijnde ornament ongeschonden op het doek kon worden gebracht. Het vond om denzelfden reden als bovengenoemd op Java een weligen bodem voor zijne ontwikkeling.
Wanneer we nu ons overzicht nog eens nagaan, dan valt het op, dat de inlander juist dat heeft losgelaten, wat hem van buitenaf werd gebracht (steenplastiek, huizenbouw, kleeding, lijfsieraden en bronsgietkunst), maar dat hij dat, wat in eigen stam geboren of gegroeid was, en wat hij liefhad, heeft ontwikkeld (wapensmeedkunst, batikken, weefkunst en wajang) met welke laatste weer nauw samenhangen poëzie, muziek en dans. Pl. xii. Van een volledig gamelanorkest bemerken we op de monumenten geen spoor. Dat moet zich in de Oost-Javaansche bloeiperiode naast de wajang hebben ontwikkeld. Ook de dansbewegingen op de reliefs zelfs die der danseres bij Rāma's wijdingfeest staan in schoonheid en kuischeid verre ten achter bij die der hedendaagsche dansers en danseressen op Java. De dramatische dans heeft zich blijkbaar in hare veelzijdige uitingen eerst in later eeuwen ontwikkeld tot de hoogte, waarop ze nu staat. Deskundige ooggetuigen hebben haar den voorrang toegekend in de danskunst der geheele wereld. De ontwikkeling van den inlander is niet teruggegaan naar onze meening, maar heeft zich in eene bepaalde richting bewogen, die zich ten nauwste aansluit bij aanleg en aard van het Mal. Pol. ras. Ook moet men zich vooral niet voorstellen, | |
[pagina 97]
| |
dat de Hindoe bij zijn komst op Java daar een volk van wilden vond. De onderzoekingen der meergenoemde geleerden hebben uitgewezen, dat, voornamelijk in Midden-Java in de 8ste eeuw onzer jaartelling geordende staten bestonden, dat de bevolking bekend was met den natten rijstbouw, met scheepvaart, metaalbewerking en astronomie en een eigen godenleer, muntstelsel, metrum, waarschijnlijk ook een eigen alphabet bezat. Er is een Oud-Javaansch-Sanskrit woordenboek gevonden, dateerend uit de 8ste eeuw n.C., dat niet werd opgesteld, om den Javaan met de Hindoeletterkunde vertrouwd te maken, maar om hem het lezen der Oud-Javaansche gedichten gemakkelijk te maken!Ga naar voetnoot*)
pl. xii. de ivoren violen (rebab) van de gamelan salendrå en de gamelan pelog met strijkstokken en standaard. de rĕbab pelog is met de met goud geborduurde fluweelen hoes naar voren gekeerd. daarop zien we de initialen pbx van z.h. pakoe boewånå den xden soesoehoenan van soerakartå.
Vele van de oude instellingen werden door die der Hindoe's verdrongen (muntstelsel, metrum, alphabet). Ook de staats-inrichting en rechtspleging werden op Hindoe-leest geschoeid en des ondanks moet men aannemen, dat die vervormingen de ziel van het volk maar weinig hebben geraakt. Het Javaansche volk is dichterlijk aangelegd en bezit veel schoonheidsgevoel, dat in het kunsthandwerk zich op velerlei gebied heeft kunnen uiten. De gave der sierkunst is allen stammen van het Mal. Pol. ras ingeschapen. Men zie maar het heerlijk bamboesnijwerk aan de gebruiksvoorwerpen der Dajaks, Timoreezen en Papoea's, de mooie lijnen aan wapens en gereedschappen overal in den Archipel; de vrome symboliek, die uit de lijnen ons toespreekt. De inlander schept er behagen in, om dat, wat hij gebruikt, mooi te maken. Die neiging is niet van buitenaf aangebracht, maar zij is het ras eigen. Bij de komst der Hindoe's bezat de Javaan ongetwijfeld al reeds een eigen vormenschat.
Het is echter te betreuren, dat de studie der bovenbedoelde reliefs nog niet ver genoeg gevorderd is, om eene schifting tusschen vreemd en eigen met beslistheid te kunnen doen. Eene zorgvuldige toetsing aan gelijktijdige Britsch-Indische monumenten zal mogelijk eenmaal het gewenschte licht hierover kunnen verspreiden. Haarlem, 11 Januari 1907. |
|