| |
| |
| |
Het Romeinsche landhuis in Nederland
door dr. J.H. Holwerda jr.
pl. 1. huturnen uit italië.
Een lang veronachtzaamd hoofdstuk der klassieke archaeologie, niet aanlokkend door schitterende kunstwaarde of in het oog vallende kunsthistorische beteekenis van zijn onderwerp, maar daarentegen voor ons, bewoners van ver van de klassieke beschavingsbron verwijderde streken, van groot belang, omdat het verschijnselen behandelt welker invloed zich ook hier in hooge mate heeft doen gelden, is dat over de Romeinsche villa, het landhuis in zijn verschillende gedaanten. Om zijn verschillende vormen en hun beteekenis beter te begrijpen moeten we kort zijn wordingsgeschiedenis nagaan. Gelijk het landhuis uit het gewone Romeinsche huis moet zijn ontstaan is dit laatste te beschouwen als geworden uit de eenvoudige boerenhut zooals die in zijn zelfden vorm niet alleen over Italië in den aanvangstijd der Romeinsche beschaving, maar ook over het verdere Europa in gebruik moet zijn geweest. Over de vormen dier oude hutten worden we op merkwaardige wijze onderricht door tal van aschurnen in zeer verschillende streken zoowel van Italië als b.v. Duitschland gevonden, die den vorm van zulke hutten nabootsten. (pl. 1). Het waren meestal vrijwel vierkante ruimten met een meer of minder schuin dak en één groote opening voor deur. Licht en lucht moesten tevens door deze opening binnentreden; het spreekt van zelf dat waar deze hut tot bescherming tegen koude dienen moest, van eenigszins grootere ramen eerst veel later sprake zijn kon, nadat in de tijden lang na Chr. geboorte het glas ook in onze Noordelijke streken zijn intocht gedaan had, om langzamerhand in den huisbouw een geheelen ommekeer teweeg te brengen. In de Zuidelijke landen echter met hun vroeg ontwikkelde beschaving en daarmee gepaard gaande behoefte aan uitbreiding van den huisbouw, maar bovenal met hun mild klimaat, heeft men lang voordat het glas de oplossing van deze moeielijkheid brengen kon, een geheel andere gezocht en gevonden, die ook thans nog de huizen van vele streken van het
Zuiden een geheel ander aanzien geeft dan dat van onze Noordelijke gebouwen. Dáár behoefde men namelijk de open lucht niet zoo te schuwen, een groote opening in het dak bracht licht en lucht beide en leverde slechts geringe bezwaren op. Merkwaardig is in dit opzicht een in Italië gevonden huturn, die reeds een dergelijke vierkante opening vertoont. (pl. 1 links). Zoo werd het zuidelijke huis een binnenbouw, de buitenmuren bleven vrij wel blind, maar binnenin was een open ruimte van waaruit de verschillende aan de kanten gelegen vertrekken licht en lucht ontvingen, gelijk het hier afgebeelde eenvoudige huis in Pompeji, in reconstructie, duidelijk maakt. (pl. 2). Die open hof, het atrium ge-
pl. 2. romeinsch huis (pompeii).
| |
| |
noemd, was tevens de voornaamste woonruimte, aan de voorzijde door het vestibulum toegankelijk, van achteren door een aansluitend vertrek afgesloten, terwijl aan weerskanten de beide vleugels met hun nevenvertrekken lagen. Bijg. plattegr. (pl. 3) geeft hiervan een duidelijk schema, dat niet alleen voor den huisbouw in de steden, maar ook voor de villa het grondschema is geweest.
pl. 3. plattegrond van een eenvoudig romeinsch huis.
Het spreekt van zelf dat dit schema door aanbouw rondom voor groote uitbreiding vatbaar was; steeds echter kan men den hof, het atrium, met zijn omliggende vertrekken herkennen. Een groote reden tot uitbreiding heeft men ook te zoeken in de behoefte der oude volken aan baden. Was men in zijn steden aan de publieke badhuizen gewend, de rijke bewoner van het platteland bouwde in eigen villa een dergelijke inrichting, waarvoor naar de behoefte der Romeinen een aanzienlijke ruimte noodig was. Niet alleen dat men een koudwaterbad, vaak met zwembassin, aanlegde maar daarnaast waren kleedkamers en vooral warm- en lauwwater-, zelfs stoombaden een vereischte.
pl. 4. romeinsche luxevilla op een pompeiaansche muurschildering.
pl. 5. plattegrond van de romeinsche villa van raversbeuren.
Het spreekt van zelf dat deze afdeelingen verwarmd moesten worden en een vernuftig systeem van centrale verwarming, waardoor zoowel het water voor kuip of bassin, als het vertrek zelf op temperatuur gebracht en gehouden werd was daarvoor in gebruik. Van een naast de vertrekken gebouwden oven uit, boven welken tevens de waterketel zich bevond, werd de warme lucht onder de vloeren der vertrekken en zelfs langs de wanden daarvan naar buiten gevoerd. Daartoe was de vloer natuurlijk hol, d. w z. hij rustte op rijen van kleine kolommetjes, op bepaalde afstanden van elkaar uit ronde of vierkante baksteen-plavuizen gebouwd, tusschen welke de warme lucht vrijen doorgang had om den er op liggenden vloer te verwarmen; van uit die verwarmingsruimte onder den vloer, hypocaustum genoemd, werd de verwarmde lucht langs de eveneens dubbele wanden, hetzij deze met een dubbele tegelbekleeding voorzien of uit holle vierkante buizen opgemetseld waren, naar buiten gevoerd. Het spreekt van zelf dat het voor de verwarming dezer badvertrekken tevens een
| |
| |
vereischte was dat ze van de buitenlucht waren afgesloten, zoodat we dus hier voor het eerst de bij andere vertrekken open gelaten vensters met glasramen gesloten zien.
Door nu deze uitgebreide inrichtingen in den villabouw op te nemen en verder door de behoefte aan ruimte van de op weelderigen voet levende bewoners werd het grondplan van het huis bij deze villas ten platten lande kolossaal uitgebreid; voeg daarbij dat niet zelden het geheele huis rondom van zuilenhallen werd voorzien, dan behoeft het ons niet te verwonderen dat de Romeinsche luxevilla een prachtigen wijdschen aanblik bood, voor het oog wel zeer verschillend van het eenvoudige Romeinsche huis; toch zijn de oude elementen daarvan steeds weer te vinden, het oude atrium met zijn omliggende vertrekken, het vestibulum en de beide vleugels, die nu zelfs meestal een weinig voor het front van het vestibulum uitspringen. Door opgravingen zijn ons slechts zeer onvoldoende dergelijke groote luxevillae in Italië bekend, d.e.t. kennen we ze in hun wijdschen aanblik van Pompejaansche muurschilderingen, als waarvan pl. 4 ons een toont, en bovendien, hoewel eenigszins vaag, door de beschrijving in de litteratuur.
pl. 6. bronzen hand van arentsburg.
Voor ons doel interesseert het ons dan ook oogenblikkelijk meer dat bij de uitbreiding der Romeinsche heerschappij over Midden-Europa ook hier en daar in het veroverde gebied dergelijke villae verrezen, natuurlijk uit den aard der zaak betrekkelijk sporadisch, van den boven beschreven grootschen aanleg. Zoo vinden we b.v. in de buurt van Trier eenige villa-resten en verder hier en daar in Duitschland. Vooral de bekende villa van Raversbeuren (pl. 5) in de Hunnsrück, is hiervan een uitstekend voorbeeld. Duidelijk zien we daar het vestibulum, (beneden), hier door een open zuilenhal gevormd, aan weerszijden door uitspringende vleugels afgesloten; daarachter ligt in het midden het atrium, in welks hoek een trap naar de kelders onder het vestibulum voert. Rondom het atrium liggen de verschillende vertrekken, vrij regelmatig naar de vier hoeken uitgebouwd en naar men meent gedeeltelijk door open zuilenhallen omgeven. In den vleugel in den N.O. hoek vermoedt men de badinrichting, terwijl nog eenige andere vertrekken van hypocausten voorzien en dus verwarmbaar waren. Hier zien we dus een eigenaardigheid van zulke villae in Noordelijke streken, die voor de geheele ontwikke- | |
| |
ling van den bouw een bizonder groote beteekenis heeft. Immers hier had men aan verwarming niet alleen in de badkamers behoefte, maar ook in andere woonvertrekken en zoo zien we dus het systeem der centrale verwarming door middel van hypocausten van de badinrichting naar de gewone woonbouw overgebracht. Vroeger, voor men tot de kennis van dezen eigenaardigen overgang was gekomen, zag men bij een opgraving in elk vertrek, dat met een hypocaustum voorzien was, een badvertrek, doch de groote talrijkheid van zulke hypocausta en het feit dat in verschillende zulke vertrekken geen water toe- of afvoer was, heeft tot de erkenning van dit feit gevoerd. Dat het hiervoor dus ook noodig werd deze vertrekken van de buitenlucht door middel van glas af te sluiten en dat daardoor feitelijk het oude
atrium zijn beteekenis als lichtzaal verloor, is een feit waarop we nader zullen moeten terugkomen. Voorloopig blijft niettemin dit atrium een typisch deel van den villabouw uitmaken.
pl. 7. gedeelte van reuven's kaart van de opgravingen op arentsburg.
We zeiden reeds dat zulke groote luxe-villae betrekkelijk zeldzaam waren; het spreekt vanzelf dat alleen rijke grondeigenaren zich zulk een weelde konden veroorloven en verder vinden wij dergelijke gebouwen, hoewel vaak reeds in eenvoudiger vorm, in de buurt van staande legerplaatsen, waar ze waarschijnlijk als ambtswoning voor een hoogen magistraat hebben gediend. In dit laatste geval dragen de pannen en steenen die bij den villabouw hebben gediend, evenals dat bij andere militaire gebouwen het geval is, het merk van de legerafdeeling die in het kamp in garnizoen lag.
Weinig bewoners van het volkrijkste centrum van Zuid-Holland zullen meer vermoeden datvlak onder de rook van den Haag voor ongeveer 80 jaren een opgraving plaats had die naar onze meening in het licht van onze tegenwoordige kennis bezien voor ons onderwerp van zeer groote beteekenis is geweest.
Reeds lang was het een bekende zaak dat om en bij het buiten Arentsburg bij Voorburg niet onwaarschijnlijk een Romeinsche nederzetting had gelegen, die men met het Forum Hadriani, van de oude reiskaart van Peutinger bekend, vereenzelvigde. Ook hadden enkele merkwaardige vondsten daar ter plaatse in de 18e eeuw gedaan den aandacht getrokken; zoo bezit het Leidsche museum van oudheden een zeer mooi kolossale bronzen hand (pl. 6), klaarblijkelijk van een groot keizerbeeld afgebroken, hetwelk eenmaal daar
| |
| |
ter plaatse moet hebben gestaan. Ook de vondst hiervan was een sterke aansporing tot onderzoek. Het was echter geen kleinigheid in een tijd, toen nog nauwelijks de opgravingen van Pompeji van zich deden spreken, toen nog niet alleen een groot deel der archaeologische schatten in het Zuiden van Europa onder den bodem bedolven waren, waar men in Noordelijker streken bijna nog niet aan opgravingen op eigen bodem dacht, dat de eigelijke stichter van het Rijksmuseum van oudheden, Reuvens, in ons land een dergelijke onderneming niet alleen durfde aanpakken maar ook kon volvoeren. Feitelijk
pl. 8. oude teekening in reuven's archief van de opgravingen op arentsburg (1828).
is het een treurige stemming die over ons komt wanneer wij ons in deze zaken trachten in te werken. Dan wordt het ons bewust hoe we feitelijk in dezen man een baanbreker hebben bezeten op een toen nog bijna onbekend gebied, iemand die in ons land een opgravingstechniek begon te ontwikkelen - tal van kleine wenken en opmerkingen in zijn geschriften nagelaten wijzen er op - die eigenlijk eerst in onze dagen tot haar kracht is gekomen, geheel buiten ons om, zoodat wij, waar we, als Reuvens ware blijven leven, vooraan hadden kunnen gaan, thans niet anders meer kunnen doen dan volgen wat buitenlanders ons hebben geleerd. Immers een vroege dood nam hem weg, te midden van zijn uitgebreide werkzaamheid, en mede door de gebeurtenissen van 1830 bleven met zoo vele andere zaken ook zijn opgravingen van Arentsburg onvoltooid; wie na hem kwamen bleken niet in staat zijn werk voort te zetten. Echter, dit niet alleen, maar terwijl Reuvens slechts in een zeer ‘Korte beschrijving en plan der Romeinsche bouwvallen op de hofstede Arentsburg’ voorloopig een en ander van zijn werk mededeelde, daarentegen in geschreven dagboeken en losse aanteekeningen gegevens voor een eigenlijke uitgave verzameld had, lieten zijn opvolgers ook dat geschreven archief stil rusten in de kast, zich er mede vergenoegende het netjes te doen inbinden en zoo is waarschijnlijk veel, wat mogelijk nog voor wie direct na hem kwamen verstaanbaar geweest was, door de kortheid en wanorde, die uit den aard der zaak in zulke voor eigen gebruik bestemde aanteekeningen heerscht, voor ons niet meer begrijpelijk en dus voor altijd verloren. Uit deze archiefstukken, vergezeld van soms niet meer verstaanbare kaarten en platen, hebben wij getracht de voorstelling, die ons zijn voorloopige beschrijving gaf, aan te
| |
| |
vullen en te verlevendigen, en waar ons thans zoo tal van buitenlandsche onderzoekingen en resultaten ter vergelijking ten dienste staan, die Reuvens zelf natuurlijk miste, meenen wij, al moge veel ons evenals hem nog duister blijven, en al zal in een enkele voor ons onduidelijke aanteekening van den opgraver, voor eigen gebruik bestemd, zeker nog menig gegeven verborgen liggen, zonder dat het ons meer kan inlichten, toch een vrij belangrijk resultaat te kunnen bereiken.
pl. 9. oude teekening in reuvens' archief, een gedeelte van gebouw 1.
Reuvens' onderzoekingen waren vrijwel beperkt tot het terrein van de hofstede Arentsburg zelve, hij kon dus niet zoeken waar hij wilde, maar moest nasporen wat hij kon. Het voornaamste wat hij vond heeft hij zelf op vorenstaand kaartje afgeteekend (pl. 7). Om te beginnen met wat hem het voornaamste scheen en wat ook voor ons doel zeker in de eerste plaats belangrijk is, het meest springt ons in het oog het gedeelte van het gebouwencomplex, dat hij met een I aanduidde. Daar Reuvens in dit gebouw tal van hypocausten aantrof, gaf hij het, volgens de reeds genoemde dwaling van zijn tijd, den naam van badhuis. Na wat wij echter boven zagen, moet het ons duidelijk zijn dat we hier met een groote villa te doen hebben, waarvan het westelijk gedeelte nog in den onontgraven bodem bedolven ligt. Het valt ons niet moeielijk de verschillende onderdeelen der villa te herkennen. In de eerste plaats zien we den hof, het oude atrium (waarin de I staat) en vragen we nu naar het front, het vestibulum met zijn ingang, dan schijnt het vrij zeker dat we dat aan de Oostzijde moeten zoeken. Immers er lag zoowel voor dat gebouw als voor die welke met II en III zijn aangeduid een plein, dat aan de Noordzijde door den muur (n o. 39) met zijn eigenaardigen stompen hoek en het gebouw IV afgesloten werd, waarvan het plaveisel nog op verschillende plaatsen (bij 39 en 34) zicht. baar was en waarop zich een put (16) en eenige regentonnen (36 en 37) bevonden. Verder stond hier nog een enkele basis van een beeld waarschijnlijk (17) en werden hier eenige fragmenten van beelden, die het plein blijkbaar versierden, gevonden. Mogen we dus à priori aan deze zijde ook het front van ons gebouw I verwachten, ook de geheele aanleg van het langwerpige vertrek 10 met zijn achterhal 11 maken den indruk van een vestibulum, waaraan zich aan de Noordzijde de kamers 12, 13 en 14 en het vleugelvertrek 15 aansloten. Een alleraardigste
pl. 10. oude teekening van een gedeelte van het muurverband.
| |
| |
teekening in Reuvens' archief (pl. 8) geeft ons behalve een kijkje over het terrein het gezicht op dit gedeelte van den bouw.
In dit vestibulum (10) met zijn achterhal (11) die we op het midden van die teekening zien lag blijkens de gevonden resten een kalkvloer, terwijl het vleugelgebouwtje (15), op de teekening op den voorgrond, waarschijnlijk aan de Noordzijde nog een zijïngang had. Een tweede teekening (pl. 9) in dit archief geeft ons een indruk van den toestand waarin dit gedeelte van het gebouw is weergevonden. Op den achtergrond zien we daar rechts een gedeelte van het vestibulum (10, 11) links het vleugelgebouwtje en verder naar den voorgrond toekomende de verschillende vertrekken 12, 13 en 14. Wat er van over is, is slechts het solide gebouwde fundament uit z.g. opus incertum - een naam voor den bij de Romeinen veel gebruikten metselbouw van onregelmatige steenen in een kalkmassa (pl. 10) - waarbij vooral de verschillende beeren opvallen die afzonderlijk tegen het fundament aan staan. Deze beeren hebben Reuvens stof tot verscheidene gissingen gegeven, waarvan wel die de waarschijnlijkste lijkt dat dit gedeelte van het gebouw in lateren tijd nog eens gerestaureerd zou wezen; hiervoor pleit het feit dat de eenige beer die nog eenigszins hooger overeind staat, naar de teekening te oordeelen, een anderen en zelfs zeer laten metselbouw vertoont, terwijl een andere, die rechts op den voorgrond, op zeer ongewone wijze op een heipaal gefundeerd schijnt te zijn. Er dus resten van boogbouw of kolommen in te zien, gelijk Reuvens elders vermoedt, lijkt ons niet mogelijk, wij beschouwen ze het liefst als lateren aanbouw.
Zoo heeft men dus hier de fundamenten in metselwerk van verscheidene vertrekken wier bovenbouw, naar Reuvens op grond van gevonden fragmenten vermoedt, van tufsteen- of kalksteenblokken moet hebben bestaan, die aan de binnenzijde met in verschillende kleuren beschilderd stuk, waarvan nog enkele fragmenten over zijn (vgl. pl. 11), gepleisterd waren. Dat de verschillende vertrekken onderling ineenliepen en dat in de buitenmuren raampjes waren, waarschijnlijk met glas afgesloten - ook stukken glas zijn in de ruïnen gevonden - behoeft verder nauwelijks gezegd. De dakbedekking geschiedde hier zoowel als in alle andere gebouwen op een wijze waarmede onze moderne al zeer overeenkomt; slechts de vorm der pannen is eenigszins anders, gelijk pl. 12, een reconstructie van eenige hier gevonden dakpannen samengesteld toont. In betrekkelijk weinig sterke helling liggen rijen vierkante pannen met dìkke rechthoekig omgebogen zijranden tegen elkaar aansluitend schubvormig over elkaar, terwijl halfronde vorsten over de randen heenliggen om de kieren daartusschen af te sluiten. Bij de groote gelijkenis onzer tegenwoordige daken hiermede wordt het duidelijk hoe wij ook dat bouwdetail door de Romeinen hebben leeren kennen.
pl. 11. resten van muurschilderingen van arentsburg, in het leidsche museum.
Dank zij de bovenaangehaalde oude teekeningen, kunnen we ons dus van dit gedeelte van de villa een vrij goed denkbeeld vormen. Voor het overige deel ontbreken ons helaas dergelijke afbeeld. zoodat we daar aan den plattengrond en de beschrijving zijn overgeleverd.
Uit het vestibulum (10) voerde dan klaarblijkelijk een gang (9) in den anderen vleugel, waar we eerst een klein, door een hypocaustum
| |
| |
verwarmd en met stucschilderingen versierd kamertje (6) vinden, waarnaast (in 7) het praefurnium, de oven, te zoeken is waar om zoo te zeggen van dit gedeelte de centrale verwarming bediend werd; sporen van brand, benevens de vorm van dit kleine vertrekje, bewijzen dit voldoende. Vanuit dit kamertje (6) kwam men in de andere grootere en kleinere vertrekken (1-5) waarin eveneens resten van hypocausten en stucschilderingen zijn aangetroffen. Op dezelfde wijze als aan den anderen vleugel kan men zich dus ook hier het gebouw in zijn ouden toestand eenigszins denken. De afsluiting van het gebouw aan de W.-zijde, de vertrekken die daar zonder twijfel hebben gelegen, zijn niet door Reuvens opgegraven; hier ligt dus zeker nog een gedeelte onder de aarde.
pl. 12. romeinsche dakbedekking van arentsburg.
De resten van den boven beschreven villabouw, waarom het ons in ons verband dan ook vooral te doen was, zijn wel verreweg de duidelijkst herkenbare der geheele opgraving. Om echter den aard van deze villa nader te leeren kennen is het noodzakelijk haar te beschouwen in verband met haar omgeving, voor zoo ver die ons bekend is. En dan valt ons in de eerste plaats het vlak bij gelegen complex II in het oog, welks ruïne door een in 1771 gegraven sloot van de vorige gescheiden wordt. Wat wij nog van dit gebouw te weten kunnen komen is betrekkelijk weinig. Alleen meenen we zeker te kunnen zeggen dat het een latere vergrooting is van de boven beschreven villa. Immers de samenhang van beide blijkt duidelijk uit de nabijheid en de evenwijdigheid der fundamenten; het kan haast niet anders of beide hebben eenmaal één geheel uitgemaakt. Daar staat echter tegenover dat de fundamenten van gebouw II, in tegenstelling met die van I, hoogst onsolide zijn, ja zelfs zeer weinig diep gaan, terwijl het gemis aan stevigheid, dat hierdoor ontstaan zou, vergoed wordt door een ophooging van den grond onder de grondslagen met allerlei aarde, vermengd met vele pannen, potscherven, enz. Was deze wijze van fundeering veel gemakkelijker, ze wijst tevens op een lateren tijd, terwijl ook verschillende fundamentmuren, vooral aan de Westzijde zeer gebrekkig zijn geconstrueerd; op één plaats zijn zelfs oesterschelpen als bouwmateriaal gebruikt. Al bestaat er dus verband tusschen beide gebouwen, het tweede moet later zijn dan het eerste, zoodat we wel van een lateren aanbouw mogen spreken, gelijk, naar onze meening, nog door eenige bizonderheden, die we nalieten bij gebouw I op te merken bewezen wordt. Van kamer 8 toch wordt ons medegedeeld, hoe de zuidmuur van een veel slechter en later werk was dan de andere Van dit vertrek is dus de wand aan gebouw II grenzende in lateren tijd gebouwd, m.a.w. toen gebouw I al stond is het andere er tegenaangezet.
Deze vergrooting dan was, naar het schijnt, eveneens een bouw rondom een open hof (II); de toestand der fundamenten scheen echter niet toe te laten er veel meer van te zeggen, althans we vinden in Reuvens' werk niets dan vage, vaak tegenstrijdige aanteekeningen. Alleen is vermelding waard, dat Reuvens aan de Oostzijde (in 19) de resten van een zuilenhal meende te hebben weergevonden, een feit, dat zich helaas aan onze contrôle onttrekt bij gebrek aan uitvoeriger gegevens. Hoewel het aan den eenen kant zeer wel zou passen bij onze voorstelling van een plein aan deze zijde der gebouwen, zou toch het losliggende gebouwtje no. 18, een dergelijken zuilenhal leelijk in den weg hebben gestaan.
Met recht ziet Reuvens in dit gebouwtje, waarvan zijn platen (afb. 13 en 14) een goede
| |
| |
pl. 13. oude teekening van het keldertje met put.
afb. geeft, een huishoudkeldertje, waarin zich tevens een waterput bevindt, uit welke tal van gereedschappen, een ijzeren drievoet, een bekertje, een slijpsteen enz. zijn opgehaald.
pl. 14. hetzelfde keldertje in platten grond en muuropstand (naar reuvens' teekeningen).
Nog één zaak kunnen wij omtrent onze gebouwen zeker zeggen. Onze villa in zijn ouden kleineren toestand zoowel als vergroot - groote villa's met dubbelen hof komen ook in Duitschland een enkele maal meer voor - moet een militaire bouw geweest zijn, immers de dakpannen dragen de stempels van verschillende legerafdeelingen door wier bouwmeesters dus deze gebouwen zijn aangelegd. Hoe dit mogelijk is kunnen wij ons het beste voorstellen door vergelijking van deze ruïnen met wat wij de Romeinsche opgraving van Duitschland bij uitnemendheid zouden kunnen noemen, met den Saalburg bij Homburg, van welks gebouwencomplex wij hiernevens een plaat in vogelvlucht geven (pl. 15). De burg zelf met zijn verschillende onderdeelen kan hier buiten bespreking blijven, ons interes-
| |
| |
pl. 15. de saalburg in vogelvlucht (naar jacobi).
seeren vooral de gebouwen buiten den wal die de legerplaats omgaf en die op bijgaande plaat slechts in plattengrond geteekend zijn. Ook van deze gebouwen droegen de baksteenen en pannen de stempels der legioenen die hier legerden en onder deze gebouwen merken we eveneens, hoewel in iets bescheidener afmetingen een villagebouw op (n o. 1). Weinig doet het op het oogenblik ter zake dat deze villa haar hof, waar rondom heen gewoonlijk de vertrekken liggen, mist; hierop komen wij straks nader terug. Terecht wordt echter algemeen aangenomen dat dit gebouw, gelijk het bijna geheel van hypocausten voorzien was, een groot woonhuis, niet onmogelijk van den bevelvoerenden magistraat, is geweest. Ook op Arentsburg mogen wij dus van de boven beschreven, nog veel grootere villa iets dergelijks onderstellen, vooral waar, gelijk we zullen zien, de vergelijking met de gebouwen bij den Saalburg zich nog verder laat doortrekken.
Eerst nog een enkel woord over den tijd waarin de boven besproken gebouwen moeten zijn gebouwd, waarvan de bepaling door Reuvens alleen nog maar op grond van muntvondsten kon geschieden. Merkwaardig is in dat opzicht vooral de vondst in een der putten op het reeds genoemde pleintje; in de volgende afb. zal men die put met de daarin gevonden voorwerpen, ijzerwerk en munten voornamelijk, afgebeeld vinden. Daar echter munten vooral in ver afgelegen streken nog zeer lang in gebruik kunnen zijn geweest, leveren zij eigenlijk niet veel meer dan een grens naar boven. Werkelijk spreekt Reuvens dan ook van eenige eeuwen later dan waarin het geheele ruïnencomplex met zekerheid door het voor ons thans zuiver dateerbare vaatwerk (vgl. pl. 16) wordt gedetermineerd. Het lijdt geen twijfel, daarnaar gerekend, of de verschillende gebouwen hebben in de 2de en 3de eeuw na Chr. hun bloeitijd gehad.
Dit moet ook het geval zijn geweest met gebouw no. IV. Aangezien in de fundamenten van dit gebouw fragmenten van andere bouwwerken zijn ingemetseld, meende Reuvens hier een zeer laten aanleg te hebben gevonden, uit den Frankischen tijd zelfs.
| |
| |
pl. 16. voorbeelden van romeinsch aardewerk, op arentsburg gevonden, in het leidsch museum van oudheden.
Hoewel nu dit feit en vooral ook de slechte fundeering werkelijk op een latere vervalperiode wijzen, kan deze toch onmogelijk zoo heel laat gesteld worden. Immers in de put die zich in een der vertrekken bevindt heeft men Romeinsch aardewerk gevonden dat zeker niet later is te stellen dan het begin van de 3 de eeuw na Chr. Terecht meent Reuvens in dit langwerpige gebouw, dat dus pl.m. 200 na Chr. zal zijn gebouwd, en welks grondplan, een lange hal met kamers daarachter, niettegenstaande het lacuneuse in het geteekende kaartje, nog duidelijk zichtbaar is, een verkoopshal te zien. Dergelijke hallen zijn ons ook van elders bekend en een vergelijking wederom met een dergelijk gebouw bij den Saalburg (pl. 15 n o. 4) toont ons de juistheid van Reuvens' determinatie. Wanneer zijn opgravingen dus werkelijk het ‘forum Hadriani’ hebben bloot gelegd, zal men in dit gebouw het eigenlijke ‘forum’, de marktplaats daarvan, hebben te zien. Hoe de betrekkelijk late bouw hiervan te verklaren is, of het mogelijk op de plaats staat van een anderen dergelijken aanleg, waarvan na zijn verwoesting de fragmenten in de grondslagen van het nieuwe gebouw gebruikt zijn, valt vooral bij de betrekkelijk geringe uitgebreidheid der opgravingen en het vele dat hier zeker nog verborgen ligt, niet uit te maken. Ook laten Reuvens' aanteekeningen en gegevens niet toe verder in details te treden; merkwaardig is vooral de put in dit gebouw, gelijk er ook een in den verkoopshal van den Saal- | |
| |
burg gevonden is. Overigens hebben we hier in den langen hal de eigenlijke bazar, in de vertrekken daarachter de verblijfplaatsen der kooplieden te zien.
pl. 17. oude teekening in reuvens' archief van vloeren, hypocaustum, enz.
Behalve de hierboven beschreven gebouwen vond Reuvens hier nog een derde, ofschoon in deerniswaardig geschonden toestand, n.l. dat waarbij een III op de kaart staat. Wat we hiervan nog herkennen is een langwerpige ruimte (27) waarvan althans een gedeelte van een hypocaustum voorzien was; daaraan sluit zich aan den N.W. kant een ruïne aan waarvan pl. 17 een indruk geeft. Van muren is hier niets meer over, slechts eenige zeer slecht bewaarde vloeren van kalk en een nog vrij goed geconserveerd stuk van een hypocaustum, waarvan de uit ronde baksteenen gebouwde kolommetjes zichtbaar zijn; hierop lag de vloer van dit kleine verwarmde vertrek. Aan de andere zijde van het langwerpige vertrek sluit zich een dergelijk, evenzeer volkomen verwoest, complex van gedeeltelijk met hypocausta voorziene vertrekken aan. Verder is er van dit gebouw niets meer over, maar het valt niet moeielijk te gissen dat we hier weder een open hof gehad hebben met de verschillende vertrekken rondom (III). De achterzijde van dien hof en de daar aan grenzende vertrekken liggen ten W. onder den nog onuitgegraven grond verborgen. Op zich zelf hebben wij dus ook hier weer betrekkelijk weinig gegevens ter nadere bepaling. Reuvens beschouwde ook dit gebouw weer als een badhuis, en meende daarvoor ook steun te vinden in een gootje dat op onze plaat op den voorgrond te zien is, doch de geheele aanleg heeft niets van een dergelijk gebouw, gelijk wij het thans uit zoo talrijke voorbeelden kennen. Veeleer geeft ook hier waarschijnlijk weder de Saalburg opheldering, waar we eveneens vlak bij de villa een dergelijk gebouw vinden, een grooten hof (3) met een langwerpigen, gedeeltelijk van hypocausta voorzienen hal en zijvertrekken. Hoe zulk een aanleg feitelijk gelijk is aan de gewone Romeinsche boerenhoeve, zullen we straks zien, thans zij het ons voldoende in dit deel der ruïnen op Arentsburg (III) een dergelijk gebouw voor stalling, dienstpersoneel en huishouding, als dat bij den Saalburg
ongetwijfeld is, te hebben herkend.
We hoeven hier niet verder te spreken over de vage gegevens omtrent fundamenten van gebouwen die Reuvens nog een eind ten Z. van het boven behandelde gebouwencomplex
| |
| |
vond en ten deele onderzocht. Noch hieruit noch uit de door hem geteekende kaart van die verwarde murenmassa valt iets omtrent hun aard of bestemming af te leiden.
We mogen echter geen afscheid nemen van Arentsburg, ook al hebben wij er reeds langer vertoefd dan ons onderwerp strikt noodzakelijk maakte, zonder nog een enkel woord in het algemeen over de beteekenis van den geheelen Romeinschen aanleg hier gevonden.
Dat het een militaire aanleg was verhaalden ons reeds de baksteenen die hier van de merken der legerafdeelingen voorzien zijn. Behalve dat echter moesten we telkens ter verklaring van onze gebouwen die van den bekenden Romeinschen Saalburg aanvoeren. Opvallend is dan ook werkelijk de gelijkenis tusschen beide. Bij den Saalburg vonden we een verkoopshal, op Arentsburg ook, dáár lag een villa en daarnaast een gebouw voor stalling en bedienden en ook hier zien we hetzelfde, ja zelfs het keldertje dat we op Arentsburg in de nabijheid der villa aantroffen, ontbreekt niet bij die van den Saalburg (no. 2). Uit de consequentie dezer groote gelijkenis volgt dat, waar die gebouwen bij den Saalburg feitelijk slechts bijgebouwen waren van een legerplaats, wij hier op Arentsburg of het omringende land eveneens een dergelijke legerplaats zullen te zoeken hebben. Dat die daar nog in het onontgraven terrein liggen moet, lijkt ons volkomen zeker; daar moet een omwalling en het diepgaande profiel van een gracht nog in den bodem te vinden zijn. Merkwaardig is het nu dat Reuvens aan de Noordzijde een lang steenen fundament vond dat hij als ringmuur (V) determineerde, maar ook wel voor een geplaveiden weg heeft aangezien. Is hier misschien iets van die omwalling aanwezig? Mogelijk is het, al bestond deze gewoonlijk, althans in de vroegere tijden der Romeinsche overheersching, niet in een steenen muur, maar in een aarden wal, waarvoor men den grond uit een omringende gracht haalde. Misschien geeft Reuvens ons in dit opzicht nog een aanwijzing, als hij vermeldt dat bij dien z.g. ringmuur de grond verscheidene ‘diepe plekken’ vertoonde, waarmee hij waarschijnlijk wil zeggen dat daar in ouden tijd de grond diep uitgegraven is geweest, doch later door vallend puin en ingestorten bovengrond weder is aangevuld. Zou wat hij hier ontdekte mogelijk een gedeelte van een gracht kunnen zijn geweest? Wie zal het zeggen. Mocht men er echter toe
kunnen komen deze onderzoekingen op te vatten, dan ligt naar onze meening hier de plaats waar men het spoedigst eenig antwoord op deze vragen kan verwachten. En zeker zal men daar toch eenmaal toe moeten komen. Waar bijna alle beschaafde volken pogingen aanwenden om zelfs de meest onaanzienlijke resten hunner oude tijden uit hen bodem voor den dag te halen, daar zal men toch niet in Holland aan de grens van zijn residentie een zeer voorname legerplaats uit Romeinschen tijd met omliggende gebouwen, die zeker een aanzienlijke nederzetting hebben gevormd, onder den grond laten liggen, een plaats die voor ons land een Saalburg zijn kon.
(Slot volgt).
pl. 18. bronzen hondje, op arentsburg gevonden (in leiden).
|
|