| |
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
KARIKATUURPORTRET DOOR ALBERT HAHN
(minister veegens).
| |
| |
bram en charles (uit ‘de notenkraker’).
| |
Albert Hahn,
door Cornelis Veth.
Vóórdat, nu vijf jaar geleden, bij het sociaal-democratisch dagblad ‘Het Volk’ een Zondagsblad werd gevoegd en Albert Hahn daaraan verbonden werd, had deze dergelijk teekenen als hij nu te doen kreeg altijd als een verzetje beschouwd, als een manier om zijn gemoed eens te luchten, tusschen ernstiger werk in. Eerst te Groningen, waar hij in 1877 geboren was, leerling van de Academie Minerva (een opleiding door perioden van liggen in het ziekenhuis onderbroken) daarna op zijn 19de jaar naar Amsterdam getrokken en op de Rijksschool voor Kunstnijverheid verder studeerende, waar hij ingeschreven was als decorateur, haalde hij, na ook op de Rijksacademie voor Beeldende kunsten 2 jaar de avondlessen gevolgd te hebben, de Middelbare akte. Zijn bedoeling was, kunstschilder te worden, welk plan later een vasteren vorm kreeg. Décoratie-schilder wilde hij zijn, vercierder van wanden met figuratieve schilderingen. Naar zulk werk was echter nauwelijks vraag. Maar iemand, die reeds als schoolkind zijn Vaderlandsche geschiedenis geïllustreerd had, en teekeningen had gemaakt en was blijven maken, die betrekking hadden op het klucht- en treurspel, dat hij om zich heen gaande zag, had toch al één voorname eigenschap om hem geschikt te maken voor het werk, dat hij nu zou gaan doen; belangstelling, niet zoo zeer in een abstracte wereld, als in de tastbare werkelijkheid.
Meer dan belangstelling. Hij was sociaal-democraat naar overtuiging. Niet gelicht uit de decadente jeunesse dorée der kunst, die de nieuwe leer gretig aanvaardde, ten eerste wijl ze nieuw was en vervolgens omdat ze de voor den pretentieuzen daadlooze troostrijke meening aanmoedigt, dat in onzen tijd van overgang nauwelijks goeds kan ontstaan. Niet één van zulke platonische verliefden op een toekomstige schoonheid, die intusschen zich in het stuurmanschap aan den wal behagelijk voelen, zich sterkende met een gebed, dat voor het Onze Vader der geloovigen in de plaats kwam: geef ons heden ons dagelijksch
| |
| |
zelfbedrog. Neen een échte, die de hardheden van het huidig maatschappelijk samenstel aan den lijve had ondergaan, die den nood niet slechts van hooren zeggen kende, die zich één gevoelde met het volk, waarmee en waarvoor hij spreken ging, die zich werkman voelde en wiens kunstenaarstemperament samenging met zijn ernstig zelfverwonnen geloof aan de toekomst van zijn klasse om hem te drijven tot een positief, daadwerkelijk dienen van de zaak die hij voorstond. Zelden misschien wezen aanleg en roeping zoo eendrachtig naar één doel.
de houten schildwacht (uit ‘het volk’).
Het is van belang, vast te stellen, dat deze drie dingen reeds vrij volledig de kunst van Hahn haar eigenaardig karakter geven: Zijn opleiding voor decoratief werk, - die dus meebracht de gewoonte om aan de redelijke en boeiende verdeeling van een gegeven vlak te denken, meebracht verder de herleiding van geobserveerde of gefantaseerde vormen tot een lijnsamenstel van ornamentale werking, medebracht eindelijk een oefening in het aanbrengen van ornament, letter en gesloten tint tot vulling van gemeld gegeven vlak - zijn levende en kritische belangstelling in de gebeurende dingen, getoond reeds vroeg in uit eigen aandrang gemaakte karikaturen of dramatische schetsen, en zijn volkomen één zijn met de partij, wier liefden en haat hij in beeld uitdrukking zou geven, ja tevens aanwakkeren zou.
Het is een dwaze onderstelling, dat men niet oorspronkelijk kan zijn, indien men zich naar groote voorbeelden richt. De oorspronkelijkheid is het kind uit waar talent en onbevangenheid van karakter; onwetendheid en onverdraagzaamheid hebben geen deel aan haar ontstaan, en niet onvaak heeft oprechte geestdrift voor het werk van anderen haar ten doop gehouden.
Hahn, die zich te richten had tot een in het groot niet onontwikkeld, doch in abstracte taal, allegorie, symboliek, graphische beeldspraak ongeschoold publiek, vond natuurlijk in de oud-Hollandsche spotprenten uit de 17de en 18de eeuw niets dat hem aantrok. Ingewikkelde voorstellingen, waar ieder begrip door een of ander half heraldisch beest of ding was uitgedrukt, (voorstellingen waarbij zelfs voor den politiek-liefhebber uit den eigen tijd een uitvoerig verklarend bijschrift noodig bleek), waaruit niet dadelijk en duidelijk de bedoeling, de tendenz spreekt, konden hem niets leeren. Ook de beste Lantaarnprenten van Jan Holswilder van omstreeks 1880, die schitterende vondsten der mooie bevliegingen van een fijnen Geuzengeest onder de Haagsche schilders, of Bauers Kroniekprenten van om en bij 1875, de weelderige pikante steenteekeningen van een slechts in speelsche buien dit terrein betredend prachtlievend droomer, wezen hem geen weg. En de voorname stijlvolle prenten, die R. Roland Holst vóór een paar jaren voor de Plaat (bij de ‘Sociaal Democraat’) had gemaakt, zeiden hem ook niet datgene, waarnaar hij vroeg. Maar hij had vroeger, niet met bewuste voorkeur, doch met schik de seriën
| |
| |
van William Hogarth bekeken, die krasse populaire want huiselijk gestelde boetpreeken met de graveernaald, waarvan eens de geheele beschaafde wereld kennis nam. En hij kende Crane. Deze volleerde vercierder en illustrator, wiens luxueus decoratief-illustratief werk zoo duidelijk toonde wat zijn verbazend toepassingsvermogen aan Grieksche vaas- en kanverciering, Pre-Raphaelitische schilderkunst, le Nôtre natuurstyleering, Japansche prentkunst, aan middeleeuwsche ambachts-perfectie en oud Duitsche plaatdruk had ontleend, had als sociaal-democraat, houtsneden gemaakt, die algemeen als opwekkingen in den internationalen strijd werden vertoond.
Niet Crane's overladenheid en weekelijkheid (de laatste kenbaar in zijn weinig naturalistische arbeiders-typen), niet de schablone van zijn idealistisch-gedachte vormen - fraaiïgheden, doch zijn buitengewone vermogen in het doen samengaan van figuur en andere motieven tot een welsprekend en tevens decoratief werkend, afgesloten geheel heeft Hahns heel wat minder polyglotte uitdrukkingswijze ongetwijfeld beïnvloed. Meer dan Steinlens impressionistische, pathetisch werkende kunst, die intusschen geestelijk natuurlijk hem juist sterker zal hebben geïnspireerd. Wellicht hebben ook de gedurfde met vol-zwarte plekken gemodelleerde figuren van Nicholson hem geïnfluenceerd. Doch het vruchtbaarst was zijn bewondering voor den Simplicissimus-teekenaar Th. Th. Heine. Geen wonder, want Heine is in de lijn die Hahn zou gaan volgen, de grootmeester. Zijn volkomen uitgesprokene, duidelijke, snaaksche composities werden gewoonlijk geheel naar styliseerders-opvattingen uit ornamentaal-werkende lijnen ongemeen effectvol in elkaar gezet, zeldzaam mooi geconcipieerd werden zijn vignetten, lijsten enz., ook in zwart en wit; daarbij is hij een karikatuur-teekenaar met nooit falende vinding en kracht in het expressieve. De volmaakte illustrator van den volmaakten witz zooals / de Simplicissimus hem keer op keer brengt.
alb. hahn, naar zelfportret 1907.
Doch Hahn zou het stelsel toepassen op zijn agressieve tendenz-kunst. Uit zuiver zwart en wit, zoo kras mogelijk tegenover elkaar gesteld, de vlakken zwart, de vlakken wit stellig, gesloten en effectvol, zooveel doende in enkel lijnen of streng bijeengehouden tinten (door film, spatten of arceeren gemaakt), moest de eenvoudige, ondubbelzinnige teekening worden opgebouwd, die immers na gephotografeerd te zijn met het goedkoopst procédé, dat uitsluitend één nuance van zwart aan het papier mededeelt, op de krant werd overgebracht. Ook dan nog kon
| |
| |
de reproductie ontgoochelen. Niet al te goed papier neemt bij groote oplagen niet steeds zuiver de inkt op, soms vloeit wat door op plaatsen die ongerept wit moesten blijven, soms worden plekken grauw, die zwart moesten zijn. Hiertegen kan de kunstenaar niets doen, dan maar weer zoo straf, zoo gedecideerd mogelijk zijn en ook dan nog vergroft of versaait dikwerf de door hem beoogde werking door het drukken. Vergelijk dit met het procédé van den steendruk, vooral bij de handpers. Daar heeft de teekenaar zich slechts te geven. Wil hij een behagelijk, gracelijk zoeken, een boeiend krabbelen en krassen laten staan, vage aanduidingen door felle accenten afwisselen, door speelschheden, nerveuse geestigheden van hand zijn lijnentaal verrijken, nu eens losjes met krijt, dan vast met tusch tinten, het komt alles, bij de noodige zorg, evenzoo over.
Nu ligt het voorzeker niet in Hahns bedoeling, precieus of zelfs subtiel te doen, het zou ook in zijn situatie en met zijn opgaaf een misdrijf zijn. De geheele persoonlijkheid, die in zijn werk verschijnt, werkt aan op straffen, klaren eenvoud, geen andere mooiigheid dan de zeggingskracht en deugdelijkheid van het groote geheel, met een zoo volmaakt mogelijke uitgesprokenheid van het vooral weder ornamentaal werkende detail verrijkt. Bij een goed afdrukken geven zijn beste prenten precies wat de teekeningen gaven: even als affiches werken zij vooral duidelijk, trekken het oog aan door de verdeeling der twee eenige tinten, en boeien het verder door de expressieve lijn.
Karakteristiek is het in dit verband, dat hij in de jaren die hij in het ziekenhuis liggende doorbracht, niet anders kon teekenen dan met een griffel op de lei en zich zoo oefende in een ‘techniek,’ die eigenlijk slechts één uitdrukkingswijze toelaat.
Onder de talrijke platen, die Hahn tot nu toe maakte, schijnt mij meer dan één lang niet mooi. Doch nauwelijks één is onduidelijk.
En daarmee is waarlijk iets heel wezenlijks bereikt.
abraham de geweldige (uit ‘de ware jacob’).
Heb ik het mis, of heeft werkelijk de groote spoorwegstaking en al de hartstocht die ze in hen, die dachten als hij, moest gaande maken, Hahn een heilzamen stoot gegeven? Hij had al enkele goede platen geleverd, tusschen meer lusteloos gedane in, doch er waren sporen van overwerktheid, die het met al te simpele en stijve eenvoudigheid voor lief nam, naast veel mingeslaagde probeersels met krijt (een materiaal waarin hij mij toch ook later niet schijnt veel positiefs bereikt te hebben; de zwarte penseellijn voor den omtrek, de gesloten tint voor de invulling doen het bij hem veel beter); hij had in een
| |
| |
‘de ondernemer’ (uit ‘onder zwarte regime’).
| |
| |
prent op des heeren Boissevain aan de candidatuur Bijleveld verleenden steun een goed portret-karikatuur, in het ‘zinkende liberale schip’ een met heel sobere middelen gedane treffende compositie geleverd, doch ‘de houten schildwacht’ was aanmerkelijk beter dan al het vooraf gaande.
Ja, in Hahns heele werk blijft het één van de beste dingen. Zoo iets expressiefs, duidelijks en oorspronkelijks is, onder de zwarte prenten van ‘Het Volk’ nog alleen maar behalve in enkele veel kleinere (waarover ik straks kom te spreken) bereikt in den kerkenbouwenden vromen Duitschen jonker, een gefusileerd wordenden Russischen arbeider, den op zijn neus kijkenden ‘overkant’ na het congres der socialisten, de winkelsluiting, leve de vrijheid, en de prent waar Mr. Troelstra de heeren Kolkman en Talma onder de kiesrechtpers plet, maar vooral in ‘op het Binnenhof,’ Dr. Kuyper tusschen twee rijen soldaten. Om van enkele portret-charges niet te spreken.
Het zeer oorspronkelijke in deze prenten is de beknoptheid. Door geheel Hahns werk is de bedoeling te zien om zijn weinig middelen zooveel mogelijk uit te buiten door velerlei toepassing en wel zonder ooit te verslappen, te mooi te doen, of in de geringste mate onduidelijk te worden. Doch met de technische middelen, die hij meer en meer ging beheerschen, is natuurlijk ook pictoraal wel wat te doen. Men kan mij niet wijsmaken, dat in vele platen, ook latere, niet naar een schilderachtig dramatisch effect is gezocht, een naar voren brengen van figuren en doen wijken van andere, naar pikante lichten en schaduwen, atmospheer; in ieder geval zijn zulke platen (ik noem een heel kras exempel: het einde der Dreyfus-affaire) wel niet onduidelijk, doch leelijk tengevolge van een slap-polsigheid, die anders waarlijk Hahns laatste gebrek is. Maar juist in die heel eenvoudig uitgewerkte, doch inderdaad zeer vernuftige prenten als de houten schildwacht en Dr. Kuyper op het Binnenhof, komen zijn voornaamste verdiensten, de zekerheid van hand, de overwogen en smaakvolle plaatsing der vakken zwart of wit, de decoratieve samenstelling, de volledige vormkennis, de krasse expressie, direct tot hun recht. En die deugden zijn geheel uit hem zelf. Veel prenten van Heine, die zoo zuiver, geestig en eenvoudig zeggen wat ze te zeggen hebben en daarbij als prent een zoo oorspronkelijk en persoonlijk ‘ding’ zijn, staan mij niet voor oogen. Juist de ferme rust in zulke platen geeft ze zoo iets zeer individueels. Het bijna stijve.
charles boissevain (uit ‘de notenkraker’).
Ik zeg niet, dat Hahn op een zwieriger, losser manier niet ook nu en dan, ofschoon veel zeldzamer, iets frappants geeft. Ik denk nu aan een illuminatie, die er zeer vroolijk en feestig uitziet, een Russisch boerenpaar, dat als een Phenix uit de asch der revolutie stijgt, een spin (de rechtspraak) in ‘Het Volk’ en enkele prenten in de portefeuille ‘Onder Zwart Regime.’ Ook ontken ik niet, dat
| |
| |
andere platen, die er eigenlijk als geheel nu niet zoo erg aantrekkelijk en vooral niet specifiek persoonlijk uitzien, in details, koppen enz., ja ook als vindingrijke opzet veel aardigs bieden, zooals: ‘In de politieke Arena’ en dat juist het erg eenvoudige, straffe maar al te dikwijls tot smakeloosheid leidde, zooals bij die twee locomotieven in ‘Wraak wil Bloed zien.’
laat ze komen om d'r kiesrecht (uit ‘het volk’).
In de kleine prentjes, die op de verdere bladzijden van ‘Het Volk’ verstrooid zijn, uitte Hahn zich spontaner. En dit werk is dus onmisbaar als document voor wie hem wil begrijpen. De groote prenten werden met zorg gecomponeerd. Voor houdingen en handen veelal naar de natuur studiesgemaakt, er werd gewikt en gewogen, geschikt en omgeschikt, met houtskool geprobeerd en nog eens geprobeerd. Niet hierbij. Ongetwijfeld behooren nu de besten onder die groote prenten, die ik composities wil noemen, tot een hooger orde dan zulke kleine als vlugraak bedoelde dingetjes, en dit te meer, omdat de evenwichtige ja, onverstoorbare rust, de afgeslotenheid van het geheel, veel meer Hahns kracht is dan bewegings-uitdrukking. Zoodra die kleine prentjes als vulling iets op de bladzijde te doen hebben, vercieringskunst worden, zijn ze dikwijls heel pikant, de vignetten en kopstukken in ‘Van Week tot Week’ bij voorbeeld doen het uitstekend. Slechts is dit meest niet het geval en zoo als improvisator vind ik dezen teekenaar nu geheel en al niet belangrijk. Een vignet als: van de dorpspastorie naar het torentje, dat is heerlijk, de dingen die daar dan op volgen deugen niet, d.w.z. ze zijn goed, knap, al wat ge wilt, maar volstrekt overbodig. Al wat daaronder niet direct opvalt als zeer eigengevonden en zeer smakelijk in de verdeeling van zwarte en witte plekken, (juist wel een chef d'oeuvre in dit opzicht is het kleine prentje met den heer Borgesius als: de geheimzinnige) brengt ook bij nader bekijken geen meevallers; de vinding van dezen teekenaar is kloek, frisch, niet geraffineerd. Ze is ook niet, dunkt mij, een intuïtieve, de overwogenheid spreekt uit alles, dat goed is. De vele kostelijke kleine prentjes, die door evenveel onbeteekenende worden afgewisseld, geven ook niets van die schitterende, fantastische geestigheid, die wij in het werk van improvisatoren als Holswilder en Bauer ontmoeten; maar ze zijn op, hoe zal ik het noemen, praktischer,
welbespraakter, dankbaarder manier zinrijk en mooi.
Bij elk teekenaar, die voor de pers werkt, zal men wel slechts een betrekkelijk gering aantal voorbeelden uit zijn arbeid kunnen halen, die als geheel eenigszins in waarde met de goede kwaliteiten gelijk staan, die men fragmentarisch en sporadisch in alles bijeen vindt. Zoo ook bij Hahns journalistiek
| |
| |
werk, dat daarenboven nog een bijna onrustbarende productiviteit in zoo korten tijd verraadt. Ik wensch uitdrukkelijk voorop te stellen, dat ik juist onder dit ‘Volk’-werk veel van zijn hoogste bereiken al aantref, doch wil vooral niet minder ingaan op dat, wat ongetwijfeld rustiger werd voorbereid.
huldiging van een kunstenaar door kunstenaars (uit: ‘het land van rembrandt’).
En dan komt de portefeuille met gekleurde prenten: ‘Onder zwart regime’ het eerst in aanmerking. Mooi is de eerste plaat. De tegenstelling tusschen den welgedanen en wereldschen christenpotentaat in de door een slaafsche volksmenigte rijdende pronkequipage en den uitgeteerden verdeemoedigden Christus zelf aan het kruis, is uiterst welgeslaagd; de kleuren zijn raak en werkelijk verfraaiend. Aan deze prent komen in de mooie serie slechts twee andere nabij: de Dr. Kuyper, die den heksenkeuken stookt en die welke barsch en somber leunt op twee kanonnen.
Aan Dr. Kuyper heeft Hahn niet weinig te danken. De opzichtige persoonlijkheid van den predikant-demagoog-dictator versymboliseerde langen tijd voor den teekenaar geheel de Macht, waartegen hij kampte. Het sterk op den voorgrond treden van den premier hielp hem daarbij niet weinig. Dr. Kuyper werd voor hem, wat de prins-regent George voor Gillray, Napoleon voor Rowlandson, Louis Philippe voor Daumier, Gladstone en Disreali voor Tenniel en Sambourne waren, Bismarck voor Scholz was en Schaepman voor Holswilder; het type, dat in steeds wisselende situaties en houdingen, overal bij te pas kwam, de physiognomie, die steeds ingaander werd bestudeerd, waarop naar willekeur werd geparaphraseerd. Gaandeweg veranderde zijn kijk op den minister blijkbaar. Eerst ziet hij hem, in de eerste plaat van ‘Het Volk’ als een Pecksniff, dan wordt het een Bombastes Furioso, dan, in ‘Abraham de Geweldige’, een vette, gebrilde Nero, later, na zijn val, een snob van de droevige figuur. Die Abraham de geweldige, waarin met zooveel ingaande kennis, voorhoofdvorm, ooren, nek, mondplooien, haarinplanting, kinvorm, alles zeer scherp werd gechargeerd, behoort nog altijd tot de beste der karikatuur portretten, die de ‘Ware Jacob’ gaf. Niet minder goed is Jhr. Mr. de Savornin Lohman. ‘De leider’ heet hij op het onder schrift, doch is, in dezen prachtig gemodelleerden kop, niet juist zoo fijn begrepen het samengaan in één persoon van den Calvinist en den jonker? Voortreffelijk is ook de Domela Nieuwenhuis. De kunstenaar smeedde om het imposante Apostelhoofd heen een krullerig ornamentwerk, uit de lange lokken groeiende; zijn moedwil vermocht niet er de zonderlinge schoonheid van te ontcieren. Mr. Loeff, Mr. Veegens, de hoffähige ministers Oyens en Melvyl en vooral minister
| |
| |
van de dorpspastorie naar 't torentje (uit ‘het volk’).
Staal, ds. Talma, prof. Bolland als kefhondje, dit zijn alle zeer oorspronkelijk opgevatte portretkarikaturen, waarin de vaste hand die de aanwijzingen van een zeldzaam heldere begrijpende observatie volgt, fijn, en rijk modelleerde en karakteriseerde. Deze portretten - van sommige weet ik, van andere proef ik, dat ze gelijkend zijn, zooals trouwens schier overal, ook in de composities, de personen die optreden - deze portretten hebben in den grond volkomen dezelfde kwaliteiten, als de reeds genoemde beste Volkprenten waar eens niemand acht op sloeg. Zij waren voor den teekenaar in zooverre dankbaarder werk, dat ze hem ook bij een ander publiek introduceerden. Als ieder dankbaar werk hadden ze tot herhalingen kunnen voeren, indien de teekenaar niet wijselijk had geremd, begrijpende waarschijnlijk, dat zoo'n opgaaf slechts slaagde, waar ze met lust werd aanvaard, ja liefst uit eigen aandrang ontstond. Dat hier ook het groote gevaar lag van het knechtschap aan een nu eenmaal succesvolle manier.
Zeer zeker zal behalve dat zijn observeeren van zulke persoonlijkheden in de Kamer en elders aan zijn werk in het algemeen ten goede komt, de nadere kennismaking met individueele trekken in allerlei gezichten ook zijn scheppingskracht in deze meer en meer beïnvloed hebben. Zijn ‘kapitalisten’ type is weliswaar nog altijd ten spijt van de waarheid een pikzwarte jood, en o.a. zijn ‘bankdirekteur’ riekt nog wat naar het voetlicht van het melodrama. Maar in het hier en daar zoo bij uitnemendheid kostelijke, in de kleuren ook zoo fijne Rembrandt-feest boekje (met den vorstelijken somberen Groote, waarom de brooddronken pygmeeën dansen en de lieve plaat met Titus) vind ik een heerlijk ingezien karaktertype: het teer ‘anemiesch ethisch popje,’ dat de weduwe Bas bekijkt. Zulk een persoontje te kunnen teekenen, eischt een schalksch besef van het belachelijke in het leven direct óm ons, waar ik menig bewijs van eenzijdig en bevangen bekijken der dingen om vergeef. En niet minder voortreffelijk is ‘de liberale Jongeling.’ De manier is naar Heine; om het even, het type is wáár en nog eens wáár, de spot is gul en werkt bevrijdend.
borgesius de geheimzinnige (uit ‘het volk’).
Heftig als in zijn taal tot een met hem kras-oordeelend publiek de teekenaar Hahn zijn mag, toont hij zich toch dunkt mij nooit wat wij met een studentikoos maar treffend woord ‘zuur’ zijn gaan noemen. Hij grijnst nooit. In sommige heel hartstochtelijke uitingen werkt zijn kunst waarlijk welsprekend, altijd komen wij onder den indruk van de groote overtuigdheid van
| |
| |
den man, die haar voortbracht. Met dat al zijn zulke heel erge uitvallen, m.i. niet Hahns kracht. Zijn aard, zooals die uit zijn satire spreekt, doet mij denken aan den ernstigen jongen arbeider die op de laatste prent van ‘Onder Zwart Regime’ de kleine zwarte mannetjes kalmpjes weg bezemt. Het is de bedaarde maar bezielde strijder, die niet wondt om te wonden, doodt om te dooden, doch onverbiddelijk om plaats te maken voor wat hem een schoone toekomst schijnt, het heden aantast, omstoot en wegschuift. Een gemoedelijk strijder, ten slotte, die niet bij woedende impulsie naar scherper, wreeder wapens zal grijpen dan de hem geoorloofde. Die wapens zijn de spot dien den tegenstander en de opwekking die de vrienden geldt.
de liberale jongeling. (uit ‘het volk’).
Mij wil het schijnen, alsof een goed werkman niet slechts zijn loon, doch of het goede werk dat hij produceert mede aandacht en bewondering waard is. Beschouwen wij Hahn als zulk een goed werkman en zijn kunst als het goede werk, dat wij onbevangen en onbevooroordeeld moeten trachten te verstaan en te waardeeren.
|
|