Troosteloozen
door Th.B. van Lelyveld.
I.
Voór het Hôpital de la Charité, aan de Rive Gauche, staat 's avonds laat een groepje menschen bij een klagend, armoedig, oud vrouwtje, met smalle, schonkige schoudertjes waarover een lange versleten mantel afhangt in groote, donkere plooien. Gebogen leunt zij tegen den hoogen, vaal-grijzen hospitaal-muur en zij schreit met zachte snikjes, mummelend allerlei woorden en zinnetjes, nauw verstaanbaar. Zij schijnt een heel groot verdriet te dragen.
Een politieagent maant haar om minder luidruchtig te zijn, ze mag daar ook niet blijven staan, ze moet dóorloopen.
‘Mais pourtant, je ne m'en irai pas,’ antwoordt ze heel beslist, ‘je resterai, oui, je resterai jusqu'à qu'on m'ait rendu le bras qu'on m'a volé là-bas’ en ze wijst naar het donkere, sombere gebouw.
Verwonderd kijkt men haar aan, men begrijpt haar niet, en aldoor schreiende vertelt ze toen:
‘Oui, on m'a mis une corde au cou, comme à une bête et on a coupé mon pauv' bras en ne me laissant qu'un tout petit bout.’
Snikkend schudt ze den wijden mantel open, waardoor het overgebleven stompje even zichtbaar wordt. Arm vrouwtje! nu begrijpt men, ze is zeker zoo wanhopig omdat ze broodeloos is geworden Enkelen halen de porte-monnaie uit den zak, willen helpen met een paar franc. Maar neen, geld verlangt ze niet: ‘je réclame mon bras, m'sieu, mon bras qu'on m'a volé.’
Toen merkt iemand troostend op dat het toch om haar bestwil was dat men den arm had geamputeerd, waarschijnlijk om erger ziekten te voorkomen.
‘Mais non, m'sieu, non, on me l'a volé, comprenez donc bien: on... l'a... volé, et c'est le docteur Combard qui est le faucheur, le docteur Combard!’
In haar verontwaardiging over die willekeurige, onrechtmatige daad snikt zij het harder uit, waanzinnig ook van kommer en verdriet, verwenschend en vervloekend den man die onnoodig haar zóo verminkt, zóo ongelukkig heeft gemaakt.
Het kringetje voorbijgangers dat, half uit nieuwsgierigheid, half uit belangstelling staan blijft, groeit steeds aan; medelijdend luistert men naar het jammeren van dit beklagenswaardig wezen, maar men voelt zich machteloos om te helpen en te overtuigen. Zij zelve begrijpt niet dat er niet één is onder al die omstanders die in het hospitaal durft te gaan om haar afgenomen arm terug te eischen. Zij was er zelf al geweest, zooeven, maar de portier had haar gevraagd of zij gek was en die ellendeling had de hooge poortdeur hard weer toegesmeten. Het scheen dat al die menschen om haar heen meedoogenlooze lafaards waren, en zij stonden maar te kijken met uitgestrekten hals en groote, domme oogen. Ze vroeg toch niets onredelijks? was het geen heel natuurlijke vraag die ze deed? maar niemand antwoordt en zuchtend schudt ze haar hoofd; de losse haren hangen over de ingevallen slapen en heel zacht kreunend jammert ze in zich zelve:
‘Que suis je malheureuse, - je n'ai plus rien au monde - pas de famille - pas de jeunesse, pas le sou et maint'nant je suis une vieille peau infirme - on m'a volé mon pauv'bras....’
De agent van politie voelt wel medelijden, maar hij vergeet toch zijn plichten niet; op een vriendelijken, troostenden toon spreekt hij het bedroefde vrouwtje nogmaals aan, heel gemoedelijk nu. Was het niet beter dat ze maar naar huis ging? en daarna vertrouwelijk zijn breede hand op haar magere schoudertje leggend zegt hij:
‘Eh bien, ma pauv' femme, allez vous coucher et revenez demain matin.’
Aandachtig heeft ze hem aangekeken, denkend dat hij een bevredigende oplossing zou geven, maar wat wil de vent, moet ze naar huis gaan? Ontkennend schudt ze het gebogen hoofd, ze kan haast niet meer spreken van zenuwachtig snikken en bijna onverstaanbaar hakkelt ze: