| |
Weerzien
door M.C. Kooy-van Zeggelen.
Hij zou komen, hij zou komen... juist vandaag over een week kon de ‘Holland’ aan zijn... vandaag over een week - nog zeven dagen... zeven dagen en nachten voor haar alléen....
Ze rilde. Ze keek den tuin in, waar mist wittig neerzeefde over de boomen, die flauw grijs hun stammen lieten opschemeren uit het grasperk nu geheel weggeveegd door de natte kille wade.
Het begon al donker te worden - maar ze wilde nog naar buiten zien, rust zoeken in het traag, weifelend schemerlicht, haar gedachte klaar, helder bijeen zoeken, nu niets haar stoorde van de dingen die overdag haar afleidden. Ze trok het smalle serregordijn hoog op zoodat opeens naakt en lang het raam zich voor haar vergrootte - een leeg vlak dat op haar neerstaarde als een ernstige vermaning, gewichtig zich aanpassend aan het oogenblik van haar ‘denken’, en ze viel neer in den grooten leunstoel die daar stond. Haar hand, blank kinderlijk tot ver over de pols ingesloten door het donkere japonlaken lei ze op de vensterbank en ze boog het jonge lenige lichaam wat voorover om te zien naar de vreemd glimmende lucht en de wazig grijze takken, nat van mist; ze voelde iets in haar houding van devotie. Alsof ze een ander was die zich zelve zag, dacht ze er over hoe ze daar graçieus zat, slank, droevig-verlangend... Bah! altijd bleef ze ‘vrouw’, een echte vrouw, die haar houding niet vergat zelfs nu, nù ze ging denken aan dat wat al zoo lang haar ziel vervulde, want vandaag was 't àlmaar òm 'r geweest - het had haar behekst, 't had haar niet los gelaten..; alsof ze vandaag een besluit moèst nemen was 't over haar gekomen dringend, dwingend tot denken, tot zelfonderzoek.
Nu was 't stil; haar gedachten kwamen weer samen op de ‘Holland’ die komen zou, over zeven dagen... Dan zou hij voor haar staan, groot, breed, verbrand zeker, misschien
| |
| |
wel verouderd na drie jaar, en... niets trilde in 'r als ze aan hem dacht, 'r hart klopte niet sneller,... er was geen verlangen naar hem, o neen, al lang, lang niet meer! Ze had 't immers voelen sterven, iederen dag, ieder uur. Het was zoo gauw uitgewaaid dat kleine vlammetje, dat ze eens liefde had genoemd.... Maar in de afleiding van het leven had ze gauw den schrik pogen te vergeten, die ze bij die eerste ontdekking gevoeld had... en het leven had 'r braaf geholpen! De daguren leverden genoeg ditjes en datjes, die zulk een somber dreigende gedachte verjagen konden, en de eenzame avonduren vulde ze met brieven schrijven aan hem, juist zich daartoe dwingende in het geloof dat het verlangen dan wel komen zou... maar het kwam niet, ook niet als de menschen naar hem vroegen, lief het lot beklaagden van zoo'n achtergelaten zee-officiersvrouwtje. Kil bleef het in 'r, leeg, zoo leeg dat ze soms s'avonds onder het zachte lampgesuis haar hoofd op het door licht bestraalde tafelkleed lei, en haar zich vouwende handen smeekten: ‘laat ik toch iets verlangen... iets!’
Zoo was het in het eerste jaar geweest. Haar leven ging stil voorbij; eigenlijk voelde ze zich vrijer zonder hem. Soms zeide men haar dat ze er zoo opgewekt uitzag en ze voelde dat men het vreemd vond. Ze hadden haar altijd als een bedeesd jong vrouwtje gekend naast haar man... en nu hij weg was bleek ze anders, ging ze op in haar vioolspel.... Enfin, goed dat ze zoo'n afleiding had, vond men; ‘zonder kinderen, dan moest je toch iets om handen hebben!’
Ze speelde veel, werd dikwijls op muziekavondjes gevraagd bij kennissen en dáar... bij een hunner had ze... hèm... ontmoet, den man dien ze lief had, dat wist ze nu....
Het bloed joeg naar 'r wangen als ze dat woord in zich zelve uitsprak, of 't als voor zich zag geschreven... lief had... zij! Zoo jong was ze niet meer...! O! ze schaamde zich, en toch, neen! Ze behoefde zich niet te schamen over dat groote, mooie, je geheel doortrillende gevoel... toch te teer om het uit te spreken. Ja! dit alléen was waard om voor te leven, dit was heerlijk, juichend, stralend van blij licht. Het was als een banier die ze zou willen dragen, hoog boven alle menschen uit, de banier waarop het stond met vlammende letters van victorie: ‘Ik heb hem lief, voor hèm is mijn leven!’
Haar polsen klopten, haar adem stokte. Ze zag dat er buiten in de straat achter den tuin een lantaarn begon te gloeien, een blauw waas verspreidend rondom zich, waartegen een kale boomtak zwart afstak... Maar zoo, zóó immers moest ze aan haar man denken als ze hem lief had! Had ze ooit dit groote gevoel voor hém gehad, zelfs in het begin van hun trouwen, of in hun engagementstijd? Neen, neen immers!
Als een lange egaal grijze reeks zag ze de jaren die achter haar lagen, het eentonige bestaan van een naast elkaar leven, tevreden, gelukkig eigenlijk?... O God! nu wist ze het, dàt was geen leven, geen huwelijk geweest... Immoreel was 't, neen, immoreel zou het nu zijn, als hij terug kwam. Zij naast hem als z'n vrouw met die groote liefde in 'r voor een ànder!
Ze rilde weer, ze drukte zich dichter tegen het venster om de schemering als vast te houden, koelend haar voorhoofd tegen het koude glas.
O! als ze maar een enkel teeken had! Als ze maar iets wist van dien ander, van de andere ziel die ‘op een teeken wacht’ zooals Maeterlinck zegt, als ze maar wist of ‘hij’ dàt ook voor haar voelde! Het moest toch eigenlijk wel! Kon er zóóiets bestaan zonder dat de ander het voelde? Haar gedachten gingen terug naar een muziekavond - naar een middagrepetitie van het Diligentiaconcert, uren, oogenblikken die zij samen waren geweest. Ze drongen door naar alles wat ze elkaar gezegd hadden; kleine geestigheden die ze elkaar hadden toegeworpen, schertsend, want in zijn gezelschap had zich dadelijk, al van den eersten keer af, een vroolijkheid, een blijde wil om jong te zijn van haar meester gemaakt - ze bleven verwijlen bij een ernstig gesprek dat ze eens gehad hadden juist op dien middag van de wondere muziek van Mengelbergs orkest. Ze zag de groote, half in schemering gehulde, zaal weer met alleen de lichten tegen de Koningsloge als ronde witte manen en het vreemd bleeke
| |
| |
daglicht dat even boven door de ramen gleed. Ze wist weer, naast zich leunende op een stoel, zijn zwarte mouw met de witte manchet en de blauw geaderde hand. Ze hoorde zijn stem achter zich... en hij had over zijn leven gesproken, de eerste maal over zich zelven. Neen, ook toen niet had hij iets gezegd waarin zijn liefde voor haar geklonken had.... De toon was er wel, en het groote mooie gevoel was er óók geweest, maar dat was immers nog niets. Dat kon immers alleen in haar verbeelding hebben bestaan.... Zelfs den laatsten avond voor zijn Amerikaansche reis had hij niets gezegd.., niets waaraan ze zich kon vasthouden. Ja toch iets was er geweest, iets. De bruuske manier waarop hij afscheid genomen had.... Misschien voelde hij ook dat 't niet langer kòn zoo....
‘Moet u niet instappen?’, had hij gevraagd toen de omnibus aan kwam - 't was de laatste. Ze kon niet aarzelen, maar o! hoe heerlijk had zij het gevonden naast hem naar huis te wandelen in den koel-zoelen avondnacht, aldoor maar met dat groot mooi zaligmakend gevoel in zich van ‘ik heb je lief, ik wil je leven mooi maken, ik wil voor jou zijn?’
De omnibus stond stil. Hij droeg haar vioolkist naar binnen en in 't halflicht van de flikkerende lantaarn op het balconnetje namen ze afscheid.
‘Adieu, goede reis,’ zei ze, en hij niets zeggende, drukte haar hand, preste die zoo hard dat 't even pijn deed. Toen nam hij zijn hoed af en verdween in de donkere nachtstraat en terwijl de omnibus voortratelde gilde haar bonzend hart hem achterna ‘Eenzame, eenzame, ik wil je leven deelen, ik heb je lief, weet je 't niet? voel je 't niet?’
Den dag daarop was hij zijn reis begonnen. Amerika - Japan, een reis die wel een half jaar geduurd had en waarvan ze hem nu sedert gisteren terug wist op dezelfde kamers die hij vroeger bewoonde.
In dien tijd van scheiding had ze het verlangen naar hem leeren kennen. Het verlangen dat groeide, groeide, tot ze er mee opstond, en er mee ging slapen, tot het boven haar uitgroeide en haar geheel overmeesterde, tot ze hem in haar gedachten al beter en nobeler zag worden, tot haar meelij met z'n eenzaam leven, haar wil àlles voor hem te zijn grooter en sterker werd... Dan vergeleek ze daarbij de gedachten aan haar man en ze voelde 't nu klaar, heel duidelijk: ze verlangde niet naar hem! - maar nooit was het als zulk een smart over haar gekomen als nù, nu de ‘Holland’ op komst was. Vroeger was het verlangen naar den man dien zij liefhad wel droef toch een zaligmakend gevoel geweest - nu was het een wanhoopsangst geworden. Nu stond het daar, dreigend, eischend, nu voelde ze dat het te sterk was geworden om het ooit weer los te laten... Er welden heete tranen in 'r oogen die langzaam over haar wangen rolden... Ze vouwde haar handen samen...
Buiten begon een lichtsuizende regen neer te dalen uit de flauwgrijze avondlucht. Soms tikten opeens harde droppeltjes op het plat voor de serre neer als korte metalen schokjes... Ze liet haar tranen stil glijden en droomerig luisterde ze naar de altijd neerruischende regen....
Toen kwam de meid binnen en vroeg of ze het licht zou opsteken en de theeboel zou klaar zetten, en bang dat de meid haar tranen zou zien, zei ze, alleen maar de thee klaar te zetten - 't licht straks....
Nu flikkerde alleen maar de spiritusvlam in het komfoor onder de koperen bouilloir. Een blauw onrustig tongetje dat duivelachtig lekte en bewoog in het duister rondom.
Stil, ze moest denken, denken wat haar te doen stond, niet gevoelig zijn - kalm den toestand bloot leggen en een besluit nemen. Het moèst nu. Als ze hem eens schreef. Als ze eens wáár was - hem schreef dat ze hem lief had. Waarom mocht een vrouw dat niet doen? Waarom moest een vrouw altijd zwijgen en haar gevoel verbergen en vermoorden? O! ééns te durven leven! nooit had ze gedurfd - altijd had ze zich maar laten gaan - altijd was ze laf geweest - altijd half.... Nu, nú wilde ze, ze wilde het leven naar haar zin zetten, ze wilde den sprong wagen... hem schrijven, hem alles zeggen... ja, ja, eerst dat!
Ze sprong op van 'r plaats bij het raam, ze nam de lucifers die Jaantje bij de bouilloir had laten liggen, ze plofte het gas aan in
| |
| |
de serre, en daarna dat in de kamer. Nu was alles hel verlicht, de kleine licht-warme serre, met de rottanmeubels, de roode kussens en de twee groote varens in de hoeken - en de meer donkere, besloten kamer, waar de piano zacht stond te zwartglanzen tegen het stil groene behang.
Boven haar schrijftafel, ze moest er opeens naar zien, hing het groote portret van haar man met een lichtveeg schuin over het glas, zoodat ze alleen vaag de breed-donkere schouders kon zien en daarboven even de ronding van 't hoofd. Waarom werd haar blik juist nu daarheen getrokken? Was het een waarschuwing?... Ze voelde iets als meêlij opeens - 't was of een stem zeide: ‘Arme man, als je dit wist zou je niet met zulk een blijdschap naar huis keeren....’ Neen, daar wilde ze nu niet aan denken, eerst schrijven, maar hier niet, hier niet.... Ze wilde, ze moest eenmaal zich uitleven... Ja ze moest schrijven nu. Ze nam papier en inktkoker mee naar de serre. Daar liet ze de gordijnen zakken, zoodat ze als een breede gestreepte muur het venster bedekten. Nu zat ze alleen in haar gesloten lichthokje, alleen met 'r gedachten aan dàt wat ze ging doen, met haar leven en het zijne in haar hand, en langzaam, bijna plechtig, doopte ze de pen in, zette datum en plaats boven den rechter hoek en begon zonder opschrift als werd het 'r gedicteerd:
‘In ieder leven komen keerpunten voor. Het mijne, het groote keerpunt, is nu gekomen....
Mijn handen zijn koud terwijl ik dit schrijf, mijn hart bonst, maar het moèt, het moèt. Ik weet dat ik door het verzenden van dezen brief alles kan verliezen en alles kan winnen, maar hoe de uitkomst ook moge zijn - ik zal een zuiver geweten hebben, ik zal eens in mijn leven wáár zijn geweest, ik zal voor de eerste keer hebben durven leven.
Ik voel me als iemand die voor het eerst te water zal gaan om te leeren zwemmen; ik sta er voor, ik zie 't glinsteren, kabbelen en spatten, maar ik durf niet... en toch moest die angst niet bestaan waar het dàt geldt wat ik ga zeggen, iets zoo eenvoudigs natuurlijks, iets dat het mooiste, het beste in ons leven kan zijn.
Later zullen er vrouwen zijn die lachen om die vrees, vrouwen die durven liefhebben en hun liefde durven toonen... Nu is de verachting van anderen nog zoo groot, zoo vernietigend voor ons dat weinig vrouwen maar zichzelve durven zijn... Maar jij mag me niet verachten om wat ik ga zeggen en, eerlijk gezegd, verwacht ik dat ook niet.
Ik voel het heel diep, heel klaar dat ik mezelf alleen zal verachten als ik nièt spreek, als ik mijn leven voortrek zooals ik dat jaren gedaan heb, half uit meêlij, half uit bangheid om te breken met de conventie. Nu kàn ik dat niet meer, nu is er iets dat hooger staat dan dit alles, iets waarvoor ik alles opofferen wil... Zelfs een vernederend antwoord zou ik kunnen verdragen.
Ik heb er maanden tegen gevochten, maar hoe nader de “Holland” komt hoe heftiger, hoe luider zich alles in mij verzet, hoe grooter mijn afkeer wordt van een leven waarin een leugen is....
En nu ik het ga zeggen vind ik alle woorden “gemeenplaatsen”, weet ik niet hoe ik het zal uitdrukken - maar de eenige royale weg is te zeggen dat ik overal en altijd aan je denken moet met een groot, onzegbaar verlangen.
- Wat is dat? Sympathie? de uitwerking van telepathie? Gaat het alleen van mij uit? - Bedenk dat het wel sterk moet zijn eer een vrouw dit durft bekennen, vooral een vrouw als ik, die nooit heeft durven leven - maar nu ìs er geen andere weg. Ik moet het wel zeggen want ik weet dat ik van u, ook al hadt ge dezelfde gevoelens, nooit zooiets zal hooren, omdat ik nu eenmaal door maatschappelijke banden gebonden ben.-
Moet ik mijn leven voortzetten zooals het was - of kan er een ander, mooier en grooter voor mij opengaan, een wijde heerlijke ruimte, waarin ik eindelijk zal durven adem halen?
Antwoord mij eerlijk - dat is het eenige wat ik vraag - ik duld geen leugen meer in m'n leven. Laat mij niet lang wachten, het zou vreeselijk zijn.
Nu gaat mijn brief weg, nu doe ik de sprong in zee...’
Ze hield op, keek de hel verlichte serre
| |
| |
rond, 't was of alles haar aanstaarde, de stoelen, de roode kussens, de groote fauteuil waarin haar man drie jaar geleden gezeten had, even voor hij weg ging...
Nu moest haar naam er onder..., of zou ze alleen de letters zetten, zou hij dat begrijpen? Wacht, haar voornaam letters en dan haar eigen naam, voluit.
G.v.L. d'Ellarse.
Toen nam ze een enveloppe; ze had geen andere dan met haar man's naam gedrukt boven in den hoek. Altijd die naam weer, zou ze daar ooit los van kunnen komen? Met de enveloppe voor zich bleef ze even zitten staren - Hoe moeielijk zou het zijn te scheiden van alles, en de naam, dien naam vooral raakte je zoo gauw niet kwijt bij de oude kennissen. - O! al die menschen, die vrienden die haar jaren gezien hadden met haar man, die dachten dat ze een kalm gelukkig paartje waren, wat zouden ze opkijken! Oom Bart, dat wist ze zeker, zou verontwaardigd zijn - haar niet meer willen zien. - Ze hoorde het hem weer zeggen, sprekende over een opzienbarende scheiding van twee menschen die hun koperen bruiloft al gevierd hadden, ‘'t Is een schande! Als je zoo lang lief en leed gedeeld hebt mag je elkaar niet meer los laten!’... Toen had ze er zich al tegen verzet, oom tegengesproken dat er gevallen waren waarin het moest ook al was je lang samen geweest; dat was toch geen reden je heele verder leven ongelukkig te blijven! ‘Zoo, zoo, zou jij dat doen?!’ was oom uitgevaren, ‘zou jij wat er ook gebeurde ooit Hans alleen laten!? Dat zou je niet doen, neen, dat zou je niet!’ en zij had 't hoofd gebogen - neen, dat zou ze niet, ze zou niet dùrven, ze durfde nooit iets flink aan te pakken, o neen ze wist 't, ze zou maar voortleven al was ze ongelukkig met 'r man....
Maar nù, nu durfde ze! Hoe was 't opeens zoo over haar gekomen dat groote, vrijmakende gevoel, die wil zich zelf te zijn? - Nog altijd lag de leege enveloppe daar... Nu moest ze het adres schrijven; klam was haar bevende hand - langzaam trok ze de letters van zijn naam en toen schreef ze, vlug ineens, de straat, het nummer van 't huis. - Verlicht zuchtte ze op. - Het was gedaan. - Nu lag daar de brief - de groote grijze enveloppe - nu moest hij weg... Dat was de sprong in 't water.
Maar eerst wilde ze ernstig nadenken voor ze den sprong zou doen, en haar hoofd gesteund op de saamgevouwen handen, de ellebogen op het tafelvlak, liet ze de verschillende toestanden die nu voor haar zouden kunnen ontstaan langs zich heen gaan.
Hij zou den brief krijgen - morgen al bij het ontbijt... Hij zou antwoorden. Natuurlijk zou hij antwoorden. Anders verwachtte ze niet van hem. - Maar wàt? - Als hij niets voor haar voelde - dan... bleef alles bij het oude... Even ging er iets als verlichting door haar heen bij dat denkbeeld en opeens was ze er zich van bewust, hoe ze zonder het zelf te weten tegen een scheiding en al de mogelijke nare gevolgen had opgezien, hoe vòòr haar had gezweefd het treurig gezicht van haar man, dat haar maar aankeek, vragend vreemd... Maar o!... als het antwoord zóó was, dan stond het immers achter haar, als iets vreeselijks, iets waarvoor ze weg zou willen kruipen, iets dat ze nooit, nooit meer ontvlieden kon... en hèm zou ze nooit meer durven zien, God neen!, zijn oogen nooit meer, die misschien met haar spotten zouden!... Stil, neen, dat zouden ze niet, daarvoor was hij te nobel, hij zou haar antwoorden dat hij wel sympathie voelde, misschien medelijden... maar meer niet. En nu weer even aan het gevoel van verlichting terugdenkend dat zooeven snel door haar heen had getrild zei ze tot zich zelf: ‘Als ik den brief maar niet weg zond, me indenk dat hij op die manier geantwoord heeft... Alles is immers toch maar verbeelding, je geluk - je ongeluk; dan is er niets verloren, m'n goeden naam niet, het geluk van Hans niet - dan blijft alles zooals 't is, dan behoef ik me niet voor ‘hem’ te schamen... Maar God! dan schaam ik me immers voor mezelf! - dàt is immers juist het vreeselijke, er mee rond te loopen, het overal en altijd om je te voelen, soms als een zaligheid, soms als een smart. Het blijft immers bestaan, de leugen in mijn huwelijksleven, de groote ellendige zwarte leugen...!
Maar er was nog een mogelijkheid... de
| |
| |
mogelijkheid dat hij haar óok lief had. Ja! ja! klopte haar hart, dat heeft hij, dat heeft hij immers! Is het haar niet ingefluisterd dag en nacht, overal waar ze ging buiten in het bosch, thuis als ze voor 't venster stond en tuurde naar de groenende boomen langs de gracht... Waarom twijfelt ze toch, twijfelt ze nu weer, terwijl ze zooeven geschreven had dat het misschien telepathie was tusschen hen? Wat kon het anders dan de aantrekkingskracht zijn tusschen twee zielen wat haar zooveel smart en zooveel geluk gegeven heeft? Het kan niet alleen van haar komen en... nu weet ze het immers dat ze het wel in zijn oogen gelezen heeft, altijd als ze samen waren... ja, ja, maar toch... het was niet ‘uitgesproken!’
O! dat alles zoo van woorden afhing, woorden, die toch je teerste gevoel nooit kunnen weergeven... dat de menschen elkaar niet konden begrijpen zonder spreken, dat al het mooie innerlijk toch weer afhing van kleine uiterlijkheden!
Als hij haar ook lief had... lang misschien al voor zij tot het besef er van was gekomen... als hij haar niet antwoordde maar bij haar kwam, zijn handen naar haar uitgestrekt, zijn oogen in de hare... Een zonnewereld ging voor haar open, een geluk zoo groot dat het àl jubel in haar was, dat ze het bloed voelde stroomen naar haar wangen... Ja, dat was àlles waard! Al het andere viel daarbij weg - de vernedering van een afwijzend antwoord woog in haar smartelijkheid niet op tegen dat groote wijde geluk, dat toch óók haar deel kon zijn, én het zijne... Hans moest ze verdriet doen - zeker - éen moest er onder lijden.. Maar zou hij er wel onder lijden?
Kon hij later niet veel gelukkiger worden met een vrouw die beter bij hem paste dan zij? Een die echt warm van hem hield en zijn leven meer vullen zou dan zij deed! Hij had nooit haar ziel gezocht - met iets bitters dacht zij terug aan al die huwelijksjaren dat hij haar lichaam had gehad, nooit 'r ziel, nooit 'r teerste gedachten. Hoe zag ze dat nu opeens zoo scherp? Vroeger had ze er zich mee tevreden gesteld; de mannen waren nu eenmaal zoo; ze had zich zelf ziekelijk genoemd, echt sentimenteel vrouwelijk; nu wist ze dat ze recht had gehad op dat wat ze gemist had - nú, nu haar groote stralende liefde was gekomen. O! hoe zou ze voor ‘hem’ kunnen zijn! Alle kleine liefkoozingen die geliefden elkaar geven had ze vroeger banaal gevonden, bespottelijk je man telkens een kus te geven als hij weggaat - en thuis komt..., maar denkende aan ‘hem’ vond ze dat heel natuurlijk...
O! de vreugde als hij thuis zou komen 's middags van het kantoor - het samen zitten 's avonds, lezend, of hij voor haar spelend, zooals hij alleen de piano kon laten zingen als een ander teer instrument.... Samen met hem, altijd met hem!... En dat visioen kon werkelijkheid worden als ze dien brief weg zond - het mòest, het mòest... en... Opeens stond ze op als in een droom en belde om Jaantje.
Jaantje kwam, en verder als in een droom, zei ze met een kalm klinkende stem: ‘Jaantje wil je even dien brief voor me naar de bus brengen?’ - Toen viel het haar in dat hij weg kon raken - verloren, gelezen door een ander, en nooit tot hem komende, en ze dacht ‘ik zal hem aanteekenen’. ‘Even wachten Jaantje - hier - niet in de bus hoor, aan 't kantoor zelf. Je krijgt een bewijs terug.’
Jaantje nam den brief aan als een heel gewoon ding, ging naar de deur - toen de kamer uit. De brief was weg, neen nog in Jaantje's hand.... Ze duizelde even, haar hart bonsde - 't was of al het bloed uit haar hoofd wegvloeide - of de kamer haar wild verbaasd aanstaarde, met al dat licht, dat sterke licht om 'r heen.
Nu was Jaantje bij de voordeur - ze hoorde die openen, de straatgeluiden van buiten in de stille gang dringen, en opeens in een woeste angst, als een drenkeling zich vastklampend aan een stuk drijfhout, liep ze naar de deur, rukte die open en riep ‘Jaantje... Jaantje!...’
De meid, al half in het buitendonker, keerde zich om, de eene hand met den brief en den huissleutel aan 'r zwart wollen bouffante, de andere aan de deur....
‘Ik heb nog wat vergeten, geef me even den brief terug.’
| |
| |
Jaantje sloot de deur weer, zoodat het opeens stil was, alleen het gas suisde in de muurlamp.
Zij strekte de hand uit. Daar had zij hem weer. Ze voelde het soepele papier zacht knetterend tusschen haar vingers.... Goddank, ze had hem weer... ze kon zich nog bedenken, ze....
‘Mot ik wachten?’, vroeg Jaantje, ‘tot u klaar is?’
‘Neen’ stamelde ze haastig - ‘dank je Jaan - ik moet er nog wat aan veranderen. Misschien gaat hij morgen, dat 's vroeg genoeg.’
En binnen, alleen in de kamer, ging ze zitten aan tafel - boog het hoofd over 't grijze stukje papier - ze trilde van emotie... ze had hem weer... nog was ze niet in zee gesprongen... nog kon ze terug, en een oogenblik was er dankbare blijdschap in 'r... Maar zacht kwamen alle geluksdroomen weer terug... Het groote geluk dat zij samen zouden hebben en dat nooit, nooit bestaan zou als zij bang was, als zij niet zou durven. Maar ze wilde toch eerst nadenken. Ze moest goed weten wat ze deed - nog eens zou ze als een rechter alle gedachten ontleden en een voor een in 't verhoor nemen, ieder alleen binnen laten komen zooals men getuigen apart neemt, en niet gevoelig zijn, maar koel - het leven was ook koel, bracht wonden zonder mêelij... Maar 't kon ook geluk en schoonheid brengen, als je het durfde aanpakken.... Als hij eens haar gevoel deelde, mocht zij er geen spijt van hebben, dan mocht ze niet met hem spelen - het moest haar geen moeite kosten alles van haar oude leven te verlaten; het was belachelijk, maar toch dacht ze aan allerlei kleine voorwerpen die de haren waren geweest al dien tijd. Het oude klokje met zijn lange koperen ketting dat iederen dag de uren met zijn sopraan geluid voor haar geroepen had - de piano, de boeken - en ook de honden, Cesar en Does... en dan zag zij zich samen praten met Hans over dat alles. Wat zou dat vreeselijk zijn. Ze wilde er zich indenken, maar ze kon het niet - ze had er slechts een flauw begrip van, en tusschen die strenge gedachten in hoorde ze weer de stem van 't geluk verleidelijk roepen en vleien.... Maar ze wilde er niet naar luisteren, eerst het zakelijke, het nuchtere.... Waar zou ze van moeten leven dien tijd na haar scheiding? Van haar kapitaaltje interen? Vioollessen geven? - Ja, nu zag ze duidelijk Hans voor zich, nu ze hierover dacht. Daar zat hij in den stoel tegenover haar, trommelend op de armleuning, een punt van zijn snor in z'n mond, wat hij altijd deed als hij geagiteerd was, en ze hoorde hem
zeggen:
‘Marianne, hoe is 't mogelijk... al het andere nog daargelaten... je lijkt wel een kind....’
Ze werd er moe van - het bonsde, het hamerde in 'r hoofd. - O! kwam er maar uitkomst, was er maar een teeken, kreeg ze maar raad wat ze doen moest; en als wachtte ze op dat teeken, bleef ze roerloos zitten voor de leege tafel, waar alleen de brief grijs rustig neerlag. Maar er kwam niets, geen gedachte, geen licht, aldoor maar diezelfde vraag - doen - of niet doen? - Toen opeens als een kind zei ze het hardop: ‘Het toeval zal 't zeggen.’ Daar zou ze het nu van af laten hangen. Als er binnen vijf minuten gebeld werd zou ze hem posten, of als Jaantje binnen vijf minuten de krant binnen bracht, of wacht, als straks Lize kwam. 't Was Zaterdag, dan kwam ze altijd een kop thee drinken van de Italiaansche les... Ja die zou beslissen. ‘Lies, moet ik dien brief op de bus doen of niet?’ Verder niets. Lies hoefde niet te weten aan wien hij was - ze zou denken aan een grapje. Het was een verlichting - een oogenblik van rust. Ze zette thee, bracht het theeblad en de bouilloir in de kamer; daar was 't gezelliger dan in de serre en het begon daar ook kil te worden - maar het gas liet ze aan; dat stond prettiger straks als Lies kwam. Ze had opeens behoefte aan veel licht, aan het bijzijn van iemand - o! kon ze maar eens iemand om raad vragen. Als ze eens zoo'n goede vriendin had dat ze haar alles durfde zeggen, die haar ook eerlijk zou antwoorden als ze vroeg of iemand nog liefde voor haar zou kunnen voelen - of neen, dat meende ze niet - of iemand nog ‘verliefd’ op haar zou kunnen worden, zooals dat in 'r jongemeisjestijd zoo dikwijls gebeurde -
| |
| |
Ze was niet mooi, dat wist ze wel, maar ze zag er pikant uit. Dat kon ze toch zelf wel zien. - Ze keek in den spiegel en zag hoe haar oogen groot zacht glansden, haar wangen een blos hadden die 'r goed stond - 't geluk kon je mooi en jong maken - Ze had een slank jeugdig figuurtje, nog verteederd in het donkerblauw sluitende laken met alleen een wit vlekje van het omgeslagen geborduurde kraagje vlak tegen het blank van haar kin. Uit dat wit van 't boordje bloeide haar hoofd, rose en blank, op met daaromheen het gespring van veel kastanjebruin haar - maar haar mond was te groot, haar voorhoofd had al rimpels, en kijk daar had je weer 't grijze vlokje bij haar oor.... Twee en dertig... oud al... maar neen jong, jóng als een meisje van zestien wanneer ze aan hem dacht!
Daar werd gebeld. Lize! - Ze ging zitten, bang zich onderzoekend of er iets aan haar te zien was; nu voelde ze hoeveel ze in die weinige uren, van het oogenblik af dat ze was gaan schemeren tot nu toe, doorleefd en geleden had!
‘Zoo schatteboutje’, vulde Lize's schorre stem opeens de kamer, ‘wat zit je hier knus. Ik verlangde al naar je kopje thee!’
Vreemd zooals je ineens vroolijk kon doen na zulk een emotie! - Ze was nu bedaard, schonk Lies een kopje in, en terwijl ze het haar overreikte zei ze:
‘Lies een puzzle... jij moet me zeggen of ik, dien brief hier, weg zal sturen of niet - zeg maar ja - of neen’.
Lies vroeg even verwonderd. ‘Wat voor brief?’
‘Niets... een grapje.’
‘En moet ìk zeggen, zonder iets te weten, of je hem wegsturen moet of niet...? Nou... ‘ja n!’, lachte Lies. Die Marianne kon toch ondanks haar ernst soms nog zoo kinderachtig doen!
Je zegt ‘ja!... ja!?’, vroeg Marianne uitbundig, ‘dan dadelijk!’, en zich geen tijd gunnend te bellen, liep ze naar de deur en riep in den gang ‘Jaantje - Jaantje!’
Lies dronk met kleine slokjes haar thee, keek eens tersluiks naar Marianne.
‘Wat zie je er opgewonden uit - zoo jong - zeg.... O! ik weet 't al, je hebt wat geschreven, je wist niet of je 't zenden zou of niet... Zoo zoo, jonge dame, nu heb ik je betrapt... Hè toe, laat 't me even lezen eerst?’ Maar toen, de kleine enveloppe ziende, die Marianne in haar hand hield met 't adres van haar afgekeerd, vond ze het toch wel wat weinig voor een manuscript. ‘Nu weet ik 't,’ plaagde ze, ‘een brief aan je man, dat ie maar niet terug moet komen, is 't niet? want dat je heelemaal niet naar 'm verlangt!...’
‘Ha, ha!’ lachtte Marianne meê -
Daar was Jaantje weer, nu mòest 't, nu gebeurde het groote onafwendbare; ze voelde den brief van haar hand in die van Jaantje gaan, en niet als zooeven was 't of ze wegzonk ergens in een vreeselijke diepte, maar een groote, juichende blijdschap trok door haar heen, als een zon was 't òm en ìn haar - 't straalde uit haar oogen, van haar roode lippen.. Ze moest haar hoofd hoog oprichten, Lize vroolijk in de oogen zien, spreken, woorden zeggen, kalm en toch blij. - Ze voelde zich een oogenblik als een triomphator. Nù was ze zich zelf, nu had ze gebroken met alle kleine dingen, nu zou het geluk open gaan, groot en wijd - nu zou haar leven pas beginnen en het lot... het lót had het gewild!
Lies zag wel hoe opgewekt ze was en vanzelf schreef ze het toe aan het naderend einde van de drie lange scheidingsjaren.
‘Wat zalig toch voor je,’ zei ze zacht, ‘dat 't nu eindelijk voorbij is, hè? - Begrijp je nu eigenlijk hoe je die drie jaren doorgekomen bent?’
‘Neen,’ kwam Marianne, de oogen groot, in wijde rust, gericht op Lize. Ze zàg Jaantje gaan, in de donkere straat, in de mist, met den brief in 'r hand; nu kon ze op den hoek zijn - vlak bij was 't hulppostkantoor....
‘Zal 't je niet vreemd zijn, als je elkaar weer ziet, zeg eens eerlijk, al houdt je nog zooveel van elkaar, 't zal toch dunkt me gek zijn, als ie hier weer is, niet?’
‘Och ja, misschien wel, vreemd, ja vreemd is het altijd.’ En Lies weer ondeugend:
‘Wat zal dat een ontmoeting zijn! Hemeltje, we zullen ons maar geen van allen laten
| |
| |
zien de eerste dagen.... Oom Bart zei ook laatst: als Hans weer thuis is zullen we Marian zeker niet zooveel meer zien!’
‘Nu, nu,’ lachte Marian, ‘zoo ongenaakbaar zullen we niet zijn.’... God! de deur! daar was Jaantje al terug - nu was 't gebeurd... alles voorbij....
Een angst kneep 'r keel weer toe, haar handen lagen slap in 'r schoot, maar de angst week weer; 't was of er iets bedwelmends over haar kwam... Nu zou Jaantje het bewijsje binnen brengen... het papiertje dat nu zooveel beteekenis had.... Jaantje... daar was ze.... Wat is dàt? de brief nog in haar hand...!...
‘U hadt vergeten er den naam van den afzender op te zetten... De meneer zei, morgenochtend moest u hem maar bezorgen want 't kantoor wordt nou gesloten... Als u 'r haast bij hebt, dan....’
‘Neen, neen,’ viel Marianne haar in de rede. Ze kon haast niet spreken - alles trilde in 'r, alles klopte. O! als Lize er niet geweest was had ze eens flink uitgeschreid, van geluk of leed, dat wist ze zelf niet, nu ze den brief terug had.... Het lot! het lot wilde niet!... het weigerde... En slap, met het papier tusschen 'r vingers, viel ze neer in 'r stoel... Maar ze herstelde zich weer om Lize.
‘Nu zal je zien, morgen doe je hem heelemaal niet op de bus’ - zei Lies wijs - ‘die brief màg zeker niet weg.... Geef me nog éen kopje thee, kind en dan verdwijn ik van 't tooneel.’
Marianne schonk in, en daarna, terwijl Lies een paar Italiaansche zinnetjes zeide, die ze van avond geleerd had, trokken haar vingers aan den omslag, maar open ging hij niet meer, hij was te stevig dicht.... Zou ze met zich zelf ook zooveel moeite hebben als ze ‘hem’ uit haar hart wilde rukken? Och kom, alles was misschien verbeelding - ze was te lang alleen geweest, dan ging 'r fantasie werken. Met Lies er bij was ze al anders.-
Die brief mòcht niet weg - ze mocht niet springen - want ze kon immers niet zwemmen. Onherroepelijk zou ze verdrinken - zij, klein schepsel! Wat had ze willen doen? Zich willen vrij maken? Haar eigen leven leven? Belachelijk!
Slap, moe was alles opeens in haar, wìlloos - maar haar vingers, waarin alle zenuwen geconcentreerd schenen nu, rukten en plukten tot opeens kraakte het papier, scheurde de enveloppe....
‘Wat doe je, vroeg Lies’ - ‘cara mia! gaat je verhaaltje er aan? pas op, haal de postzegels er eerst af - o jij zuinige huisvrouw!’
Marianne scheurde ze er bedaard af met wat papier er om heen.
‘Die kan je wel losweeken,’ zei Lies.
‘Ja, dat zal wel gaan,’ vond Marianne. - ‘In het lauwe water maar, dan gaan ze er gauw af.’
Toen deed ze de kachel open, die in de late herfstdagen al brandende was. - In kleine stukjes scheurde ze den brief - alles langzaam, bedaard - en ze strooide ze uit op 't gloeiend vuur. Een snipper dwarrelde neer in haar andere hand, en ze las ‘dat ik me zelf alleen...’ en op een ander stukje dat voor 'r voet viel stond ‘kan verachten als ik nièt spreek.’ Maar snel raapte ze de papiertje op en ze liet ze een voor een verteren door 't lekkend vuur.
‘Was 't heusch een schetsje?’ vroeg Lies, ‘arm ding, daar heeft 't vuur het.’-
‘Het vuur en de duisternis,’ zei Marianne, terwijl ze toezag hoe de papiertjes bruin werden, omkrulden en dan verschrompelden tot niets.... En opeens zwol haar borst van smartgeween, zoo was ook zij! zoo'n arm stukje papier dicht beschreven, aan flarden gescheurd, vernietigd door vuur, om dan te verdwijnen als een niets in te duisternis....
Alle geluk was verbeelding... Daar ging het grootste en mooiste wat ze gekend had, en ze wist dat ze het nooit meer terug zou krijgen, want dat ze nooit meer hetzelfde zou kunnen doen, nog eens dit alles zou kunnen doormaken. - Eenzaam zou hij blijven, niets wetend van haar leven, van haar liefde voor hem, en duister zou haar weg blijven, even duister als hij altijd geweest was. Maar nu leek hij haar een onafzienbare, donkere tunnel... En Hans zou ze weerzien - Hans zou terugkomen, over zeven dagen... zeven maal vier en twintig uur.
|
|