| |
| |
| |
Tien vogels in de lucht,
door Frits Hopman.
Ik was juist door de sneeuwjacht teruggekomen van de gemeenteraadszitting, doodop van vier uur onafgebroken persklaar verslag schrijven in een resoneerende persloge. Dat vergt veel van iemand's zenuwen, zoodat onze taal, als een potloodpunt brak, of een spreker nog slechter articuleerde dan gewoonlijk, of de zettersjongen de papiertjes te vroeg weggriste, treffend was om te hooren. Het was een belangrijke vergadering geweest ook, met welsprekende debatten over het werklieden-reglement. Ik had nog twee uur correctie voor den boeg op een koud bureau, als wanneer je, in proef na proef, je haastige werk van zooeven, vol stommiteiten, wordt voorgelegd, gelijk herinneringen aan oude dwaasheden. De zetters hadden behoorlijk tot mijn marteling bijgedragen door een tooverachtige verscheidenheid van vergissingen, waarvan vertroetelde medewerkers van literaire tijdschriften geen begrip hebben.
Het was een miezerig lokaaltje, waar altijd een goor, onbestemd stankje hing - beide hebben, godlof, geen bestaan meer dan in booze droomen. Ik had recht op een breeden mahoniehouten armstoel, met een zitting, die al jaren geen aanspraak op veerkracht meer maakte, overtrokken met gesleten zwart wasdoek, waardoor op vele plaatsen pruikjes krullig paardehaar puilden. Onder het stoffige, witte lampekapje, brandde een gescheurd, stram-beverig gloeikousje met droomerig suizen en gaf nu en dan een gorgelend klokkend geluidje. Er was maar spaarzaam doch meedoogenloos prozaisch licht op de oude schrijftafel (met de inktbekladde halfvergane vloeibladen - zal ik ze ooit vergeten? - en de lijm die steeds dunner en de inkt, die steeds klodderiger werd.) Ik weet nog precies hoe de houten deurknop piepte bij het omdraaien; hoe de vochtige drukproeven roken, die de vingers bezoedelen met hun ongedroogden inkt; en hoe het schutglas van het wekkerklokje gebarsten was, dat op de vuren documentenkast stond te tikken. Binnen die muren, versierd met een vergeelde kaart van Nederland, het affiche van een vergeten bloemen-corso en een kalender, heb ik menig belangrijk verslag opgesteld over varkensuitvoer, motorbooten, damesreform-ondergoed en wat niet al; menig pakkend bericht over jubileums van trouwe kantoorklerken of geachte stadgenooten, over geopende winkelzaken (onder verwijzing naar de advertentie hierachter) over aangekomen haring, afgestapte beroemdheden en dergelijke; menig topzware kritiek op romans ‘vrij naar het Zweedsch’ en tentoonstellingen van liefhebbers-schilders.
De verzorging van het avondblad met het gemeenteraads-verslag was bij ons het werk van den jongsten redacteur en de jongste redacteur zat hongerig en verkleumd te corrigeeren, betwistte iederen regel plaatsruimte met den meesterknecht, die de aandeelhouders achter zich heeft; nam bestellingen van advertenties over knakworstjes en sterfgevallen op (de administratie was al uren naar huis) en werd opgehouden door Reuter-tjes, die behalve uitgebreide talenkennis, gewendheid in het oplossen van charades vorderen - terwijl de telefoon onophoudelijk belde, daar ergerlijk ijverige correspondenten laatste berichten zonden over brandende houtzaagmolens, hoog water, monstergeboorten en zoo verder.
In de stilte, die de pagineering voorafgaat, kwam tot mijn verbazing de chef-de-bureau binnen, die op dat uur rustig behoorde te eten van zijn geliefde schelvisch, of onder beschutting van zijn zakdoek, te dutten op de canapé, tot de Duitsche post kwam met versch materiaal voor het volgend Buitenlandsch Overzicht.
‘Ik kom je aflossen’ zei hij, met berusting. ‘De baas het me opgebeld. Om negen uur komt de koning van Engeland in Hildegaarloo. Der is nog al sjeu bij. We moeten een halve kolom hebben - minstens. Je mot weg met de 7.49. Zie maar dat je onderweg wat eet.’
‘En waarom Buik niet?’ vroeg ik, prikkelig ‘ik ben van acht uur in 't touw!’
‘Buik verslaat het strijkkwartet en van Senden doet de metaalwerkers. Ja jonk...!’ en er was een comprimé van een geheele levenservaring in zijn gebaar.
| |
| |
En zoo zat ik dan een half uur later in den trein onze middag-editie te lezen, op weg naar het belangrijkste voorval in mijn journalistische carrière - zooals u zien zult.
Hildegaarloo was vijfentwintig jaar geleden een Roomsche kapel, omringd door een twintig huisjes. Maar de Geldersch-en-West-pruisische Spoorwegmaatschappij vestigde er haar hoofdkwartier; maakte er haar gebouwen en werkplaatsen en woningen voor een staf van employés en een leger van werklieden. De conversatie is er beperkt en zelfs de dokter en de ontvanger praten over spoortreinen, maar dat is niet meer dan menschelijk. Het stadje ligt, zooals een ieder weet, op de rechte lijn van Berlijn naar den Hoek van Holland. Het is een douane-station en er vertrekken koeriers naar Weenen en de Riviera. Op den gedenkwaardigen avond, waarvan ik schrijf, reisde koning Eduard van de Duitsche hoofdstad naar Londen terug en om diplomatieke redenen, moest de ontvangst aan het Hollandsche grensstation een beetje officieel karakter hebben. Het perron was met palmen, Perzische tapijten, bustes en vlaggen versierd. Ik kreeg een stoel achter een trophee met dennegroen, dat naar vergeten Kerstfeesten rook. Ik vond er Verschuijl voor den ‘Rotterdammer’, Albers voor ‘het Nieuws’ en een paar reporters van locale blaadjes. Verschuijl had cognac en hij kan beter een mop vertellen dan de meesten, zoodat ik mij, na een biefstuk met gebakken, schikte in het onvermijdelijke. Ik kwam zelfs op het verlichte denkbeeld om erg mijn best te doen; om een verslag te schrijven waarvan gesproken zou worden en dat helpen zou om promotie te maken.
De spoorautoriteiten hadden het druk, want een koninklijke expres geeft meer rompslomp dan de meeste menschen weten. De Nederlandsche regeering geeft geen bepaalde voorschriften, maar de G.W.P.S., die een belangrijk stuk lijn op Duitsch gebied heeft liggen, volgt de Pruisische verordeningen ook op Hollandsch terrein. Iedere baanmeester moet zijn vak afloopen en vooral de gevaarlijke punten, als overwegen, bruggen en duikers onderzoeken. Geen dwarsliggers of spoorstaven mogen in de nabijheid der lijn blijven liggen. Zoodra de grens gepasseerd is, moet de overheid te Berlijn bericht hebben. Op de machine staat de chef van tractie. In een eerste klas waggon rijdt een hoofdambtenaar en een inspecteur der maatschappij. Een Morse-toestel wordt meegenomen en, zoo noodig, ingeschakeld en bediend door den telegraafopzichter in eigen persoon.
De trein reed binnen en het fanfarecorps der beambten begon te spelen. Er stond een kluitje publiek aan den eenen kant van het lange perron, met wat licht van een gloeilampje omhoog, tegen den zwarten winternacht en nu en dan steeg een dun, verlegen hoeraatje op. Vóor de restauratie zag ik den burgemeester in een oudmodische gekleede jas staan te buigen voor een waggonraam met zijn bloote, kale hoofd in den tocht. De wagenflank was in donker onder een lap schaduw van de abri, maar de portierruiten, hel warm-verlicht ingezet, vertoonden hooge ambtenaren en lakeien bedrijvig af- en aanloopend, witte veerpluimen, reepjes goudgalon, tressen, roode uniformstof, een stuk van een grijzen reismantel. Marechaussees, revolvers met gehoekten arm dreigend vooruit houdend, hadden zich rondom het rijtuig geposteerd met die Panopticum starheid, die strikte plichtsbetrachting moet aantoonen. De stationchef met zijn rood, verweerd gezicht stond vlak naast me, voor zich heen glimlachend, welvoldaan dat alles zoo netjes verliep. Naast hem de lange, rechte gestalte van den hoofdingenieur van ‘Weg en Werken’ met de telegrammen der baanmeesters in zijn hand. Op den achtergrond de buffetjuffrouw met haar schort voor den mond, giebelend met den souschef.
Toen begon de muziek het Engelsche volkslied te spelen en de Koning verscheen voor een neergelaten raam. Ik wilde juist een oneerbiedige opmerking tegen Albers maken, toen een klerk haastig aankwam en wat tegen den chef en den ingenieur zei. Ik zag, dat het gezicht van den chef grijs werd, grauwgrijs met een paarsche vlek waar de wangblos was geweest, zooals ik het te voren gezien had van een moeder die haar kind in de Leidschegracht zag vallen. ‘Weg en Werken’ met zijn neus tusschen duim en
| |
| |
wijsvinger en een gezicht als een donderwolk gaf een reeks van snelle, korte bevelen en de drie verdwenen. Maar ik juichte, want ik had mijn promotie in mijn holle hand. Dit was mijn groote gelegenheid, waar de schrijver van ‘Worstelen en Overwinnen’ het zoo druk over heeft. Wat ik gezien had en wat, naar ik dacht, geen mijner collega's had opgemerkt - moest beteekenen, dat ter elfder ure een defect aan de lijn ontdekt was. En dat was zeer wel mogelijk. Want al moeten de baanmeesters, zooals ik zei, kort te voren hun vak afloopen, toch laten ze gewoonlijk die nachtelijke wandeling van vier of vijf uur aan hun ploegbazen over, die misschien de verantwoordelijkheid weer verschuiven.
Als ik gauw genoeg op de plaats kon wezen om gegevens te verzamelen voor een gedetailleerd verslag, was mijn bevordering verzekerd. Maar het stond vast, dat reporters geweerd zouden worden, want het was voor de maatschappij van het grootste belang dat van de nalatigheid niets ruchtbaar werd. Ik sloop weg van achter mijn trophee en het werd plotseling een supreem oogenblik, een van die te zeldzame schitterende brokjes leven, gevat in de doffe jaarringen van routine, schitterend door intensiteit, niet door verhevenheid der emotie. Ik voelde al mijn ervaringen en vermogens in gereedheid onder mijn onmiddellijk bereik; mijn hoofd koel en helder; mijn lichaam gedwee en waaksch; mijn stemming luchtig tot jubelens toe.
Maar wat moest ik doen? Ik kon een rijtuig nemen - maar waarheen te rijden? Ik kon langs de lijn loopen, maar dan zou de ontruimingstrein, die zeker zou vertrekken, en de autoriteiten mij voor zijn. Toen kwam met een rilling de onbeschaamde gedachte om ook met dien trein te gaan - op de locomotief.
Op het derde perron, waarheen ik was gegaan, kwam een machine aan, met een enkelen passagierswaggon en een leege zandwagen er achter. Als schuldbewust, in het halfdonker, achteraf, schoof de locomotief langszij snel groeiend in langzame nadering. Traag gleed de smeujig, oliedruipende witmetalen zuigerstang, tusschen de rechtleiders, in en uit den stoomcylinder. Met grienend piepen der klampende remblokken en een schokje kwam het ding tot staan. En toen, den stoom beurtelings uitblazend en plofspuwend stond daar het verwonderlijke, vervaarlijke ijzerbeest, dat sedert mijn eerst bewuste jaren zulk een plaats in mijn verbeelding inneemt, het heele uitzicht vullend met zijn sterke rolronde lijf tusschen hooge, zware raderen, zijn blinkend koperen helm en lantaarns op den voorplecht ontstoken. Waarin zit toch die vreemde bekoring?
‘Weg en Werken’ en andere, druk pratende heeren stapten in de personen-compartimenten. In den zandwagen klommen arbeiders met houweelen, spaden en koevoeten. Juist toen men ging vertrekken sprong ik op. Machinist en stoker vroegen geen vragen en maakten geen bezwaren. Ik vermoed, dat ze me voor een employé hebben gehouden.
Het schoorsteenstompje der aanzettende machine hoestte, met steeds kortere intervallen de eerste stoomwolken uit, die werden tot darmvormige gierlanden, door den wind achteruit en ter neer geslagen, en die verijlden tot vlokken, verzadigd met melkwit licht voor de venijnig flitsende koolspitsen der ballons, hooggehangen in den wijden nacht. Onder de overkapping uit gleden wij op de breede vlakte van het emplacement met glimmende railparen en schemerende sneeuwresten, flauw verlicht door electrische lampen. Wij reden langs een eenzamen trein van personenrijtuigen, daar men dwars doorheen zag, met holle, donkere compartimenten, waarin een glimpje kil licht van buiten even een pluche kussen of een gordijntje aangaf - alles doodsch en verlaten, als na een ramp. Bij de groote loco-voedingspomp met zijn groflinnen slurf, waterdruipend op het natte rooster, stond het hooge houten gebouwtje van den wisselwachter. In het verlichte bovenkamertje zag ik een kereltje, dat met achterwaarts geworpen bovenlijf een uit een reeks van blinkende hefboomen overhaalde. Een eind verder stonden de goederenwagens in den schemer voor de gesloten loodsen: wagens met fourage onder witgeletterde zeildoeken, petroleum in cylinders, schimmen van bleeke bierwagens, wagens met lange pijnboomen, veewagens en bagagewagens met het uitstekend hokje voor
| |
| |
den remmer. Ter linkerzijde werd het veld begrensd door de werkplaatsen met de nieuw gebouwde elektrische centrale en de ronde locomotievenstal. En over alles het onmachtige licht, als rijp van boven opgepoederd naast de zwarte schaduwen en in alles dezelfde desolatie. Nog verder, steeds flauwer ontwaard, lagen de steenkoolhoopen in hun beschutting van houtschotten, bergen van oud ijzer en sintels en stapels bielsbalken.
Wij reden onder een poort, een ijl, ijzeren raamwerk met de semaphoren en een heele constellatie van gekleurde seinlichten. Dat was de grenspaal der beschaving. Daarachter lag het onherbergzame beklemmend-droeve land der vale, eindelooze duisternis; dat den mensch in zijn milieu van licht-warmte-huiselijkheid van alle zijden dreigend omringt; dat bang maakt wanneer gezien tusschen de huizenblokken der stadsbuitenwijken.
Het hokje waarin wij stonden, en dat veel ruimer is, dan het van buiten lijkt, was in duister. Een afgewende lantaarn wierp wat licht op de wijzerplaat der manometers en ook het peilglas was af te lezen, maar de rest der verrukkelijke geheimzinnigheden op den zwarten voorwand: siepelende kranen, hefboomarmen, gorgelende buizen, vettige wieltjes, en roeterige moeren, waren ternauwernood door glimmers te onderkennen.
Het was een gebeurtenis toen de vuurhaard gevuld moest worden. Door het rechthoekige gat der geopende deur stond een schuin achterwaarts gerichte pyramide zwavelgeel-tot-oranjekleurig licht, dat met scherpafgeteekende grelle lichtvlakken alles binnen haar gebied, mannen, machine, boven langstrekkenden rook een oogenblik uit den nacht haalde. De stoker stond met de beenen wijd vaneen geplant, het eene op de loco- het andere op de tenderverbindingsplaat, knersend ondervoet van steenkoolgruis. Het gebogen bovenlijf met de sterke lichaamsvormen vermoed onder het aansluitend boezeroen wendde zich, met maaiende armen scheppend en insmijtend, beurtelings naar den voorraad en naar den gloed; de misvormde spookschaduw glippend over de glinsterende onregelmatig uitstekende koolblokken. De machinist stond gespannen door het ronde kijkvenster uit te staren en werkte met het godenspeelgoed voornoemd, zich nu en dan, werktuigelijk de vingers wisschend met een handvol olieglibberige vuile rafels. Ze hadden orders om volle kracht te rijden, die twee donkere zwijgenden en het overtrof mijn ervaring van de Great Western. Ik klemde mij aan een paar ijzerstangen bij de handrem, mijn geknoopte foulard ratelend-fladderend in den wind, mijn linker gezichthelft en oor schrijnend van de kou en mijn beenen tot de knieën verstijfd. Bij iederen schok vreesde ik los te worden gerukt. Maar ik was gelukkig. De ontroering wankelde tusschen angst en een delirium van vreugd. Wat een triomf om een geblazeerd en vermoeid journalist terug te brengen tot den toestand van een kind dat voor het eerst op een schommel zit! Zoo kruipt de gevangen ikheid langs de meest onwaarschijnlijke wegen tot haar bevrijding. De werken der grooten van ons geslacht, het is waar, staan dag en nacht gereed om getapt te worden; maar veel heerlijker is het, als het leven zelf, ongezocht en onverwacht, tot poëzie rijst. Maar ik vroeg me in dat oogenblik af hoe de ziel, die deze stemming, zonder weifelen, als
haar rechtmatig gebied aangaf, kan voortleven en werken in het grauwe alledagslicht.
Voort vlogen wij; de sloten tusschen de velden, nauw zichtbaar door de sneeuw, wentelden als de spaken van een reuzig wiel; telegraafpalen en seinlichten flitsten langs in vermoeiend snelle opvolging. Nu en dan dook een huis op en dan klonk een droog ratelende weerklank. Met supreeme minachting voor de snelheidsvoorschriften donderden wij over de groote spanbrug, een dozijn strijdende echo's en resonansen oproepend en toen boorden wij tusschen de heiheuvels.
Eindelijk was vooruit een zwaaiende, roode lantaarn te zien. Onze heerlijke anapestische galop bekoelde tot steeds loomere iamben, die stierven in een overstemmende uitbarsting van stoom. Nog voor wij geheel stopten was ik afgesprongen en holde strompelend voort, vastbesloten, dat niemand mij beletten zou te zien. Toen de hooge heeren aankwamen stond ik al met een schaapachtig gezicht, als een bloot nieuwsgierige achter de wegwerkers. Het was niet moeilijk te zien wat er gebeurd
| |
| |
was. Van het spoor waarop de koninklijke trein moest rijden, waren een paar laschplaten afgenomen, wat haakbouten uit de dwarsliggers gehaald en toen waren de nu vrije einden der spoorstaven naar rechts uit de richting omgewrongen. Had de wegwerker het misdrijf niet bijtijds ontdekt dan was een verschrikkelijk ongeluk onvermijdelijk geweest.
Toen ik alles gezien had, vond ik het wenschelijk een minder voorlijke positie in te nemen en klom op de glooiende heuvelzijde, die steil van de spoorbaan oprijst; en daar zat ik onopgemerkt door de heeren, verdiept in hun herstellingswerk en processen verbaal. Ik had zelfs de brutaliteit om een sigaar aan te steken en bleef van tusschen de vochtige bremstruiken op de helling, het werken in de vallei beneden aanzien. Denk eens een journalist met zijn neus op een nog warm politiek misdrijf; een Amsterdamsche jongen bij een relletje! Ik grabbelde in mijn vocabulaire en paste alvast wat zinnetjes in elkaar, die dit wonderbare geval in woorden recht zouden doen.
Op de lijn, een eindje van den hulptrein, waren de kereltjes hard aan het werk, aan het graven en hameren in het flakkerend, rooie licht der walmende toortsen. Dat was een fantastisch gezicht en mijn verbeelding speelde er mee. Het geleek een diablerie uit de Duitsche Romantiek, een middernachtelijke begrafenis, een gruwelijke terechtstelling, een onnoembare misdaad en de duiveltjes of kabouters of griezelige insecten zwoegden in schuldbewust zwijgen.
Toen ik begreep, dat het werk bijna was afgeloopen, begon ik mijn tocht naar Hildegaarloo terug, langs de lijn loopend en ieder oogenverwachtend als verdacht te worden gearresteerd. De ontruimingstrein reed me al spoedig achterop en de koninklijke, vliegend door het duister in een mistige aureool van al die helverlichte ramen, - als een phosphoresceerend diepzeemonster - ontmoette ik een goed eind verder.
Het was een lange wandeling, eindeloos lang, maar de gedachte aan mijn werk en aan mijn promotie hield me bezig. Het zou een goed opstel worden. Ik zag me al bij den ‘baas’ ontboden, die zeggen zou: ‘Dat is geen kwaad verslag meneere..., heelemaal geen kwaad verslag. Ik zal het onder de aandacht van de commissarissen brengen op de volgende vergadering.’ Dan zou de tractementsverhooging komen en dan kon ik trouwen. Een bovenhuis van 300; je heb tegenwoordig heèle lieve bovenhuizen van 300. Een ‘hit’ en Zaterdags de werkster. Maar de wasch buitenshuis - dat is een ding, dat zeker is. En de kruienier met een boekie - niet laten oploopen, dat is achterop. En de kinderen niet te vroeg naar school... en toen schaterde ik in de stilte om mijn eigen voorbarigheid.
Ik zal hier niet vertellen, want het strekt me niet tot eer, hoe ik midden in den nacht den herbergier van ‘de Roode Leeuw’ wist te bewegen om mij in te laten en hoe ik een heet grokje en een boterham wist machtig te worden.
Op de bitterkoude slaapkamer schreef ik mijn verslag. Ik schreef het met mijn winterjas aan, bij een kaars, op het nachttafeltje. Ik schreef een verslag als er nooit is afgedrukt in onze goeie, ouwe, verkalkte krant. Want de zinnen kwamen niet met tastend zoeken en moeizaam opbouwen, maar vlot en spontaan: en ik zag met vreugd, dat er visie inzat en klank en structuur. Wel meer dan een uur voelde ik die zeldzame, goddelijke weelde van volkomen macht over het woord, die een wijle wordt geschonken en even onverklaarbaar weggenomen. Mijn hoofd gloeide en ik werkte voort in een roes, geheel onbewust van het omringende, ja, van mij zelf. Maar er was geen heftigheid of spanning in de aandoening; niets dan een stil, helder lichten van den geest, zooals ik nooit beleefd had en dat onuitsprekelijk gelukkig maakt. Toch was het maar een krantenverslagje. Ik dommelde een paar uur, gekleed op bed liggend, want ik moest met den eersten trein terug. Op dien terugtocht was zelfs mijn glanzend vooruitzicht niet bij machte, mij het nut van het leven te doen inzien. Ik was geheel uitgeput; de opwinding van den vorigen avond was uitgewerkt en rillend en verstompt liep ik door den neveligen nachtmorgen. Maar om zeven uur had de zetterij mijn verslag en twee uur later
| |
| |
kreeg de ‘baas’ de proeven in handen. Ik ontbeet en kwam om half tien op het bureau en werd dadelijk bij den hoofdredacteur geroepen. Nooit ben ik die krakende uitgesleten trap zoo welgemoed opgevlogen. De ‘baas’ zat in zijn leunstoel achter een stapel geopende brieven en morgenbladen, nog keurig gevouwen in ongerepten kruisband. Hij tikte met zijn lorgnet op tafel en rammelde onheilspellend met de sleutels in zijn broekzak,
‘O, meneere... ja, dat lange verslag over die mislukte aanslag.. ja,... ik heb een telegram van de spoorwegdirectie, om daarvan niets te zetten, als wij er iets van mochten hooren. Dus dat moet u er uit gooien, dan krijgen we meteen plaats voor het jaarverslag van de gasfabriek. Geef maar een uittrekseltje met een woord van lof voor den directeur, hm!’
Daar lag me mijn luchtpaleis in puin. Eerst had ik een oogenblik dat verschrikt, ongeloovig gevoel van iemand, die in donker nog een tree verwacht boven de hoogste der trap. Maar toen de waarheid doordrong.
... Hij zei het! Hij zei het - god-zegeneme - achteloos, zakelijk, onbewust wreed. Toch is een gróote teleurstelling het makkelijkst te dragen en het volgend oogenblik had ik, zoo noodig, een glimlach beschikbaar.
‘En nou nog wat anders’ (ik schrok en luisterde). ‘Het raadsverslag zat weer vol drukfouten. In de eerste pagina heb ik er zeven geteld. Zeven!’ - hij wachtte om den indruk na te gaan. ‘Ik kan u niet genoeg op het hart drukken om nauw-kéurig te corrigeeren, want heusch zoo gaat het niet; ik moet tot mijn spijt zeggen: zoo gaat het niet. En daar krijg ik me een briefje van het raadslid Mr. Smulders, dat u zijn woorden geheel uit hun verband heeft gerukt en dat-ie bedankt voor zijn abonnement. Ik wist niet wat ik las! Ik wil niemand het vel over de ooren halen’ (hij wreef zich droevig-verstoord over zijn knie) ‘maar als dat niet gauw anders wordt’....
En zoo was mijn werk verloren, maar ikzelf toch weer wat wijzer geworden; en u zult inzien dat dit in de wereld het groote Alternatief is: werk en zelf; Milton of Goethe.
De Steeg Januari 1907.
|
|