Nettenboetsters
door Th.B. van Lelyveld.
In den killen October-motregen zitten ze op het bruin-groene gras der omdijkte en afgerasterde duinschorren, het in wollen doeken gewikkeld hoofd voorovergebogen en de beenen recht vooruit, als groote, dikke poppen, met alleen korte bewegingen van door- en ophalen der rechterhand, terwijl de linker de wonde plekken vasthoudt der opengescheurde netten.
Van den dijk komt een wagen afgereden met netten hoog opgehoopt en getrokken door twee afgeleefde, schonkige paarden, hun adem blauwig wasemend om de oude, druilerige koppen. Er achter trekt een visscher - breedgeschouderd en den Zuidwester op - aan het neteinde dat afhangt van het open achtergedeelte van de kar. Deze, met de breede, roode wielen, hobbelt piepend voort, vol inspanning over den ongelijken grond getrokken door de sukkelige, moede paarden, die bestuurd worden door een ineengedoken, knorrig oudje op den bok. En door het voortrollen van den wagen ontlast die zich van zelf van zijn nettenvracht, die in lange, zwarte slieren komt te liggen over het natte, bruin-groene gras.
Nu komen stoere kerels, in wijde pillow broeken en dikke, donkerblauwe borstrokken over het jong-stevig lijf; zij warrelen de zwarte nettenslieren uit en strekken die over den bodem als wilden zij de aarde dekken met breede, sombere rouwspreien.
Kraaien vliegen aan en cirkelen hun grauwe lichamen boven de netten, nu en dan strijken zij neer om gulzig wat op te pikken met krassende, krauwende geluiden, blij dat ze wat vinden voor hun veeleischende, schrale magen. Doch plots vluchten ze weg met klapperenden vleugelslag, want daar komen over het veld toeroepende, hoogschrille stemmen van twee jonge joeien, die ieder een zwarte ijzeren ketel dragen. Van de zijde der nettenboetsters klinkt, gedempt door de vochte regenlucht, terugroepend antwoord en de beide jonge meiden zetten toen de ketels neer in een van den wind afgekeerd hoekje tusschen twee duindijkjes. Stukken van verteerde, onbruikbare, oude netten halen ze uit een dichtbij bouwvallig schuurtje, leggen die onder, om en over de ketels, steken die dan aan met aan den klomp afgestreken zwavelstokjes, tot eindelijk met heel veel moeite in de winderige, vochtige lucht, geele en oranje vlammetjes beginnen te likken rond de beide walm-zwarte ketels. Met lange stokken, ieder aan een kant, porren de vrouwen aldoor onder het vuurtje en langzamerhand worden beiden gehuld in een grijsblauwen damp van muf stinkenden rook.
Het landschap is doodsch en droef, er is geen geblink van kleur, 't is als een heel oud wandtapijt van verschoten zachte tinten, grijs en bruin en vaal-groen, wazig door den motregen en door de al verder en verder zich spreidende, blauwige, duffe smook.
Na lange stilte klinkt eensklaps weer een schrille gil van een der beide meiden, roepende over de vlakte met een lang aangehouden stem en toewenkend armbeweeg: