Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Nico van Suchtelen, Quia Absurdum, roman, versierd door G. Brender à Brandis, Amsterdam, Maas & Van Suchtelen, 1906.‘Roman’.... Het staat er!, zou Multatuli hebben uitgeroepen - ik kan het niet helpen, maar dit is niet de eerste keer, dat ik, bij 't lezen in dit boek, aan Multatuli denken moet, en niet aan zijn beste eigenschappen - roman, ‘versierd’ door G. Brender à Brandis - het staat er! Een zekere Arthur schrijft aan Minka, zijne geliefde, over hun beider vriend Odo, na diens dood. Hij schrijft over de dagen, die hij met dezen jongen man heeft doorgebracht. Hij lascht daarbij telkens in gedeelten uit Odo's dagboek en uit zijn brieven. Zoodoende is hij in staat eigenlijk Odo's kompleete levensgeschiedenis te geven, want toevallig heeft Odo in brieven aan het meisje Elsi veel verteld uit zijn leven vóór hij met Arthur omging. Een doeltreffende methode dus. Alleen, daar de heeren Arthur en Odo precies denzelfden stijl van schrijven blijken te hebben, is het niet overal terstond duidelijk, wie van beiden aan 't woord is. Ook overigens is het wel eens moeilijk na te gaan welke eigenlijk de juiste verschillen zijn tusschen de persoonlijkheden Arthur en Odo, evenals tusschen het door hen beiden beminde meisje Minka en haar zuster Martha, want geen dezer persoonlijkheden staat ons eenigszins omlijnd en helder voor oogen; vaag en dof zijn zij gebleven, voor mij althans, tot het einde toe. Het zijn dan ook eigenlijk niet zoo zeer persoonlijkheden als wel gepersonifieerde gedachtecombinaties, sprookjesachtige, halfsymbolieke wezens. Dit zelfde kan men niet zeggen van de ‘bij-personen’ in het boek, van den ‘profeet’ Olthoff, van Albertus, van Remi en de meeste andere bewoners der communistische kolonie ‘Harmonie’. Maar ook alleen deze laatsten zijn eenigermate objectief gebeeld; de andere, de hoofd-personen, enkel, subjectief, gedácht. | |
[pagina 425]
| |
Hiermede schijnt al ongeveer gezegd waarom dit boek, ofschoon uitdrukkelijk ‘roman’ betiteld, dien naam niet dragen mag. ‘Quia Absurdum’ is de min of meer lyrische, min of meer filosofische ontboezeming van een jongmensch uit dezen tijd, met veel lectuur. Het bezit maar enkele werkelijk verhalende bladzijden - doch deze zijn het m.i. die het boek, voor zoovcr mogelijk, in artistieken zin redden. Ik zeg m.i., men lette er vooral op, m.i., dat beteekent ‘mijns inziens’. Het zijn misschien maar weer louter subjectieve indrukken die ik hier neerschrijf. De heer Van Suchtelen, die de voorzorg genomen heeft zijn lezers voor de ‘kritici’ te waarschuwen (zij ‘zwendelen met hun eigenwijsheid’, zegt Odo, schrijvers spreektrompet) de heer Van Suchtelen kan mij geen verwijten maken. Mijn eigen indrukken zijn geen eigen wijsheid en ik verlang ze voor niet meer uit te geven dan ze zijn. Wel heb ik, als altijd, mijn bést gedaan dit boek zoo objectief mogelijk te beschouwen, ik heb het, in mijn gedachten, gelegd naast andere, die er in zeker opzicht op gelijken. Er zijn n.l. vele boeken in de wereldlitteratuur, waarin, zooals in Quia Absurdum, - of liever juist niet zoo, maar ánders - de ‘Weltschmerz’ wordt behandeld, de wreede on-vrede, het groote, machtige, en toch zoo onbestemde levensverlangen van een nog jong en idealistisch mensch, zijn verlangen naar het ideëel schoone, dat een walging is van al het bestaande, zijn onbeantwoorde - en dan ook misschien niet-te-beantwoorden - liefde, zijn verrukkingen, en zijn wanhoop. Men heeft dit boek een uiting van pessimisme genoemd. Men heeft het zelfs, vergis ik mij niet, als zoodanig geprézen. Ten onrechte, geloof ik, en bedoel niet alleen dat men een kunstwerk niet mag prijzen ómdát het een uiting van pessimisme is, maar meen tevens dat dit boek volstrekt niet zulk een uiting is, en ook niet zijn wilde. Mij dunkt de auteur had een veel hoogere ambitie. Een Hamlet wilde hij geven. Het zieleleven, het levensgevoel, van een die te groot is voor het menschenbestaan, te buitenmodelsch voor onze maatschappij, die zich onmogelijk kan ‘aanpassen’, en die zich dan ook ten slotte het leven beneemt, terwijl men niet weet of hij 't doet uit wanhoop of gelukzaligheid. Zulk een übermensch, zulk een zwaar voelende en helder ziende, diep lijdende en goddelijk verrukte!... Het is maar jammer, dat de heer Van Suchtelen - maar o! lezer, gedenk toch wat u gezegd is, op blz. 75 van Quia Absurdum, over de ‘recensenten’, de ‘waardeloosheid van hun oordeel’ - ik vind het nu maar jammer dat de heer Van Suchtelen volstrekt niet is geslaagd. Mijn indruk is dat hij ook niet slagen kon, dat hij er heelemaal niet de man voor is, te slagen met zulk een opgaaf. Ik houd den heer Van Suchtelen voor een flinken, energieken, ondernemenden en innemenden - eenigszins verwaanden, ja, maar toch beminnelijken - geestigen en talentvollen jongen man. Ik houd hem voor iemand die zeer goed schrijven kan en die ons waarschijnlijk nog vele goede lyrische dichtwerken - wellicht ook drama's en romans zal schenken. Ik heb een zeer gunstige opinie over den heer Van Suchtelen, zooals gij merkt, ik houd hem alleen niet voor een genie, en de opgaaf die hij zich stelde houd ik voor een die slechts door een genie ware uit te voeren. Wanneer een boek als Quia Absurdum góéd was - maar dan zou het immers enorm zijn van pracht en afschuwelijkheid! Dan zou het bijna niet om te lezen zijn van verschrikking en van verrukking, bijna niet om uit te komen van benauwenis, bijna niet om open te durven leggen van pijnslaande menschlijkheid. Dan zou het diep zijn als een afgrond, hoog als de blauwe hemel. Maar het is niets van dit alles. Neen, het is eigenlijk wel een beetje érg tam en slap, als men het maar even in dit licht beschouwt. Het is dan hoogstens een geestig boek, van een vaak wat studentikooze, ja soms beslist jongensachtige geestigheid, maar onderhoudend wel, en belangwekkend, doordat er zoo van allerlei in voorkomt waarover men tegenwoordig leest in de kranten en tijdschriften. Hartstocht is er bijna niet in te vinden, diepe ontroering... heel weinig, 'n machtig, groot gevoel... eigenlijk in 't geheel niet. Maar, m'n God, mijnheer van | |
[pagina 426]
| |
Suchtelen, wat heeft u dan toch bewogen zulk een boek te gaan schrijven, in welke uren van ál te jeugdigen overmoed, van waanwijze pendanterie en oppervlakkige zelfingenomenheid hebt ge er aan gewerkt? Hebt ge den nederlandschen burgerman eens willen verbazen met wat zoo'n schrijver al niet durft te zeggen? Of dacht ge misschien dat het ons één van allen een oogenblik belang inboezemen kon dat gij den ‘Bhagavad-Gita, Augustinus en de rest durchaus studiert’ hebt, Walt Whitman van buiten kent, Spinoza zelfs ‘als schooljongen’ reeds ‘stuk las’... Nu ja, Odo dan, niet gij, ik weet het wel... Maar neen, neen, het is niet waar, gij zélf hebt uw boek doorspekt met citaten uit Hegel en Thomas à Kempis, en weet ik wat voor oude of nieuwe wijzen nog meer, gij zelf loopt te koop met uw genieten-kunnen van Bach en Beethoven, niet op Odo kunt ge uw schuld schuiven. Ik vind waarachtig dat gij u moest schamen. Foei, foei! Als ge al die schrijvers werklijk hebt kunnen lezen, dan komt dat toch in de eerste plaats omdat ge den tijd hadt en de rust om ze te lezen, het geld om ze te koopen..., wie praat daar nu over!...
Men wordt soms waarlijk een weinig wee van het gedachtengekraam, de zelfverheffing en de ophakkerij in dit boek, en vooral van de burgerlijke zelfingenomenheid waarmede het geschreven is en uitgegeven, en ‘versierd’! Ja, burgerlijk zeg ik. Want er is in 't algemeen niets burgerlijkers dan zich te verbeelden ‘mooi te leven’, hoog te staan, z'n tijd vooruit te zijn. Ik weet wel, deze Odo, uit ‘Quia Absurdum’, - het medium van den schrijver - is een veranderlijke sinjeur, zijn gevoel van torenhooge superioriteit wisselt zich geniaal-snel af met wat hij beweert ‘zelfverachting’ te zijn. Maar aan de échtheid van zijn auto-uitschelderij doet hij ons niet gelooven. Daartoe mist zijn geestrijke taal te veel het accent van innigheid. Dit is, in 't algemeen, de groote kwaal van 's heeren van Suchtelens schrijfwijze, zij is te koel-fraai, te opgewekt geestig, wij gelooven zoo zelden aan de echtheid, om niet te spreken van de diepte zijns gevoels. Wij gelooven vriend Odo eenvoudig niet wanneer hij schrijft: (bl. 17.) ‘Arthur, die twee-daagsche bergtour is mijn Satans-beproeving geweest. Wanneer je ooit zwaar bent van ellende en vertwijfeling, tot walgens vol van duizend kleine gedachten, ga dan de bergen in, Arthur, en vecht daar, in de stilte van Gods eenzaamste majesteit je strijd uit. Ik heb er geworsteld; de ellende, de vertwijfeling, zij werden als tot tastbare gestalten die mij aangrepen en waarmee ik hijgend worstelde; zij wierpen mij neer en ik wentelde van pijn mij over den grond om en om, het was of er klauwen zich om mijn stikkende keel krampten, en in doodsangst klemde ik mij vast aan boomen en rotsen. En dan weer was ik razend van woede en schudde en sloeg de granieten wanden alsof ik de bergen over mij heen wou trekken. Klinkt dit belachelijk? Don Quichottig?’ Neen, geachte letterkundige, dat klinkt niet Don Quichottig, maar wél belachelijk, want dat klinkt onwaar! Herlees uw ‘Reise-bilder’ eens - wanneer ge Augustinus en Fichte tenminste een oogenblik verlaten kunt! - en ontdek hoe iemand als Odo doet als hij alleen op reis is. Hoe kan iemand zoo antipathiek en theatraal opsnijden! En welk een zelfverheffing klinkt weer in wat er op volgt: ‘Ja, ja, als een tourist mij gevonden had, hij zou mij pepermunt en cognac hebben aangeboden... maar ik was verscheurd van binnen, dol van wanhoop. O, de bergen zijn grooter en geweldiger dan een razende menschenziel, ik heb van hen geleerd wat rust en trots en onverzettelijkheid zijn.’
Nogmaals, de heer van Suchtelen heeft twee goede kanten: hij kan gevoelig en eenvoudig iets zeggen, iets vertellen b.v. - én hij is geestig. Laat ik u den schrijver even vertoonen aan deze beide kanten. ‘Je hebt mij eens gezegd’ - zoo schrijft Arthur aan Minka, bl. 33 - ‘dat je tegen Odo “gewoon” bent geweest, nooit vriendelijker of met opzet innemender dan tegen mij of Rudolf Maar Minka, de lach waarmee je hem begroette toen onze boot landde en Odo door zijn verlegenheid wat onbeholpen | |
[pagina 427]
| |
over de loopplank waggelde; de hand die je hem toestak wanneer wij elkaar aan het ontbijt ontmoetten; die oogopslag waarmee je hem vroeg Petrarca te lezen; Minka die warme glans van lieflijkheid die voortdurend van je uitstraalde, denk je dat dit alles voor Odo “gewoon” was? Voel je niet hoe voor hem, als kind opgevoed in een omgeving van bekrompen armoede, als jongen levend in een benauwde sfeer van fatsoenlijke welgesteldheid waarin hij bijna uitsluitend in aanraking kwam met onverschillige of hoogstens plompwelwillende burgerlieden; die nooit nog de oprechte hartelijkheid van een jong meisje had ondervonden; voel je niet hoe voor hem dat verblijf op Casa Bianca, en bovenal de omgang met jou een geluk moest zijn dat hem met diepe en dankbare vreugde vervulde en ten slotte bedwelmde?’ Is dit niet natuurlijk en gevoelig gezégd, is het niet een gaaf en mooi brokje? En is ook het volgende niet - op eenige kleinigheden na - eenvoudig-weg, in z'n stille bewogenheid, góed verteld? Het is uit het laatste gedeelte, als Arthur, na van Minka al zekere beloften verkregen te hebben, in Florence vertoeft en Odo - in zijn onrust - hem daar op komt zoeken: ‘Op den terugweg, toen wij langs het kerkje van San Dominico kwamen, viel het mij in, dat daar een Madonna van Angelico is. Wij gingen binnen. Een frater trok het gordijn voor het stuk weg en wij zetten ons neer op een bank recht er voor. De schilderij had op Odo een geweldige uitwerking. Hij verzonk geheel in beschouwing er van en scheen eindelijk in een soort extase te geraken, zijn oogen vulden zich met tranen. Achterover leunde hij in de bank, roerloos, de handen hield hij gevouwen in den schoot. En met een uitdrukking van teerste vreugde en tevens van onuitsprekelijke droefheid staarde hij onafgebroken naar die Madonna. Ik herinnerde mij toen plotseling dat ik hem den vorigen dag, in Pitti, in een dergelijken toestand had gezien, ook voor een Madonna.... Hij dacht aan jou, Minka... en aan den bambino, het ‘Gotteskindlein’ dat hij van jou verlangd had. Dit begrijp ik eerst nu, nadat ik zijn dagboek gelezen heb. ‘Minka... zij lijkt op Minka’ stamelde hij eindelijk en zag mij verschrikt aan. Ik zag niet de minste gelijkenis en zweeg. Wij gingen naar buiten. Toen hij zijn ontroering nog nauwelijks meester was vroeg hij mij: ‘Ben je nooit meer bij haar geweest?’ ‘Even’ antwoordde ik, ‘zij heeft mij terug gestuurd.’ En weer verzweeg ik wat je mij gezegd had toen je mij gaan liet, ik kón het hem niet zeggen. ‘Ik heb haar ook nog gezien’ zei hij zacht, ‘maar dat was toevallig... toen Pip stierf... Ik heb haar ook eens geschreven, heel kort geleden....’ ‘Ik weet het’ zei ik. Hij toonde zich niet verwonderd er over dat ik het wist, hij boog alleen het hoofd en mompelde: ‘Zoo... schrijft ze je....’
En ziehier, ten slotte, de karakteriseering van ‘Remi,’ een van Odo's mede-‘kolonisten.’ ‘Remi, de boschmensch, met zijn beestachtig verwilderde haren, zijn borst-tot-aan-den-navel, zijn uitgeplatte natuurvoeten met omgekrulde teenen en zwarte nagels, staat hier in hoog aanzien om zijn rijke praktische ervaring. Wat zal ik je van hem zeggen? Hij eet alles wat kauwbaar is mits van plantaardigen oorsprong en noemt den Pithekantropos die hem hierin voorging wijzer en gelukkiger dan de moderne kultuurmensch. Van een gevonden en nog niet geheel defekte paraplu kan hij een regenjas maken, en omgekeerd. Hij is denker, zelfs vrijdenker, uitvinder ook, en voortdurend zint hij op verbetering van de exploitatie der kolonie. Wij moeten een stoomploeg hebben, zegt hij, dien gebruikten ‘wij in 't verre westen’ ook; een stoomploeg is absoluut onontbeerlijk voor een agrarische onderneming die iets beteekenen wil. Hij heeft er zelfs in ernst op een vergadering over gesproken; al hadden we er nu nog te weinig land voor, wij konden hem immers verhuren aan den heelen omtrek. Grootbedrijf, daar moet het heen. Het voorstel werd niet gunstig opgenomen, Tobler was er tegen machines te gebruiken, God | |
[pagina 428]
| |
had ons niet voor niets handen en armen gegeven. Olthoff weerlegde dit argument; hij was ook voor grootbedrijf maar alleen als de krachten in de kolonie zelf er voor aanwezig waren. En Voss maakte aan de heele discussie een einde door de uitspraak: ‘Groot of klein Voss houdt van berijmde wijsheid. ‘Kan je dat niet eens op je clarinet blazen?’ vroeg Lora. En toen 't gelach bedaard was werd er aan 't stoomploeg-ontwerp niet meer gedacht. Maar al vroeger heeft de kolonie op Remi's aandringen een kunstmoeder gekocht die de kas bijna uitputte en tot nu toe geen twintig kuikens heeft uitgebroed. Verder heeft hij eens de paarden beslagen; de schimmel zal tot aan zijn dood mank blijven. Daarentegen zegt Frieda dat hij haar eksteroogen heerlijk snijdt en ook heeft hij laatst een kip van het snot geopereerd. Het beest krepeerde, maar aan 't snot, beweert hij, en volstrekt niet aan de operatie. Hij heeft een kunstmest uitgevonden die in een bloempot inderdaad voortreflijk voldoet en waarmee de vrouw van Voss een wonderbaarlijke selderie kweekt die tot een heester gewas dreigt te zullen muteeren; dezelfde kunstmest heeft een halven bunder aardappelen geheel verbrand. Ik praat graag met hem, en niet alleen om de onbewuste geestigheid waarmee hij raaskalt over God-Mensch-Leven en Ideaal. Hij heeft in veel opzichten een ruim en mild oordeel, is trouwens praktisch weinig door zijn tallooze princiepjes belemmerd. Een van die lui die mij altijd doen twijfelen ‘waarvoor is het noodig dat menschen meenen en denken, zwetsen of redeneeren, zij zijn zooals zij zijn.’
Dergelijke stukjes, getuigend van geest en zeggingskracht, zijn niet zeldzaam in dit boek. De heer Van Suchtelen is een schrijver, dat staat vast. Maar een schrijver die het in zelfkritiek en stofbeheersching nog niet ver heeft gebracht, en die waarlijk niet verdient - zooals toch dezer dagen is geschied, door een onzer ‘gezaghebbende’ kritici, redacteur van het tijdschrift waarin ‘Quia Absurdum’ het eerst gepubliceerd werd - in één adem genoemd te worden met zulke machtige kunstenaars als Jac. van Looy, Stijn Streuvels, Ary Prins, Adriaan van Oordt.... De heer Verwey zegt n.b. dat Van Suchtelen met zijn boek ‘een tijdperk begonnen’ heeft.... Kom, kom!... Denkt hij wellicht dat wij dit gelooven zullen - quia absurdum? H.R. | |
Johanna W.A. Naber, Van de Revolutie tot de Restauratie, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1906.Wat Johanna W.A. Naber met dit boekje bedoelde te geven deelt zij ons duidelijk mee in haar ‘Inleiding,’ die aldus aanvangt: ‘Van de Revolutie tot de Restauratie reikt slechts eene korte spanne tijds, slechts het vierde eener eeuw; maar tusschen den aanvang der eerste in Mei 1789, met de samenkomst der États-Généraux, en het intreden der tweede in April 1814, met den terugkeer der Bourbons, liggen de val van een koningshuis, de opkomst en de ondergang van een keizerrijk, het doorbreken van nieuwe denkbeelden en beginselen, die onder storm en onweder zich eenen weg baanden om der maatschappelijke samenleving niet enkel binnen Frankrijk, maar ook daarbuiten, in geheel Europa, eenen stempel op te drukken, dien zij nog heden draagt. De drie vrouwen, wier beeld in de volgende bladzijden wordt geteekendGa naar voetnoot*), zijn van den loop dier geweldige gebeurtenissen getuige geweest; maar zij hebben er geenen invloed op uitgeoefend. Evenmin als de meesten onzer het zijn in onze dagen, waren zij in de hare geroepen om richting te geven en leiding aan wat daar voor hare oogen plaats greep. Maar als ieder onzer het is in onzen tijd, waren zij in den haren verantwoordelijk voor de houding, die zij daartegenover aannamen. Zij hebben zich die verantwoordelijkheid waardig betoond.’ De schrijfster verklaart dan hoe zij tot | |
[pagina 429]
| |
haar titel is gekomen, en vervolgt: ‘Ik heb bij de samenstelling van dezen bundel vooral gedacht aan die jongere vrouwen onder ons, die nu nog op Gymnasia en Hoogere Burgerschölen zich voorbereiden voor den komenden levensstrijd. Ook zij zullen het leven ingaan in dagen van Revolutie, - in eenen tijd, waarin de met groote snelheid veranderende economische levensvoorwaarden ook den arbeid der vrouw eenen algeheelen omkeer doen ondergaan, - in eenen tijd, waarin het gezinsleven andere vormen aanneemt.’ Een boekje dus, met paedagogische bedoelingen, en in de eerste plaats voor jonge meisjes bestemd. Welnu, het zij voor dit speciaal gebruik van harte aanbevolen! Doch ook de schrijver dezer aankondiging, die eigenlijk niet zoo heel jong meer, en ook niet precies een meisje is, heeft het met genoegen gelezen, en vermoed dat het meerderen zoo zal gaan. Authentieke bizonderheden over het intieme leven van fransche vrouwen, en mannen, uit de jaren der revolutie en des keizers, wie zou daar géén belang in stellen? En mejuffrouw Naber vertelt ze goed - wat deftigjes, wat statigjes, zonder veel emotie, maar altijd onderhoudend. Haar boekje behoort niet tot de litteratuur - het bestaat trouwens, bijna van begin tot eind, uit compilatie werk - maar het is een interessante bijdrage tot onze kennis van het geschiedenistijdvak in haar titel genoemd. Wanneer men dezen bundel ten einde toe gelezen heeft, en dan de ‘Inleiding’ nog eens doorziet, is men allerminst verwonderd daar iets te lezen over de ‘waardeering van oude vormen, die hunne hooge waarde en diepe beteekenis hebben gehad, al moesten zij voorbijgaan met de maatschappelijke verhoudingen, waarvan zij eens de uitdrukking waren geweest.’ Uit het geheele boekje blijkt ten helderste hoe vol waardeering de schrijfster zelve is voor ‘oude vormen,’ en ook in haar taal en stijl is dat volkomen duidelijk. Ja, deze taal-en-stijl bezit zelf nog vormen, die wij nu langzamerhand wel tot de zeer oude mogen rekenen, en waarvoor we, al lezende, toch ook werkelijk zekere waardeering krijgen - als voor het gezelschap van een wel wat erg plechtige maar vriendelijke oude dame -; deze stijl hindert ons alleen dan even, wanneer zij zich bedient van beelden en vergelijkingen, die inderdaad... niet meer dan ‘vórmen’ zijn, leeg en levensloos, en daardoor hol en dor klinkend, zooals b.v. op bl. 206, waar te lezen staat dat Letizia Ramolino zich met hart en ziel verbonden gevoelde aan den man, wiens ‘vurige, ondernemende geest in haar gemoed eenen helderen weerklank had gevonden.’ H.R. | |
A.S.C. Wallis, Een liefdedroom in 1795, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1906.Dien stijl van mejuffrouw Johanna W.A. Naber, wij vinden hem in dit boekje van Wallis wel ongeveer terug, zij het dan levendiger, spiritueeler en afwisselender. Deze beide schrijvende dames zijn - figuurlijk gesproken - familie van elkaar, laat ons zeggen nichten, maar Wallis is de knapste, de intelligentste.... misschien niet de beminnelijkste van de twee. A.S.C. Wallis, wij kennen haar natuurlijk allen, láng - ik durf bijna niet te zeggen hóe lang al - het is jaren en jaren geleden dat zij ons met haar ‘Vorstengunst’ en haar ‘In Dagen van Strijd’ heeft geboeid... geïnteresseerd op z'n minst... en soms ook wel eens, een weinig,... verveeld. Dat laatste dorsten we ons toen haast niet te bekennen! Het leek een vreeslijke ketterij, een zonde tegen alle goede vormen en smaak, het leek onbeschaafd, ondankbaar, kwajongensachtig. Want Wallis - dat wist iedereen - Wallis was de knappe, letterkundig zoowel als historisch en wijsgeerig enorm ontwikkelde dame, die wel zoo vriendelijk wilde zijn, uit ‘de schat van haar kennis’, romans voor ons te schrijven, interessante verhalen van strijd en vorstengunst - ‘oorspronkelijke roman’ stond er toen nog op de titels. - Inderdaad het was niet meer dan billijk dankbaar te zijn... en vooral eerbiedig.... Maar sedert zijn er zoovéle dames en heeren gekomen, die ‘oorspronkelijke romans’ voor ons geschreven hebben.... Intusschen, het lijkt misschien wel vreemd, maar, als ik het zoo 'reis zeggen mag, de | |
[pagina 430]
| |
schrijfster A.S.C. Wallis is er, in al die jaren, beslist jonger op geworden. Haar ‘Liefdedroom in 1795’ is ook wel niet het werk van hartstocht en dichterlijkheid dat de titel den oningewijde zou doen vermoeden, maar het schijnt mij toch vrij wat frisscher, warmer, jeugdiger, dan die oude boeken, zooals ze in mijn herinnering staan... te verwelken misschien. Dit boekje is mij, openhartig gesproken, bepaald meegevallen. Er is iets wat deze vrouw toch maar uitstekend kan - dat is vertellen. Wat 'n gang zit er in zoo'n verhaaltje!... Och, het beteekent eigenlijk zoo veel niet; als die naam Wallis er niet opgestaan had, was ik er misschien niet eens toe gekomen het te lezen; het is - evenals die vorige - een puur uit intelligente liefhebberij vervaardigd werkje; maar, dit is wel zeker, het is niet om niets dat deze dame het schrijven tot haar liefhebberij bevorderd heeft. Zij kent, wat men noemt, het ‘klappen van de zweep’. Ja, waarlijk, het is - wanneer men vlug en vlot haar glim-gladde, staal-koele zinnen leest - alsof men het hóórt!... dat klappen bedoel ik....
‘Een Liefdedroom’ is geschreven in den vorm van een dagboek, doch een dagboek zooals alleen iemand zou kunnen schrijven, die wist dat het later in een keurig 8' deeltje zal worden uitgegeven, een dagboek zonder één enkele echte ‘cri du coeur’, zonder één slordigheidje..., een keurig en net verzorgd dagboek.... Maar - ja, daar is niets aan te doen - zooals ik al zei - dit boekje is nu eenmaal geschreven in den vorm van een dagboek, wij hebben dat te aanvaarden, of het ter zijde te leggen! Lezen wij door, dan worden wij beloond voor onze gehoorzaamheid, want, werkelijk, deze geschiedenis is de moeite waard om er een uurtje aan te besteden; het kon waarachtig wel gebeurd zijn zoo; het is een curieuse historie.... Leest dus, dames en heeren, leest dit boekje, zooals mevrouw Wallis het, met haar bekende smaak, stijl, kunstzin, intelligentie, kennis - wat al niet meer! - en, o ja!, ook nog met een weinig hart en warmte - voor u heeft neergeschreven.
H.R. |