Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Henri Dekking, Winterkoninkje, Haarlem, Vincent Loosjes, 1906.Men moest alle ‘ismes’ radikaal afkunnen schaffen en in kunstzaken alleen onderscheiden tusschen mooi en niet-mooi, kunst of geen kunst. Het heeft zoo dikwijls den schijn, door al dat getheoretiseer, alsof kunstenaars - inplaats van zich eenvoudig en zuiver uit te spreken, ieder op zijn eigen wijze, - werken naar eene vooraf bedachte of van anderen overgenomen methode, zooals dat in de wetenschap gebruikelijk en noodig is. Daarbij komt, dat praten over tal van ‘ismen’ en ‘ieken’ (realisme, naturalisme, symboliek, romantiek), het geeft ten slotte zooveel verwarring, en baart misverstand en verwijdering tusschen menschen die als geboren schenen om elkander te begrijpen. De kwestie is dat geen twee schrijvers en sprekers over kunst onder zulk een woord hetzelfde verstaan. Wanneer ik b.v. zeg dat het begrip realisme zoo oud is als de kunst zelve, dan kan ik dat zeer goed verdedigen; toch beweerde de heer H. de Boer nog onlangs in dit tijdschrift, en niet zonder grond, dat de kunst die met dit woord wordt aangeduid stamt uit het zeventiende-eeuwsche Holland, terwijl thans weer de heer Zilcken, op de eerste bladzij van ditzelfde nr. komt vertellen dat er vóór Courbet, Champfleury en hun tijd eigenlijk in de wereld geen sprake was van realisme... Het eigenaardige nu is, dat ook hij, van zijn standpunt, waarschijnlijk volkomen gelijk heeft. Het zal wel niet zijn tegen te spreken: onder realisme in de kunst wordt door iedereen verstaan: het pogen der kunstenaars de realiteit weer te geven. Doch hiermede zijn wij geen stap verder! Immers realiteit, wat is dát dan? Is het al wat er in de wereld, onafhankelijk van onzen geest, daadwerkelijk bestaat? Of is het onze, subjectieve, voorstelling van het bestaande? Ik geloof het laatste. Immers wat werkelijk (objectief) bestaat, is aan niemand onzer bekend, en ook de meest waarheidslievende kan het nooit verder brengen dan tot de mededeeling van wat hij voor waarheid houdt, m.a.w. van zijn voorstelling der werkelijkheid. En moet onder werkelijkheid worden begrepen enkel het materieele, voel-, hoor-, proef-, ruik- en zichtbare, of ook dat wat althans voor onze zintuigen nog niet waarneembaar schijnt? Mij dunkt deze vraag... is geen vraag, er kan geen enkele reden zijn de werkelijkheid tot het stoffelijke of het met zinnen waar- | |
[pagina 65]
| |
neembare te beperken. Dus komt het mij voor dat ieder, die in zijn kunst tracht te geven, wat hij oprechtelijk meent de ware voorstelling te zijn van het inderdaad bestaande, stoffelijk of geestelijk, het recht heeft zich realist te noemen, in tegenoverstelling van den fantast, van hem, die, geen rekening houdend met wat hij de werkelijkheid gelooft, naar schoonheid zoekt in bedachte of gedroomde voorstellingen. Doch anderen - en dat zijn dan vooral zij die door hun aanleg min of meer afkeerig tegenover het moderne fransche en hollandsche realisme of naturalisme staan; het zijn o.a. zij die aan de uitdrukking romantiek een even wijde beteekenis geven als ik aan het woord realisme - anderen meenen dat dit woord alleen van toepassing is op de kunst der artiesten, welke niet de geheele waarheid hunner voorstellingen, doch slechts een gedeelte daarvan tot uiting trachten te brengen, nl. enkel de met de zinnen waarneembare of uiterlijke, dat wat zij met oogen zien, met ooren hooren -, zich van elke gevolgtrekking daaruit niet alleen, maar ook van de mededeeling hunner overige waarheid voorbedachtelijk onthoudend. Terwijl weer anderen van oordeel zijn dat, ook zóó gesteld, de definitie nog te veel omvat, dat de uitdrukking beperkt moet blijven tot hen die er naar streven van het uiterlijke speciaal weer te geven dat waarover men in den maatschappelijken omgang fatsoenshalve pleegt te zwijgen - hiertoe behooren zij die alleen de voorstelling eener in gezelschap onwelvoeglijke handeling een ‘realistische voorstelling’ noemen.
Ik weet niet of de heer Henri Dekking zichzelf een realist noemt. Ik denk dat velen hem tot de romantiekers zullen rekenen. Maar zeker schijnt mij wel, dat zijn streven is: de waarheid, zijn waarheid, te zeggen over het hem omringende leven. De eerste, en een blijvende, indruk dien zijn werk geeft is die van trouwhartigheid, oprechtheid, eerlijk-gemeendheid. Onze eigen voorstellingen der dingen dezes levens mogen dan geheel verschillen van de zijne, geen oogenblik verdenken wij dezen schrijver van opzettelijke vervalsching. De heer Dekking zelf is nu eenmaal anders dan wij. Hij is blijkbaar iemand wiens levensaanvoeling hem met een zachten weemoed vervult, doch die tot zijn troost en opwekking de neiging bezit met zichzelf te redeneeren en zich te overtuigen dat het allemaal zoo erg nog niet is in de wereld. Hij ziet toch ook zooveel liefs om zich heen; zelfs tusschen modder en vuiligheid groeit hier en daar nog een bloempje teer, in de wintersche doodschheid hipt, in het wintersche zwijgen fluit nog - een winterkoninkje. Met deze teere liefheid dweept de heer Dekking een weinig; het is nu eenmaal zoo zijn aard een weinig te dweepen; het schijnt zijn bedoeling, misschien niet zoo zeer ons, zijn lezers, maar vooral zichzelven, over het leed en de bitterheden des levens te troosten. Hij doet daardoor denken, soms, aan Charles Dickens, en méérmalen aan onzen J.J. Cremer, den novellen-dichter en voordrachts-kunstenaar, die, wanneer hij wat later geleefd, en evenals de heer Dekking den invloed der groote romanschrijvers der 19de eeuw ondergaan had, vrij stellig op deze zelfde wijze geschreven zou hebben. Ook de heer Dekking maakt, hoor ik, veel werk van voordrachten; ik weet niet of hij daartoe zijn eigen boeken wel eens gebruikt; doch het zou mij geenszins verwonderen, want ze schijnen er evenals die van Dickens en Cremer, buitengemeen geschikt voor, en zullen stellig niet nalaten een gemengd publiek, als dat der Nuts- en andere lezingen gewoonlijk is, te boeien en, indien het geen plagerij schijnt dit woord hier te gebruiken, te... stichten. De heer Dekking is - om het maar kort te zeggen - een weinig sentimenteel. Zijn boek ‘Winterkoninkje’ - dat in essentie niet zóóveel verschilt van zijn vorigen roman ‘Getroffenen’ als sommigen wel schijnen te meenen - ‘Winterkoninkje’ is er een nieuw bewijs van. Al dadelijk eigenaardig de titel van dit boek. Het is de naam waarmede zeker lief jong meisje - niet eens, 'n enkele maal, voor de grap, maar geregeld en door verschillende personen - wordt aangesproken. En dat zelfs in oogenblikken van pijnlijke ontroering. Op bl. 26 lezen wij: ‘- Winterkoninkje! riep ik, droef verschrikt, Winterkoninkje?’... | |
[pagina 66]
| |
De heer Dekking houdt zoo iets dus blijkvoor mogelijk. Evenals hij in zijn vorig boek een werkman van ‘krijten’ spreken deed (waar hij huilen bedoelde) en van ‘onreinheid’.... ‘Winkerkoninkje’ is een lief boek, dat mij nu en dan zacht onroerd en bestendig geboeid heeft. Ook komen er knappe typeeringen in voor. Sterk en stevig schijnt mij de kunst van Henri Dekking overigens tot nog toe niet. En dit is eigenlijk wel jammer, want met meer kracht zou van hetzelfde gegeven zeker iets zeer bizonders te maken zijn geweest.... H.R. | |
Winkler Prins' Geïllustreerde Encyclopaedie. Derde, geheel om- en bijgewerkte druk, onder hoofdredactie van Henri Zondervan, met medewerking van vele geleerden en specialiteiten. Deel I - V.A. tot Davidson, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’. 1905/7.Het wordt waarlijk tijd!... Vijf zware groot 8o deelen, ieder metende 834 pagina's, vijf keurig in half-leer gebonden deelen, mij ‘ter recensie’ gezonden, staan daar voor me, het wordt waarlijk tijd deze voor een uitgebreid publiek hoogst belangrijke uitgave hier aan te kondigen. Toch spijt het mij niet, de aankondiging tot nog toe uitgesteld te hebben. Immers eerst thans, nu, op meer dan 4000 van die tweekolommige bladzijden, althans de drie eerste letters van het alphabet kompleet behandeld zijn; eerst thans, nu de kundige hoofdredacteur blijkbaar over de tallooze moeilijkheden, die een arbeid als de zijne in den aanvang plegen te belemmeren, begint heen te raken en goed op slag gekomen is - het vijfde deel schijnt mij in verschillende opzichten een vooruitgang op het eerste, en dat is ook waarlijk geen wonder! - eerst thans kan men met eenige grondigheid over de waarde dezer zoogenaamde nieuwe druk oordeelen. Ik zeg ‘zoogenaamde’ nieuwe druk. Feitelijk is deze derde editie een geheel nieuw boek. Was de tweede uitgaaf van Winkler Prins' Encyclopaedie - die tweede uitgaaf; ik heb de copie ervan meermalen gezien; de oude heer Winkler Prins, hoewel vele specialiteiten raadplegend schrééf haar nog geheel en al zélf, bladzij voor bladzij met zijn altijd gelijk handschrift geheel vullend, van links-boven in den uitersten hoek tot rechtsonder, geen stukje van het papier blanklatend! - was die tweede uitgaaf al bezwaarlijk met de eerste te vergelijken, belangrijk grooter schijnt mij het onderscheid tusschen de tweede en deze derde editie met haar veel grooter omvang, haar talrijke door allerlei geleerden en specialiteiten blijkbaar zelf geschreven artikelen, haar zeer uitgebreid illustratie-materiaal. Die beide vorige edities, het waren voor de tijden waarin zij verschenen zeer zeker verdienstelijke uitgaven, maar eerst déze Encyclopaedie kan met de beste buitenlandsche, kan met de beroemde duitsche Konversationslexica van Meyer en Brockhaus op een lijn gesteld worden. Op een lijn gesteld wat de bewerking aangaat, bedoel ik. Dat het nederlandsche werk om de taal niet alleen, maar ook en vooral om het vele specifiek-nederlandsche wat het bevat, voor nederlandsche gebruikers van veel grooter nut moet zijn, spreekt van zelf. In welk buitenlandsch woordenboek zou men zooals hier bizonderheden kunnen vinden omtrent iedere nederlandsche gemeente, omtrent zoovele min of meer beroemde nederlanders, omtrent de nederlandsche koloniën, omtrent onze hooggewaardeerde vaderlandsche ‘belastingen’ en onze niet minder nationale ‘advocaten-borrel’!’...
Ware een Encyclopaedie te beschouwen als een oorspronkelijk wetenschappelijk werk, ter beoordeeling waarvan men zelf duchtig met wetenschappelijke kennis moet zijn toegerust - het is wel duidelijk, dat ik mij van deze beoordeeling zeer zorgvuldig onthouden zou! - Trouwens wie ter wereld zou nog in staat zijn een algemeene encyclopaedie wetenschappelijk te beoordeelen? Doch zij is niet aldus te beschouwen. Een Encyclopaedie is onder de boeken een heel bizonder boek, een boek dat met z'n onbescheiden-breede allure de nederige bescheidenheid zelve is, het is eigenlijk amper een boek, het is meer een meubel, een voorwerp, een instrument, dat men nu eenmaal - laat ons | |
[pagina 67]
| |
desnoods zuchten: helaas! - broodnoodig heeft. Wie er zelf geen bezit, die moet er nu en dan voor loopen naar zijn societeit of koffiehuis - zooals wie de gezelligheid thuis niet vinden kan die ook dáár moet zoeken! - maar er geheel buiten kan geen ‘beschaafd mensch’ op den duur meer. Foeter daartegen, vloek er tegen voor mijn part, maar erken de waarheid van het feit. Wie zijn leven met eenige bewustheid leeft en de behoefte kent zich rekenschap te geven van wat hij om zich heen ziet, hoort, ervaart, wat hij leest in kranten en boeken, die is verplicht telkens weer een dier zware deelen van de krakende plank te grijpen en er in te neuzen. Een Encyclopaedie is geen sympathiek boek. Wij voelen oneindig meer voor een werk dat uit hartstocht of gevoel, uit artistieken of wetenschappelijken scheppingsdrang, of desnoods uit eerzucht geboren is. Een Encyclopaedie heeft geen eigen karakter, is alleen maar nuttig en... onmisbaar. De deelen staan daar maar en wachten, ze zien er keurig, officieel keurig uit en schijnen zich door die zwarte keurigheid te willen verontschuldigen over hun bestaan, zich een houding te willen geven. Duld ons maar, schijnen zij te vragen, wij zien er immers fatsoenlijk uit, en ge kunt het toch niet buiten ons stellen. Ze lijken in hun glimmige zwartheid waarachtig wel kelners of bedienaars van begrafenissen met hooge hoeden! Jawel, scheld er maar op, zooals ge foetert op uw telephoon die u het leven verontrust, doch erken tevens dat ge het nut en gemak wat ge van zulke moderne zaken hebt eenvoudig niet meer taxeeren kunt, gij zijt er mee opgegroeid en ge weet niet beter of het is er nu alles eenmaal. Niet altijd is een encyclopaedie een onsympathiek boek geweest, niet altijd miste zulk een werk karakter. Toen d'Alembert en Diderot (tusschen 1751 en 1780; ik heb het daar juist in Winkler-Prins nagekeken!) hun Dictionnaire encyclopédique in 33 deelen uitgaven, deden ze dat nog om hun eigen kennis, de resultaten van hun onderzoek en hunne overpeinzingen aan den man te brengen, en ordening in de schatten van gedachte en van geleerdheid op allerlei gebied door henzelven vergaard. Dat er van zulk een encyclopaedie iets anders uitging dan van een tegenwoordige - sla Deel I van Winkler-Prins maar op, bl. 417, bij het woord d'Alembert en ge zult er u van overtuigen. d'Alembert,’ zoo lezen wij daar, ‘bezat wegens zijn geleerdheid, wijsgeerige schranderheid en edele inborst vele vrienden, maar zijn afkeurend oordeel over de leerstellingen der Jezuïeten en zijn wijsgeerig standpunt tegenover kerkelijke meeningen bezorgden hem talrijke vijanden. Hij werd miskend, de Fransche Academie hield zelfs zijn jaargeld in, en de Encyclopaedie, waarvoor hij een inleiding en de wis- en natuurkundige artikelen schreef, bezorgde hem zooveel onaangenaamheden, dat hij zich na 1759 aan dien arbeid onttrok.’ Gij ziet, zulk een encyclopaedie gaf heel iets anders dan wij er nú van verlangen, t.w. feiten, definities en verklaringen, en nog eens feiten, definities en verklaringen, geen kritiek. Onpartijdigheid is een eerste eisch aan zulk een werk gesteld tegenwoordig. En zou het ook wel anders mogelijk zijn? Zou een encyclopaedie zooals Diderot en d'Alembert er een maakten thans nog geschreven kunnen worden? Immers neen; de menschlijke kennis heeft zich in de negentiende eeuw wellicht verhonderdvoud, wie weet het? en wie zou nu nog in staat zijn die kennis te beheerschen en van een algemeen, alphabetisch gesteld, overzicht dier kennis één geest één karakter doen uitgaan? Aan een boek als Winkler-Prins werken dozijnen specialiteiten mee, op allerlei gebied, hoe kan men karakter verwachten van een werk waarin zoovele persoonlijkheden zich uitspreken ieder over zijn vak? Van Diderot en d'Alembert's Dictionnaire Encyclopédique tot een moderne ‘Konversation Lexikon’ is een groote stap en die duitsche naam is dan ook wel de antipathiektste die men voor zulk een boek verzinnen kan. Een woordenboek voor de konversatie, kan men het burgerlijker bedenken! Alsof het alleen maar noodig was een weinig kennis te vergaren om in gezelschap niet met den mond vol tanden te zitten, maar b.v. over blinde-darm-ontsteking of over de phonograaf mee te kunnen praten! Alsof het niet veel vaker voorkomt dat men behoefte voelt aan een vraagbaak van deze soort bij ernstige lektuur dan bij een gezellig babbeltje, alsof het | |
[pagina 68]
| |
practische nut en de innerlijke verrijking met kennis niet hoog boven een goed figuur aan de diner-tafel te stellen zijn! Neen, evenmin als wij een moderne Encyclopaedie nog verheffen kunnen tot den rang van Diderot's persoonlijken en stijlvollen arbeid, evenmin behoeven wij haar te verlagen tot een handboek voor de conversatie!
Zoodat ik maar zeggen wil dat wij tegenwoordig aan een werk als dezen Winkler Prins maar één hoofdeisch stellen: bruikbaarheid. Volledigheid is niet te bereiken, kan dus ook geen eisch zijn, algeheele onpartijdigheid... eigenlijk al evenmin, doch naar deze beide eigenschappen moet althans met ernst gestreefd zijn, willen wij een encyclopaedie bruikbaar en goed noemen. Onderwerpen wij nu den nieuwen Winkler Prins aan een onderzoek op deze punten dan vinden wij geen reden tot klagen, integendeel zeer veel te waardeeren en te prijzen en wij zijn, zooal niet absoluut voldaan dan toch uiterst tevreden met dit woordenboek. Eenige namen niet meegerekend - waar is het eind, wanneer men namen gaat zoeken - zocht ik in de verschenen vijf deelen niets vergeefs, niets althans waarvan ik de opname redelijkerwijs verwachten mocht. Dit voor de volledigheid. Buitendien werd ik getroffen door de bizondere zorg klaarblijkelijk besteed aan speciaal nederlandsche onderwerpen, waarnaar men in buitenlandsche werken van dezen aard vruchteloos zoeken zou, merkte ik verder de talrijkheid en voortreffelijkheid der kaarten op, de vele en fraaie afbeeldingen in 't bizonder van dieren en planten. Wat de onpartijdigheid betreft, het ernstig streven is er stellig; het resultaat schijnt mij nóg voor verbetering vatbaar. Er is m.i. nog te veel critiek, politieke, economische, godsdienstige en artistieke critiek, niet altijd van dezelfde persoon, dus ook niet altijd van denzelfden aard. En daardoor van nog minder waarde. Mij dunkt, waar déze werkwijze (die der vele medewerkers-specialiteiten) eenmaal aanvaard is, moest critiek zooveel maar eenigszins mogelijk was vermeden worden. Men mag natuurlijk meedeelen dat ‘sommigen van meening zijn dat enz.’, men mag niet zeggen: dit is zoo, deze theorie is juist, die is onjuist. Doch het zal altijd wel hoogst moeilijk blijven, en dikwijls ondoenlijk zijn, personen te vinden, zoo hartstochtloos en helderziende dat zij nooit ofte nimmer hun persoonlijke meening voor de absolute waarheid houden!... Intusschen, voorbeelden hier te citeeren van politieke of godsdienstige bevooroordeeldheid lijkt mij volstrekt uit den booze. Het zou veel te veel licht werpen op onbeduidende gevalletjes. Zoo erg is 't niet bedoeld. Men moet al heel fanatiek zijn om zich aan eenig artikel in dit boek te ergeren. Onschuldiger kunnen voorbeelden zijn van artistieke, van - om bij mijn eigen terrein te blijven - litteraire critiek. Ik las met belangstelling en genoegen vele voortreflijke artikeltjes (van prof. Polak?) over klassieke schrijvers, doch kan toch niet goedkeuren dat b.v. Aristophanes ‘de geestigste blijspeldichter van Oud-Griekenland’ genoemd wordt. Niet dat ik de meening wensch tegen te spreken, ik bedoel alleen te wijzen op het feit dat het woord ‘geestigste’ niets dan een ‘meening’ inhoudt en dus... gemist zou kunnen worden. ‘Aristophanes, een blijspeldichter van Oud-Griekenland’, wie kan daar iets tegen hebben? Voeg er desnoods een woord als ‘beroemd’ bij, dat is een feit, geen meening. (Of, als gij ‘meening’ geeft, zet er dan een naam onder... doch zoover zijn wij nog niet op den weg der encyclopaediën). Over den schrijver Paul Adam las ik de - overigens niet bepaald hatelijke! - critiek dat hij ‘zich hier en daar schuldig maakt aan overdrijving.’ De ‘faits et gestes’ van Ainsworth daarentegen worden critiekloos meegedeeld. De schrijver van het artikeltje over Barbey d'Aurevilly vond het noodig ons te wijzen op den ‘schreeuwerigen’ toon van diens letterkundige artikelen, terwijl waarschijnlijk dezelfde medewerker meedeelt dat Baudelaire zich naam gemaakt heeft door zijn vertalingen naar Poë doch met zijn ‘Fleurs du Mal’ enkel ‘opzien baarde’. Omtrent William Blake wordt ons niet veel anders verteld dan dat hij een ‘zonderling man’ was, ‘die niet alleen dweepte met de Gotiek, | |
[pagina 69]
| |
maar ook zonderlinge visioenen’ had ('t verband is wel wat duister!). Hieruit blijkt dat zekere afschrik van het buitensporige de letterkundige medewerkers, althans der eerste deelen, kenmerkte, hetgeen wel in overeenstemming schijnt met den toon waarop o.a. de dichter Sam Jan van den Bergh wordt geprezen (natuurlijk niet zonder behoorlijke vermelding van zijn lidmaatschap der Maatschappij van Letterkunde en van zijn Eikenkroontje!), een overeenstemming die misschien slechts toevallig te noemen is, daar de genoemde artikelen natuurlijk van verschillende hand zijn, maar die ook wel eens op zeker verband in de keuze der medewerkers wijzen kon. Waarom mijn groote collega, de veelgeprezen letterkundige Henri Borel en zijn ‘Jongentje’ met lof vermeld staat, terwijl b.v. Frans Bastiaanse, Joh. H. Been, Ina Boudier Bakker en M.J. Brusse die eer geheel moeten derven is mij niet best helder. Velen zullen met mij Brusse's Boefje ver boven Borel's Jongentje verkiezen. Doch dit zijn persoonlijke appreciatiën, ieder zal op deze wijze wat te wenschen overhouden, en wie weet, vinden de genoemde schrijvers, te laat opgemerkt, niet een plaats in het onvermijdelijke supplementdeel. Daar zal dan zeker ook de architect Joseph Cuypers, de bouwmeester o.a. der Haarlemsche Kathedraal vermelding vinden, wiens voorloopige afwezigheid mij eenigszins verbaast - gezien het artikeltje over Berlage b.v., dat wel kort maar vrij krachtig is, en van een geheel anderen geest getuigt dan de letterkundige medewerking. Trouwens ook deze laatste schijnt tegen het 4e en 5e deel een (nog niet geheel afdoende) verjongingskuur ondergaan te hebben. What next?... Alle artikelen op te sommen, die mij door hun belangwekkendheid en zaakrijken inhoud getroffen hebben bij het langzaam doorbladeren dezer 5 deelen, zou ondoenlijk zijn. Het lezen in deze Encyclopaedie is mij een paar dagen achtereen genoeglijke arbeid geweest. De technische onderwerpen zijn uitgebreid en - voor zoover ik er over oordeelen kan - voortreflijk behandeld. En zoo zijn ook de vele uitdrukkingen, ontleend aan het handels- en bank-, het spoor- en boot-, het staats- en gemeente ‘wezen’ - de spraakmakende ‘gemeente’, het is kenmerkend voor dezen rusteloozen tijd, vervangt tegenwoordig het woord ‘wezen’ in dezen zin door ‘beweging’. - Dat geschiedenis en vooral aardrijkskunde grondig behandeld zouden worden mocht men van-huis-uit verwachten in een woordenboek onder Henri Zondervan's leiding. Onnoodigs vond ik weinig of niets - of het moesten de kleine artikeltjes zijn, aan moraliseerende woorduitlegging gewijd, als die bij: aalmoes, baatzucht, barmhartigheid en bedachtzaamheid. Mij dunkt, maar weinig menschen zullen op het idee komen zich moreel te verbeteren door in een woordenboek naar de beteekenis der christelijke deugden en gebreken te gaan snorren. Intusschen, men kan niet weten! Misschien zijn er inderdaad nederlanders die het begrip ‘baatzucht’ niet door ondervinding kennen. De gelukkigen! - het schijnt inderdaad jammer dat zij dan kans loopen op deze wijze ingelicht te worden!... Doch - malligheid op zij - deze Encyclopaedie is een goed en nuttig boek, een waardige en eerbiedwaardige uitgave, waarmede ons altijd zoo klein genoemde Nederland tegen de grootste moderne cultuurstaat zelfbewust en dapper opgeuren kan! H.R. | |
Dr. H.E. Greve, Openbare Leesmusea en Volksbibliotheken, Amst., Maas en Van Suchtelen, 1906.Het zij mij vergund een boek hier aan te kondigen, dat, moge het dan door zijn aard, die een streng-wetenschaplijke is, maar weinige lezers van dit tijdschrift tot aanschaffen en bestudeeren kunnen verlokken, om zijn onderwerp stellig velen hunner belang inboezemen zal. Het vraagstuk der Openbare Leesmusea - hoe jammer toch dat het voor Nederland nog maar steeds een ‘vraagstuk’ blijft, naar de praktische oplossing waarvan tot nog toe niet dan met de uiterste schroomvalligheid werd gestreefdGa naar voetnoot*) - dit hoogst belangrijke | |
[pagina 70]
| |
vraagstuk eens grondig en van alle kanten te beschouwen en in het licht te stellen, ik kan mij voorstellen dat het een aanlokkelijke taak was voor Dr. Greve, die reeds op verschillende wijzen van zijn groote belangstelling in volksontwikkeling heeft blijk gegeven. Doch ook een aanlokkelijke taak wordt maar zelden zóó tot in kleinigheden nauwkeurig en kompleet volbracht. Greve's werk is een handboek geworden; bedrieg ik mij niet, dan zal het nog langen tijd in ons land, en misschien ook wel óver onze grenzen, als hét boek over deze kwestie worden beschouwd. Verdeeld in 3 groote ‘hoofdstukken’ behandelt het achtereenvolgens de sociaal-paedagogische, de technische en de financieele zijde van het vraagstuk. Zeer overzichtelijk is ieder dezer hoofdstukken weer in onderafdeelingen gesplitst, en deze afdeelingen in paragrafen. Belangrijke bijlagen kompleteeren in den vollen zin des woords dit nuttig werk. Eén opmerking echter veroorlove mij de kundige auteur. Sprekend over het z.g.n. ‘fiction’-vraagstuk - de kwestie óf, en zooja in welke mate, een openbaar leesmuseum of volksbibliotheek romans en novellen behoort optenemen - vat hij deze rubriek bij voortduring samen onder den naam ‘onderhoudende lektuur’, noemt terecht, als een der krachtigste argumenten vóór ‘fiction’ de overweging, dat onder de arbeidende klasse het lezen van deze soort lektuur ‘vrijwel de eenige wijze is, waarop kennis genomen wordt van gedachten van anderen’, bespreekt ook het nut van verpoozing, verstrooiing enz...; hadden wij hierbij van schrijvers ontwikkeld kunstgevoel niet eenige onderscheiding tusschen fiction en... fiction mogen verwachten, eenige vermelding van het feit dat er romans en novellen bestaan die behooren tot het schoonste wat de menschheid heeft voortgebracht en door het genieten waarvan men dus nog iets anders doet dan zich verpoozen of ‘kennisnemen’ van gedachten? Ik meen van wel. Moge een nieuwe druk spoedig mogelijk maken in deze, m.i. niet geheel onbelangrijke lacune, te voorzien.
H.R. |
|