| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
‘IN DEN POLDER’
ets van ant. derkzen van angeren.
| |
| |
| |
Anton Derkzen van Angeren
door Ph. Zilcken
Er bestaat een kleine novelle, genaamd ‘Chien-Caillou’, van Champfleury, den schrijver, intieme vriend van Courbet, die met dezen schilder het woord ‘realisme’ in omloop bracht, omstreeks 1845.
Toen Courbet dit woord gebruikte als een strijdkreet, was de heftigheid, waarmede zijn kunst-opvatting aangevallen en verdedigd werd, zoo groot, waren de discussies, die het noemen van zijn naam alleen in die dagen deed ontstaan, zóó venijnig, dat zij in dit opzicht vergeleken kunnen worden met de, nu reeds weer bijna vergeten, Zola-Dreyfus- of pro- en anti-Boer-quaesties van eenige jaren geleden.
Te Parijs ging het zoover dat men, op bijeenkomsten waar ontwikkelde menschen kwamen, verzocht werd ‘de ne pas parler de M. Courbet’, ten einde onvruchtbare en langdurige debatten te voorkomen.
a. derkzen van angeren, naar geschilderd zelfportret.
Champfleury schreef, dacht hij, zooals Courbet schilderde. Hij zocht zijn realisme in een dikwijls droog opsommen, in een zorgvuldig beschrijven naar de natuur, meenende op deze wijze het schilderstalent van den grooten kunstenaar nabij te komen; maar hij zag niet genoeg in, dat elke uiting naar de natuur, van een artist, alleen door de dosis gevoeligheid, door de liefde waarmede het onderwerp wordt bestudeerd, door zijn innerlijk ‘mooizien’, eerst kunst wordt.
‘Chien-Caillou’ is de eerste novelle van een bundeltje dat veel opgang maakte, een jaar of vijftig geleden; zij onderscheidt zich van de overige werken van Champfleury, door een fijner sentiment en een schijnbaar ‘onrealistisch’ onderwerp.
Zij geeft de geschiedenis van Rodolphe Bresdin, een etser, die werkelijk bestaan heeft en dood-arm stierf, zooals hij geleefd had.
In de novelle heet hij ‘Chien-Caillou’, (een verbastering van ‘Chincagook’), een naam die Bresdin had aangenomen na ‘De Laatste der Mohikanen’ van Fen. Cooper gelezen te hebben, en, gelijk velen, door die lectuur er toe gebracht een avontuurlijk leven te gaan leiden als dat van Roodhuiden en Squatters.
Chien-Caillou woonde dicht bij de thans beruchte Place Maubert, in een kamer van veertig francs per jaar.
In die kamer bestond het eenig meubilair uit een trapleer en een bedstede. De matras had vroeger wol bevat, maar telkens was daar een pond van verkocht, om brood te koopen, zoodat hij ten slotte even plat was geworden als de planken waarop hij lag.
De ‘trap’ diende voor algemeene provisiekast; de eerste trede was ingericht tot verblijf van een wit konijn; op de tweede lagen eenige penseelen, een paar fleschjes met vernissen, etsgrond en koperen platen; op de derde gewone naalden, in houtjes gesto- | |
| |
ken, en een pot schoensmeer; op de vierde een portefeuille, gevuld met plaatdrukpapier en eenige prenten.
Aan den wand hing één ets, de ‘Kruisaflegging’ van Rembrandt, niet een gewone afdruk, zooals men die wel eens tegenkomt, maar een echte proefdruk, die voor den eigenaar een fortuin vertegenwoordigde.
Chien-Caillou had oorspronkelijk het ambacht van zijn vader geleerd, maar, een jaar of tien oud, maakte hij kennis met een schilder, en toen was hij ‘kwastenjongen’ geworden.
huizen van den postbode. schets.
Zoo had hij teekenen geleerd; dit deed hij zoo naïef, dat zijn krabbels als curiositeiten in de ateliers werden opgehangen.
Iets later begon hij te etsen, op dezelfde wijze als hij teekende, primitief, uitvoerig, onbeholpen, maar ongemeen, en hij huurde toen het kamertje van veertig francs per jaar.
Verder vertelt Champfleury van het leven van Chien-Caillou met zijn konijn; van zijn ideaal, eens een eigen schuit te bezitten; van zijn avonturen met een paar meisjes, even arm als hij, die op dezelfde verdieping woonden - de zevende of achtste -, van zijn arbeid, hoe hij zijn etsplaat bewerkt, en hoe dán zijn gelaat straalt van kalme opgewondenheid, terwijl zijn gedachten hem geheel afzonderen van de bestaande wereld.
Eéns als hij aan het werk is, krijgt hij een bezoek van een uitdrager, die doorgaat voor een vrij goed kenner, en hem vraagt om zijn etsplaat te zien. ‘Ik heb er al een proef van genomen’, antwoordt Chien-Caillou, ‘waar ik niet erg meê ingenomen ben, maar je moet weten dat ik die met schoensmeer en een borstel heb gedrukt; want het kost mij een paar stuivers bij een drukker, en daarvoor betaalt u mij niet genoeg!’
Dan volgen onderhandelingen; Chien-Caillou wil zijn plaat niet geven voor vijf franken; hij eischt er tien voor, en daarbij een zekere hoeveelheid aardappelen per week.
De uitdrager, die de verdiensten van het werk heeft ingezien, geeft eindelijk toe. Na
| |
| |
behoorlijke afdrukken te hebben laten maken, die hij verfrommelt en bruin maakt, zien ze er voor sommige verzamelaars uit als zeldzame zeventiende-eeuwsche prenten, van een onbekend Oud-Hollandsch meester, een leerling of tijdgenoot van Rembrandt..
Later zien wij Chien-Caillou bijna beroemd en niet meer dood-arm. Hij werkt zijn plannen uit en wil met zijn boot naar België en Holland gaan, overal waar schilderijen van Rembrandt zijn, maar tengevolge van een amouretje eindigt hier, vrij plotseling, het verhaaltje.
In hoofdzaak is dit novelletje - een fijn, teêr stukje - een allegorie van een etsersbestaan, dat o.a. zelfs de aandacht trok van Victor Hugo.
huizen van den postbode.
Heel toevallig vond ik, niet lang geleden, in een oud nummer van den Gil-Blas, een stukje van Léon Cladel, den grooten schrijver van Zuid-Frankrijk, gedagteekend 14 Januari 1885, Sèvres. Dit stuk beschrijft zorgvuldig de begrafenis van Chien-Caillou (Rodolphe Bresdin).
‘Hij was’, zegt Cladel, ‘volgens dr. M. in den nacht van Zaterdag op Zondag gestorven aan een beroerte. Men had hem gevonden, dood van koude, in zijn bed; maar welk een bed! Een houten voerbak, waaruit varkens niet zouden willen eten, gevuld met stroo. En zijn woning! Verbeeld u, een zolder wel vijftig meter lang, en acht breed, met niets anders dan een pannendak; op de balken en binten eenige lompen en vodden: overblijfsels van allerlei aard, en op een vurenhouten tafel, tusschen eenige lappen in, onafgewerkte etsen en steenteekeningen, een potje met beschimmelde confituur, een zaag, een hamer, een stuk brood op een aarden pot, waarin bevroren water, terwijl onder die tafel een magere, hongerige katangstig miauwt.
| |
| |
De dragers komen en schrikken bijna wanneer zij staan voor den kalen grijsaard, met zijn langen, ruigen baard, die nog krampachtig saâmgetrokken ligt in zijn krib, waar hij drie dagen geleden gestorven is, na zich, geheel gekleed, volgens zijn gewoonte, ter ruste te hebben begeven, niet op, maar onder zijn matras. O! een echte Bijbelsche Job, stervende op zijn mesthoop, daar lag hij!
‘De sneeuw valt gedurig; men moet vertrekken.
Bracquemond, Champfleury, Boutet, die haastig een schets van den doode heeft gemaakt, drie of vier proletariërs uit de buurt en ik, wij zien toe hoe op den lijkwagen de doodkist wordt geheschen, gemaakt van dunne plankjes, zooals de Gemeentebesturen ze schenken aan hen die niets bezitten.
Een priester, geheel alleen, loopt voor den kleinen stoet.
Wij zijn weldra in het oude gebouwtje dat men de kerk van Sèvres noemt, en daar wonen wij bij, niet een dienst, want voor hen die van honger sterven wordt geen dienst gehouden, maar het opdreunen van enkele gebeden in het Latijn, “De Profundis” en “Dies irae”.
lelies.
Daarna gaan wij weg, en gedurende bijna twee uur plassen wij in de smeltende sneeuw en rillen wij van koude, alvorens het ‘plateau des Bruyères’ te bereiken, waar zich, langs den zoom van het bosch van Chaville, niet de oude begraafplaats bevindt, waar mijn arme vriend, de groote dichter Albert Glatigny, rust, maar het nieuwe kerkhof, waar weldra Rodolphe Bresdin, de etser, die onregelmatig en terloops maar werkte, weldra tot stof zal zijn overgegaan; hij wordt begraven in den “algemeenen grond”, in een kuil, haastig gegraven in de met kiezelsteenen vermengde aarde, waaruit dit plateau bestaat.
Het slaat twaalf uur, en wij keeren terug, verkleumd van koude, Bracquemond, Boutet en ik, steeds pratende over dien mislukten, die iemand had kúnnen en moeten zijn’.
De eigenschappen van het werk van Bresdin laat ik hier onbesproken.... Waar is het echter dat de ets-kunst dikwijls minder oplevert dan het eenvoudigste ambacht.
Ik heb, met deze lange inleiding, eens willen laten zien welke ongelooflijke moeilijkheden een artist kan ondervinden. Zelfs de allergrootsten.
Om bij de etsers te blijven, Ch. Méryon, de geniale, geweldige teekenaar op koper van Oud-Parijs, werd krankzinnig van ellende. Seymour Haden beschouwt hem als ‘ontegenzeggelijk een der grootste artisten in zijn genre die de wereld ooit zag’.
Toch was hij, gewezen zee-officier, toen hij zich aan de kunst gewijd had, zóó arm dat hij zijn platen niet kon doen afdrukken, voor enkele stuivers, en, tengevolge der geleden ontberingen, stierf hij in het gekkenhuis van Charenton, waar hij ook begraven werd.
Slechts weinige jaren later werden goede proeven van zijn platen met honderden en duizenden franks betaald.
Derkzen van Angeren, beginnende, onbe- | |
| |
kend, ongeprotegeerd, heb ik ook heel arm gekend.
Het was in zijn overgangstijd, toen hij, na als ‘porcelein-schilder’ werkzaam geweest te zijn aan de fabriek van Delftsch aardewerk van Hooft en Labouchère, aan dit slaafsche werk den rug toekeerde, en, met groote energie, zichzelf wilde worden.
Hij was toen pas begonnen te etsen; hij kwam bij mij met de portefeuille die hij altijd bij zich droeg, terwijl hij, om te kunnen bestaan, dagen besteedde aan het bezoeken van menschen die misschien iets van hem zouden willen koopen. Daarvoor kwam hij mij adressen vragen. Ik had hem nooit gezien, noch iets van zijn werk: de kleine etsen die hij bij zich had, evenals enkele penteekeningen, hoe onvolmaakt ook, toonden toch reeds zijn talent. Hij verkocht toen wat hij maakte voor wat men er voor geven wilde...
Een etsje, een molentje, geëtst in fijne, grijze lijnen liet zijn teêr sentiment van opvatting en uitvoering doorstralen. Een paar penteekeningen trokken ook bizonder mijn aandacht, omdat zij een grooten aanleg toonden voor graveeren, een gansch andere kunst dan etsen.
tante.
Etsen immers is, op het ‘bijten’ met sterk water na, niets anders dan teekenen met een stalen naald door een zachte vernis-laag heen, op een koperen of zinken plaat.
Graveeren daarentegen is heel wat anders.
Het hanteeren van het ‘burijn’, de kleine bijtel die, vóóruit geduwd, in de oppervlakte van de plaat een gedeelte weggraaft, is een alles behalve vrije beweging.
Elke lijn moet berekend, logisch bedacht, in zekeren zin gestyleerd, in elk geval eerst door den geest geheel ontworpen zijn, vóór dat ze in het metaal gegraveerd wordt.
Nu toonden mij de penteekeningen van Derkzen, die ik toen zag, een systematischen, maar toch gevoeligen opbouw, die veel deed denken aan gravure-lijnen.
Ik raadde den etser aan in Amsterdam te gaan werken onder leiding van onzen grooten graveur Dupont, en gaf hem een introductie voor den Hoogleeraar. Toch kwam hier niets van, misschien omdat zijn aard van etser sterker sprak, en hij ging dóór, hoe moeilijk ook, met etsen en teekenen, zelfstandig, onverschrokken.
Geen geld hebben is voor een artist soms een gevaar. Staat hij alleen, heeft hij geen vrienden die hem in dit opzicht steunen kunnen,
| |
| |
winter.
dan staat hij... op straat. Dit was het geval met Michel, Monticelli, Millet, wiens werken nu honderdduizenden waard zijn. Bekend is 't hoe de laatste, vader van een groot gezin, zijn bakker te Barbizon niet kon betalen; hoe Corot en Rousseau, met veel voorzichtigheid, om zijn eergevoel niet te kwesten, soms werken van hem kochten of deden koopen.
Veel energie is noodig om in zulke zorgelijke omstandigheden te blijven werken voor zijn ideaal, voor het bereiken van zijn waarheid, zonder toe te geven aan den smaak van koopers en kunstkoopers, om zichzelf te blijven.
Dergelijke tijden heeft ook Derkzen van Angeren doorgemaakt.
Succes komt op verschillende wijzen: de gezonde, natuurlijke weg is deze: iemand maakt iets met mooie eigenschappen; deze worden beoordeeld door zijn ‘pairs’, gevoelsmenschen die hem begrijpen, en grondig, dus ook technisch, apprecieeren kunnen, - artisten dus, collega's. Deze noemen zijn naam, zeggen zijn verdiensten. Daarom ‘verkoopt’ hij nog niet. Maar hij wordt gewaardeerd, begrepen. Een begin van reputatie, van succes.
Een ander soort succes ontstaat op kunstmatige wijze. De kunsthandel, die een handel is als elke andere, en dikwijls ontaardt in speculatie en zwendel, ziet in het werk van een meer of minder talentvol artist een waar, geschikt om te exploiteeren. Zijn reputatie wordt dan kunstmatig gemaakt, bij veilingen worden zijn prijzen opgevoerd, op alle mogelijke manieren. Zijn werken verspreiden zich; soms acht hij zich dan voldaan: hij ‘schildert zich rijk’, zooals men dat in 't hollandsch noemt. Daarom behoeft zijn werk niet mooi te zijn; volstrekt niet. Zeide niet Jacob Maris eens dat een schilder nooit het meeste succes (‘praktische’) zal hebben met zijn beste werk. Maar het koopend publiek koopt, als gehypnotiseerd.
Dit had altijd plaats. Toch zal, in zoo'n geval, na een jaar of wat, - na den dood des makers b.v., of nog wat later - zijn werk aanzienlijk in waarde dalen, ja soms waardeloos worden.
Alleen het werk van een goed kunstenaar houdt waarde, neemt toe in waarde, gestadig,
| |
| |
houtzaagmolen.
- soms, na zijn dood, op stuitend-snelle wijze.
De oorzaken der moeilijkheden die een jonge etser méér nog ondervindt dan een jong schilder b.v., zijn de onbekendheid van het publiek met wat etsen is, met het mooie van deze kunst, en de, over 't algemeen, geringe belangstelling die er voor bestaat in ons land. Ook de afwezigheid van kleuren.
Hoe weinig menschen zien het verschil tusschen een penteekening en een ets; laat staan tusschen een ets en een gravure; of weten dat een ets gedrukt kan worden tot een zeer groot aantal exemplaren. Wie, onder de koopers van etsen die verhandelbaar zijn geworden tengevolge van kunst-grepen, kunnen een goeden afdruk van een slechten onderscheiden?... Hoevelen zijn er die het verschil tusschen een proefdruk en een gewonen druk zien?... En toch is dit verschil van zóóveel belang, dat een ets van Rembrandt b.v., enkele tientallen guldens waard is, of vele duizenden, al naar gelang der qualiteit.
Is het dan een wonder dat een jong etser, ongeprotegeerd, weinig kans heeft van finantiëel te slagen, zelfs van succes te hebben?....
Ik noem een treffend voorbeeld: Er bestaan in de wereld enkele drukken van een Franschen etser omtrent wien niemand mij ooit eenige inlichtingen kon geven, ondanks zorgvuldige, aandachtige nasporingen. Hij heet of heette Lucien Renout. Béraldi, in zijn groot werk over de etsers van de 19e eeuw, noemt hem niet, ofschoon van Renout in ‘La Vie artistique’, jaren geleden, een paar platen werden gepubliceerd. Een daarvan heeft superieure eigenschappen; ook een andere, zoover ik weet een unicum, in kleuren gedrukt. Het zijn ‘droge-naalden’, ‘dry-points’, ineens op het koper gedaan, zonder vernis of etsgrond en zuur-bad. Renout uitte in deze vrouwen-koppen en in gedeelten van de omgeving een zeldzaam sentiment, met zeer origineel en knap lijnenwerk. Kenners hebben deze prenten altijd zeer bewonderd. Hij is echter onbekend gebleven tot heden, wellicht omdat hij maar accidenteel etste, of jong kwam te sterven.
Toch zullen deze werken blijven bestaan
| |
| |
in prentenverzamelingen. Zoo zou het hebben kunnen gaan met de eerste etsen van Derkzen van Angeren, als hij niet meer geproduceerd had. Maar nu reeds is zijn etswerk van beteekenis zoowel door omvang als eigenschappen.
Deze etser, hoewel hij weinig schilderijen maakte, heeft een volbloed schilderstemperament. Ik ken van hem een waterverf-teekening, een paar jaren geleden door wijlen Dr. Jan Zürcher gekocht, voortreffelijk werk. Deze teekening is zoo treffend, en opvallend, door de sterke, frissche, juiste kleur, door de zuivere impressie van atmosfeer, door de echte schilders-visie. In sommige opzichten, zonder er juist op te gelijken, doet zij aan een mooie Weissenbruch denken.
Dit zegt veel en draagt bij om de kleur en de atmospherische eigenschappen van zijn etsen te verklaren.
Het burijn der graveurs is een langzaam vorderend instrument, een trage vertolker der gedachte. Etsen kan snel gaan, en is het aangewezen procédé om een impressie neer te schrijven of om een gevoelige teekening op metaal te maken. Ieder etser maakt zich een eigen techniek. Enkele regels, niet zonder uitzonderingen, bestaan; maar Derkzen, als alle verdienstelijke etsers, vond zijn eigen procédés uit, bedacht, gevoelde middelen om zijn doel te bereiken. Ondanks ontmoedigende beoordeelingen hield hij vol, en werd hij de techniek meester. Deze onderwierp hij slaafsch aan zijn wil. Technisch ‘knap’ in den zin van systematisch geroutineerd is hij niet. Daarom is zijn werk nooit droog, saai, zielloos. Maar hij is in zijn techniek beter dan ‘knap’; - hij is een echt etser, die het koper, in het bad, doet uitdrukken wat hij wil. Er zijn etsers die zich tevreden stellen met lijnenwerk neer te zetten op een plaat en verder zoo goed als geen acht meer slaan op het bijten. Dit zijn geen ware etsers. Het bijten zelf is een der meest belangrijke, aanpakkende factoren van deze kunst. Daarom zijn angst, ongerustheid, preoccupatie, gemoedsstemmingen die het maken van een ets begeleiden.
En hoe ruim is het veld, hoe verschillend wat men met dit procédé bereiken kan! Men denke aan Rembrandt, natuurlijk; maar naast hem b.v. aan Zeeman, of aan Potter, K. Dujardin, Claude Lorrain, Piranese, of aan modernen als Bracquemond, Rops, Koepping, Hellen, Buhot, Seymour-Haden en zoovele anderen! Welk een rijke afwisseling van uitdrukkingsvermogen, welk een wereld van hoog artistieke uitingen! Tiepolo, Whistler, Goya, Chahine, Brangwyn, welke tegenstellingen, wanneer men hun werk bekijkt! En altijd is er plaats voor nieuweren; elk vindt andere middelen uit om zijn visie neer te schrijven op het metaal, Barbara van Houten zoowel als Nieuwenkamp, van der Valk zoowel als Derkzen van Angeren. Dit bewijst hoe rijk het te ontginnen veld in dit opzicht is voor een etser met temperament. En dát is deze etser in hooge mate.
Tengevolge van het misbruik maken van drukkers-recepten en van te vloeibare, modderige inkten, die aan prenten het voorkomen geven van met teer of chocolade gedrukt te zijn, èn tevens door misbruik van ‘retroussage’, - is een reactie opgekomen, die wel eens etsen deed ontstaan, welke meer van het saaie eener lithografische gravure hebben dan het diep-rijke, gloedvolle en machtige, - zelfs in het teêre, - van een mooie etsproef. Zoo ontstaat verwarring van procédé, en gaat men soms in 't eene zoeken wat in het andere gevonden moet worden.
Derkzen heeft zich tot nu toe vrij weten te houden van dergelijke modieuze, ongevoelde invloeden, en alleen etsen gemaakt, die geheel aan de eischen van een complete ets beantwoorden.
Om deze reden drukt hij ook altijd zijn platen zelf. Wanneer men weet hoe moeilijk dit werk is, hoeveel geëischt wordt van een behoorlijken afdruk, en hoe vermoeiend, geestelijk, - dus ook lichamelijk, - het drukken van een plaat wordt, nadat de allereerste afdrukken zijn genomen, - dán moet men zooveel energie bewonderen. Thijs Maris deed 't ook, met zijn meesterstuk ‘de Zaaier’, maar hield het niet vol; toen ging hij naar Goulding, den beroemden Londensche drukker. Graadt van Roggen en Nieuwenkamp hebben het ook gedaan, en eigenlijk zou het wenschelijk zijn dat 't altijd gebeurde, maar dit is eenmaal onmogelijk bij een ietwat groote productie.
| |
| |
Zoo gebeurde het dat de enkele reproductie-platen, die Derkzen maakte, naar Gabriël en Israëls, door den uitgever aan een plaatdrukker werden gegeven om af te drukken. Maar zijn origineelen drukt hij steeds zelf af.
Een merkwaardige reproductie-plaat van Derkzen van Angeren is die naar het meisjeskopje van den Delftschen Vermeer, thans in het Mauritshuis. De reine blankheid, het fijne modelé, de heldere, kristallijne uitdrukking der oogen, gepaard aan de sterke, zoo zuivere kleur, maken dit werk tot een der moeilijkste gegevens voor interpretatie. Toch heeft Derksen veel van het moois van dit schilderij - op dezelfde grootte als het origineel geetst - weêr kunnen geven. Slechts enkele afdrukken van deze merkwaardige plaat zijn in omloop, omdat Derkzen ze uitsluitend op bestelling afdrukt.
doodskop.
Het spreekt van zelf dat aan iemand, die den strijd om het bestaan mee moet maken als deze etser, geen ontmoedigingen of teleurstellingen van allerlei aard gespaard werden.
Zóó is hem eens gezegd, dat hij maar moest uitscheiden met etsen, omdat zijn manier niet deugde, - aan hem, die juist technisch zoo onderlegd en knap is!
Maar om dezen etser volkomen te genieten moet men geheel zijn oorspronkelijk werk doorbladeren. Dit kan verdeeld worden in drie groepen: figuurstudies, stillevens en landschappen. Tot de eerste behoort vooral zijn kop van een ouden boer, levensgroot. In deze ets, van machtige realiteit, heeft hij enorme moeielijkheden overwonnen. Door de strafheid van uitdrukking, door de intensiteit van leven, het pittige der uitvoering, herinnert zij aan het werk van sommige primitieven.
Dan heeft hij een reeks studies gemaakt van zieke, stervende oude vrouwen, dof-luguber als de ziekte en de dood zelf. Een zijner eenvoudigste en tevens meest geslaagde koppen, hoewel niet van de sterkste, is ‘Tante’. In anderen weêr heeft hij iets gelegd van de woestheid, die soms Vincent van Gogh bezielde. Juist deze ongelijkheden, dat zoeken is in zijn werk aantrekkelijk. Men voelt voortdurend den
| |
| |
koortsigen zoeker, den onrustigen onvoldane, die met passie tracht het leven vast te houden. Hij heeft niet zijn ‘weg’ gevonden, in zooverre, dat hij zich niet tevreden stelt met een gelijkmatige, gemakkelijk te herkennen factuur, op alle onderwerpen gelijkelijk toe te passen, als de traditioneele restaurantsaus die met alle gerechten wordt opgediend. Maar hij koestert voor elk zijner platen een ander, heterogeen gevoel en hij tracht dit gevoel, hoe dan ook, uit te drukken. Zijn werk is nooit systematisch, eentonig, droog, zichzelf herhalend, al zijn ook zijn onderwerpen dikwijls dezelfde. Maar welke artist heeft niet een keuze van sujetten die hem aantrekken, bezighouden, tot hij alle middelen om ze weêr te geven, heeft uitgeput?
huisje van rijth.
Zóó is er, onder zijn stillevens, een reeks voorname platen, genaamd ‘Doodskoppen’. ‘Doodskoppen voor een raam’, ‘Doodskoppen no. 1’, Doodskoppen no. 2’. Het zijn gewoonweg schedels, zonder meer, in een mooi licht geplaatst. Met liefde en gevoeligheid bestudeert hij de plannen, de lijnen, de zacht welvende of nerveus pittige vormen van dit meesterstuk, een
| |
| |
schedel. Gegroeid om de hersenen, zich gestadig ontwikkelend met de lichaamsontwikkeling, is een menschenschedel een der meest volmaakte natuurvormen die men zich denken kan. Phrenologie mag een wetenschap of een intuïtie zijn, waar is het dat een schedel veel verraadt van de eigenschappen van zijn inhoud, het brein, en indien iets ‘constructief’ en doelmatig is, dan is het een skelet. Om deze redenen zijn schedels altijd bewonderd en dikwijls geschilderd. Om een schilderij te maken, met zulk een onderwerp, om het te completeeren, werden eenige voorwerpen er naast geplaatst en dergelijke sujetten heetten ‘Vanitas’ of iets dergelijks. Maar de geboren schilder beeldde ze af om hun mooiheid van vorm en kleur.
oude boer.
Zoo ook Derkzen van Angeren. Levensgroot etste hij ze, meestal twee naast elkander geplaatst, in verschillende lichteffecten, tegen het licht in, - sterk glanzend verlicht, - of dof, beenig, stoffig. Zeer opmerkelijk zijn deze platen, die van zijn wilskracht getuigen, en - van zijn kwaliteiten als kolorist. Gestadig is hij vooruit gegaan in het weêrgeven van deze onderwerpen. Zijn plaat Doodskoppen no. 2 (koper), de laatste dezer serie, is ontegenzeggelijk de fraaiste, en zeer veel moois is gelegd in de uitdrukking van stof en licht, en in de zacht welvende, sculpturale teekening der gevoelige, bewegelijke plannen, die bijna onmerkbaar in elkander overgaan, -evenals in die der kantige, scherpere vormen der aangezichts-beenderen, sterk hoekig, zonder hardheid, solide en sierlijk buigend langs oogkassen en kaken. Met deze onderwerpen, en met zijn meermalen herhaalde studies van zieken en dooden, doet Derkzen denken aan een of ander onbekend oud meester; deze werken van hem hebben een macaber en luguber karakter, alleen te vergelijken met dat van sommige ‘Doodendansen’ der Middeleeuwen.
Tot zijn reeks ‘stillevens’ kan men ook rekenen ‘Etshok’, een naam dien elke etser geeft aan zijn laboratorium, een zijner laatste en belangrijkste etsen. Deze groote plaat, van hoogst verdienstelijk lijnenwerk en toon, geeft wel het heldere reflectie licht van een ruimte waarin het licht vrij spel heeft, door breede ramen onbelemmerd binnenvallend. Forsch staat de zware ijzeren etspers, - massale tegenstel- | |
| |
ling met het zich overal verspreidende licht.
Zijn derde serie onderwerpen klasseer ik onder de rubriek: ‘landschappen’.
Een dezer viel mij op, reeds eenige jaren geleden. Het was ‘Winter’, en stelt voor moestuintjes met enkele schrale boomen. Krachtig is deze plaat geëtst, terwijl de lucht, met aquatint behandeld, - een moeilijk procédé dat te onzent maar enkele beoefenaren telt, - merkwaardig bewegelijk. dun en juist van toon is. De winterstemming is volmaakt uitgedrukt. Geen etser, die niet tevens talentvol schilder is, zou met zooveel gevoeligheid een winter-indruk hebben kunnen geven. Deze plaat trok dan ook zeer de aandacht in 1905 te Venetië, in de Hollandsche afdeeling, die op deze belangrijke tentoonstelling zoozeer opgemerkt werd.
Derkzen van Angeren maakte onlangs een tweede plaat van hetzelfde onderwerp; prachtig zijn besneeuwde grond en broeibakken, - maar tengevolge der wisselvalligheden die met de behandeling van aquatint gepaard gaan, verongelukte zij in latere bewerking, en Derkzen verkocht ze,... voor oud metaal!
etshok.
Talrijk zijn de kleinere etsen die hij maakte, meer of minder in verband met deze prent, ‘Studies van moestuintjes’, ‘Moestuintjes’, ‘Sneeuw’, enz.
Ook molens hebben hem dikwijls aangetrokken; een ‘Molen zonder wieken’, levenloos als een skelet; ‘Houtzaagmolens’, groot en klein. En polder-landschappen, ruim, atmospherisch, weelderig verlicht. Tot zijn bekoorlijkste, intieme sujetten behoort een reeks, - want hij komt gaarne als alle ware artisten op hetzelfde onderwerp terug, - van ‘Huisjes van de postbode’, een motief, vlak naast zijn woning gevonden. Deze huisjes, van voren of van ter zijde gezien, zijn met zeldzame gevoeligheid geteekend. Iets Whistler-achtigs geestigs is in den lijnen-opzet der steenen, kalkvoegen en ramen; de pannendaken, muren, boompjes zijn met dezelfde volgehouden liefde aangekeken en bestudeerd.
Zijn onderwerpen zijn even eenvoudig als zijn titels; maar hij weet een ‘Landwegje’, een ‘Landhek’, of een ‘Molen’, eenige centimeters groot, belangrijk te maken door de gespannen gevoeligheid waarmede hij ze aankijkt.
De laatste platen die hij etste toonen meer nog dan andere, zijn groote vastheid van teekening, zijn gevoeligheid, zijn rusteloos zoeken.
Groote etsen zijn ‘Lelies’, zeer groote, ‘Zonnebloemen’ (in een aarden pot) en een andere plaat, voorstellende allerlei studies in alle richtingen zoowel van die bloemen als
| |
| |
van een naakt model. Prachtig bestudeerd zijn hier de bewegingen der malsche bloembladen, de lichte en donkere bloemen, en fragmenten van zijn model, als o.a. voeten, die aan de teekening van sommige handen van Holbein en Dürer herinneren.
Al deze prenten, zoo onbevangen gemaakt, en zoo in-Hollandsch, getuigen van veel oorspronkelijkheid van opvatting en van uitvoering. Men ziet er aan dat Derkzen van Angeren niet veel etsen van ‘meesters’, groote of kleinere, heeft gezien. Hieraan dankt hij zeker wel voor een groot gedeelte zijn oorspronkelijkheid, een eigenschap die hem wel eens in den weg zou staan, wanneer hij, - wat hij niet zal doen! - naar populariteit mocht zoeken. Want niets is hiervoor meer geschikt dan een gemakkelijk te herkennen factuur, die weinig afwijkt van bestaande uitingen. Dit maakt, dat sommige schilders met weinig eergevoel, liever in het zog van een bekenden meester varen, dan langs een weg vol moeielijkheden een eigen weg te zoeken. ‘De weg naar het succes is gemakkelijk af te leggen, wanneer men zich door een bekende reputatie laat voortslepen,’ zeide de Goncourt, ‘maar men wordt met slijk bespat.’
in het atelier.
En juist de factuur, de ‘manier’ van etsen is bij Derkzen van Angeren zeer persoonlijk, ruig en wild soms, dikwijls niet behagelijk, maar altijd belangwekkend, krachtig, individueel en knap.
Waartoe, in een opstel als dit, - dat in de eerste plaats bekendheid wil geven aan het werk van een zeer verdienstelijk artist, - met nadruk te wijzen op kleine fouten of onvolmaaktheden die iedereen kan zien? Dit werk is in zijn geheel, als uiting, zóó belangrijk dat het overbodig wordt. ‘D'ailleurs la chose est si facile, et d'autres l'ont faite! - N'est-il pas plus nouveau de voir les gens par leur beau côté?’ zegt Baudelaire ergens in zijn ‘Curiosités Esthétiques’.
Geen kunstenaar is er die nooit minderwaardig werk heeft geleverd, maar ieder wordt beoordeeld naar zijn beste werken, de éénige die van hem blijven. Iedereen heeft zwakke zijden, op deze alléén te wijzen lijkt mij kleingeestig of bekrompen, en vloeit dikwijls alleen voort uit onkunde of naijver.
Daarom bewonder ik liever met enthousiasme de kwaliteiten van een collega, die, zelfstandig, wars van elke côterie, met één doel voor oogen, zijne waarheid, zich door het leven slaat, zonder zich te storen aan ontmoedigende, niet altijd belanglooze raadgevingen.
Biografische aanteekeningen heb ik vergeten te maken onder het schrijven van dit opstel. ‘Onderscheidingen’ heeft Derkzen van Angeren nog niet gekregen, omdat hij weinig exposeerde.
Hij werd geboren te Delft in 1878, is gehuwd en woont te Den Hoorn bij Delft; betrekkelijk jong, kan hij veel nog van zich doen hooren als schilder-etser, een genre waarvan hij een zeer volmaakt type is.
|
|