Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
De gelukkige familie,
| |
[pagina 413]
| |
voorbijgegaan, licht schrijnend toch... Zaligheid, geluk, voldoening!... Hier op de drukkerij!... Och, maar daar moest je nu maar niet aan denken!... Wat of hij wel wachtte, van 't nieuwe jaar... Van den Brugge, de baas, die 't volk zoo goed kende....? Eindelijk draaide ook Croes het licht op zijn kantoor, op de trap, en in de gangen uit - hol klonken daar zijn stappen -; opende hij langzaam de zware voordeur van 't groote, stil-donkere huis... trok die achter zich dicht.... Voor 't laatst alweer, dacht hij nog even.... En met iets als blijdschap, verlichting, hoop-op-toekomst... liep hij naar de Keizersgracht.
Ook aan tafel was hij opgeruimd en levendig-spraakzaam, maakte gekheidjes tegen zijn vrouw, en tegen Jeanne en Noortje, praatte ook een poosje - prettig, joviaal, als op voet van gelijkheid - met Henk en Bas. Hij verheugde zich op den avond. Straks kwamen Ru en Loe... Ja!... en dan, wat later... zoo tegen tienen misschien pas - hij moest er zich vooral niet te veel van voorstellen - zou er wéér worden gescheld... Hij dacht er nu bijna voortdurend aan, al sprak hij er geen woord over, al gaf hij ook niet toe aan soezerij.... Allemaal weer even bijeen... Heerlijk toch, dat ze 'r allemaal nog waren, dat er nooit een groote ramp was gebeurd!.... Zoo opgewekt, luchtig-monter toonde zich Jan Croes, dat het Emma zelfs een weinig scheen te hinderen. Soms keek ze hem even, wenkbrauwfronsend, aan. Wat had Jan in-eens? Vorige dagen was hij juist zoo stil en zwaarmoedig geweest. Terwijl nu toch, de laatste dag van 't jaar, - een ernstigen, eenigszins plechtigen dag had ze 't altijd gevonden. En vooral wanneer er zooveel in gebeurd is, in zoo'n jaar, en zooveel akeligs..., dan voel je toch wel iets bizonders. Zij had nu geen behoefte aan Jan's vroolijkheid, zij begreep het ook niet goed hoe hij zoo zijn kon in-eens, en het ergerde haar een beetje. ‘Zeg Jan,’ viel ze hem plotseling in de rede, - wat bruusk, rukkend het groote hoofd óp, en achterover, - terwijl hij met Noortje, al drukker gekheid te maken zat, ‘ik zou eigenlijk wel lust hebben van avond 'is na' de kerk te gaan.’ ‘Wat zeg je?... Na' de kerk?... Kom, vrouwtje, dat zou ik nou maar niet doen.... Blijf nou maar gezellig bij ons thuis!... Ik zal wel 'is voor je preeken, als je daar behoefte aan hebt!’ Hij lachte. ‘Och nee, nee... dat 's nou heusch de kwestie niet’, kwam Emma, ietwat kregelig van toon, ‘maar 't is dan toch oudejaarsavond!... Ik hoor nog wel 'is graag wat... 'n ernstig woord... zoo'n doodenkele keer, hè?... 'k Dacht eigenlijk dat jij toch ook, vroeger jaren....’ ‘Maar maatjelief’, viel Jeanne sussend in, ‘dat had u dan toch een klein beetje eerder moeten bedenken.... Weet u wel hoe laat 't is?... Bij zeven!... Eer dat u aangekleed bent.... En 't is altijd vreeslijk vol, nie-waar, op oudejaarsavond, in de kerken....’ ‘Hm!... ja... dat 's waar....’ Jan praatte weer met Noortje door, en Emma zweeg er verder over. Ze bleef nog wat stil en abstract, verlegde, zonder aandacht, kleine dingen op tafel vóór haar. 't Was maar een vluchtige, snel opgekomen neiging van haar, eens naar de kerk te gaan - reactie op Jan's vroolijkheid -, toch speet het Emma, dat het niet ging zoo-in-eens.... Och, kerksch was ze nooit geweest, in haar trouwen..., maar zoo'n enkelen avond kon je 'r toch wel eens behoefte aan hebben, verlangen naar een goed woord, een ernstige gedachte; 't was de vraag nog of 't wel behoorlijk was, zooals zij altijd hadden geleefd, en hun kinderen opgevoed, zoo zonder God of gebod.... Je dacht daar maar nooit aan.... Maar zoo'n avond als je 'n oud jaar in 't niet wegzinken voelt en vlak vóór je een nieuw en lang... onafzienbaar... en nog heelemaal onbekend.... Ja.... Hoe zou 't zijn?... Zou zij weer flink worden, gezond, opgewekt en ree als vroeger?... Of zou ze misschien...? Ze was altijd zoo moe tegenwoordig, zoo moe en dof in haar hoofd, zoo trillerig slap soms in haar leden.... Het zweet sloeg haar telkens uit - van avond ook weer.... Nooit vroeger, bij 't einden van jaren, had | |
[pagina 414]
| |
Emma zich zoo kleintjes en beklemd gevoeld, zoo machteloos... angstig-verwachtend....
Na 't eten trokken ze naar boven, als altijd, naar de zaal, waar in 't midden de groote, vierkante tafel stond met het donker fluweelige kleed er over, dat broeiend gloeide in vurigen gaslampschijn. Jan liet er zijn zware lijf moeiig neer in zijn lagen stoel, met de krant en een sigaar - zooals hij dat gewoon was -; die sigaar ging dan meestal uit, terwijl hij zat te soezen en te dutten; hij snorkte soms even, schrok dan óp van dat eigen geluid, en vroeg met een heeschige slaapstem, of er al thee was.... 'n Doovige stilte vulde de kamer.... het gaslicht suisde.... Ook ma, met haar werkje stil in haar schoot, het theeservies rechts voor de hand op tafel, knikkebolde, de oogen toe.... Over haar zaten de jongens, te lezen, - Bas met de portefeuille voor zich, fluisterspellend uit een illustratie, tot Henk hem dit verbood met een schop onder tafel.... Noortje was naar boven; die had altijd ‘nog even’ wat te doen op haar kamertje; terwijl Jeanne beneden bij de meiden zijn moest, en in de achterkamer der suite - waar straks gesoupeerd zou worden - om op allerlei orde te stellen.... Toen kwamen, om kwart over achten, Ru en Loe, ontstond een algemeene opleving, het begin van de avondviering. Noortje kwam haastig trap-af trippen en met een rokkenzwaai naar binnen. Ook Jeanne liep toe. En Jan en Emma, in-eens klaar wakker, begroetten hun getrouwden zoon en lieve schoondochter met blijde en luide, toch nog 'n weinig schorrige stemmen: ‘Zoo, zoo... zijn jelie daar!... Gaat zitten - hier, kom bij me zitten, Ru.... Hoe is 't met de kindertjes?’ Het was Ru vooral, die, van avond extra, met aandacht en vreugdebewijs ontvangen werd. Een gewichtige, steeds meer ontziene persoonlijkheid, hij, in de familie. Het ging hem zoo goed. Als in een omsfeering van succes en welvaart zagen hem de anderen, Ru met zijn mooie zaak, met zijn nieuwe huis - Ru met zijn kinderen - en met zijn lieve, zachte, toegewijde vrouw.... Van avond in 't bizonder was hij de held, het glanspunt in de kamer - om dat mandje champagne, en om de hulp die hij aan papa verleend had - het verbeeldde wel dat de anderen daar niets van wisten, maar hij had het zelf aan mama en de meisjes verteld - elk afzonderlijk dan, en onder diepe geheimhouding. Hij was er te trotsch op geweest om er over te zwijgen. En hij wilde ook zichzelf zoo gaarne onder de suggestie brengen, dat hém altijd alles gelukte.... Maar daarin slaagde hij toch niet geheel... Innerlijk voelde hij zich zenuwachtig en gejaagd in den laatsten tijd.... Hij, die altijd vroeger zoo voorzichtig was, bedachtzaam voetje voor voetje zette, zich nauwkeurig informeerde..., hij had zich laten verleiden een groote som gelds te steken in een West-Indische mijn-maatschappij, de directeuren waarvan hem onlangs - door een toeval! - gebleken waren hoogst onbetrouwbare lieden te zijn. De aandeelen waren al vrij sterk in waarde verminderd. Maar gelukkig, het was nog niet algemeen bekend wat 'n zwendelaars aan 't hoofd der onderneming stonden, de geruchten daaromtrent konden misschien nog worden tegengesproken, en de koers weer rijzen. Dan was de zaak gezond, zou hij wel zorgen er uit te raken, zich van z'n aandeelen te ontdoen.... O, hij zou er zich in geen geval mee ruïneeren!... Maar 't was toch een angstige geschiedenis!... Ru ging dicht bij papa zitten, ook in een gemaklijken stoel, maar hooger; zijn geschoren gelaat bloosde rozig op in het vurige gaslicht; hij was wat dikker geworden in den laatsten tijd; behaaglijk lei hij zijn armen uit over de zijleuningen van zijn stoel, en had 't dadelijk met z'n vader over zaken, en over berichten in de krant, terwijl naast hem, zijn vrouw, over de tafel heen ietwat heimelijk fluisterend, met mama en Jeanne het laatste huishoudlijke nieuws bepraatte, de laatste stugheden van ‘juf’, die nu al 'n heelen tijd bij Loe in dienst was, en ofschoon nog altijd de oude, humeurig, lastig in den omgang, voor de kinderen uitstekend bleef. Bas zat er naar te luisteren met open mond.... Juf!... Hij had haar in langen tijd niet meer gezien.... Het ging niet goed meer, hij voelde het ook wel, het werd langzamerhand te kinderachtig, zoo'n groote jongen, die altijd nog naar zijn oude kinderjuffrouw loopt. Maar telkens weer, als | |
[pagina 415]
| |
er over haar gesproken werd, voelde hij die volte en dat geklop in zijn borst, en hij zou haar graag verdedigd hebben, als hij maar gedurfd had. Juf... haar stem... haar prachtige vertelsels, het was zijn zaligste herinnering.... ‘Toe jongentje, schiet 'is wat op met die illustraties, wij willen ze ook wel 'is zien, geef mij die fransche maar vast,’ porde Noor hem aan. En opschrikkend, schichtig, reikte hij haar 't gevraagde blad terstond. ‘Dank je wel,’ zei Noor, met iets vriendlijk-verheugds. Want er stond een roman in dat blad, waaraan zij bezig was, een roman, geïllustreerd door Marchetti: mooie, prettige plaatjes, allemaal knappe heeren en dames, naar de laatste mode gekleed, en converseerend, of elkander omhelzend, in moderne salons. Het meisje ging zitten lezen... maar telkens dwaalde haar blik naar die plaatjes af; daar genoot ze 't meeste van; ze droomde er zich mee terug naar Frankrijk, naar haar pikante vriendin Agnes, haar hoffelijken man, al haar interessante en elegante kennissen.... God, wat was ze vroeger jaren toch een schaap geweest!... Wat had ze 'r nog tegen op gezien - hoe heerlijk ze 't ook vond, om het idee, dat gaan logeeren in Parijs!... Nou, de eerste dagen was 't ook wel moeilijk geweest, zooveel op te merken en te onthouden.... Maar nú..., ze was er zoo in thuis geraakt!... En wat wist ze 'n boel, dat ze nooit had gedroomd, o jé...., als Jeanne het eens allemaal hoorde!... Die was er heelemaal geen meisje voor... Jeanne, 't idee!... En mama... och, die zou 't immers niet eens begrijpen....
‘Wist u, dat Van der Boom, het kamerlid - u weet wel, die zoo mooi gesproken heeft voor rijkssubsidie aan die nieuwe stoombootlijn op de West - dat die zoo'n bom kapitaal heeft zitten in plantages, daar, papa?’ Als Ru tegenwoordig met z'n vader praatte over zaken of politiek, sloeg hij een toon van rustig gezag aan en had hij een lachje van van vriendelijke superioriteit. ‘Zóó?... Is 't waarachtig?... Hé! Is dat de kwestie!’ ‘Ja zeker!... Och, als je zoo'n beetje achter de schermen kijken kan leer je de lui wel kennen... Dan zie je hoe de wereld eigenlijk in mekaar zit.... De effectenhandel, daar draait tegenwoordig alles om!...’ ‘Ja jongen!’, kwam Croes - en er was lichte bitterheid in zijn stem - ‘wij arme industrieelen... wij weten daar zoo niet van af... Wij denken tegenwoordig maar aan niets anders dan hooger arbeidsloon en korter werktijd.... Daar staan we mee op en daar gaan we mee na bed... dat's onze nachtmerrie.’ ‘Ja!... Daar piekert u veel te veel over!... U moest het u lang niet zoo aantrekken.... 't Is immers toch nooit goed, bij dat volk!... Och, hollandsche industrieelen!... De eenige eigenlijke groote zitten in Twente..., en die zijn ook wel verstandiger... die houden de loonen op pijl....’ ‘Weet u wat het is,’ zei Loe tegen mama, en ze dempte haar stem tot het bijna fluisteren werd, boog zich nog verder over tafel, met een schichtigen blik naar Ru's pratend gezicht, ‘ze kan zoo slecht met de meiden overweg, dat's eigenlijk het eenige lastige met juf.... Ik kan 'n boel van d'r verdragen, omdat ze zoo uitstekend voor de kinderen is... maar de meiden - híj wil 't niet gelooven maar 't is toch zoo - de meiden loopen om d'r weg.... En dat is zoo lastig vooral bij ons..., begrijpt u wel.... Net heb je er een, die goed kan koken, of een die tafeldienen kan en zoo....’ ‘Och god, praat er me niet van,’ kwam mama met een afwerend gebaar, ‘die meiden, 't is een ellende.’ Ze dacht aan Anna en Theo. ‘Nou... kom... ma,’ zei Jeanne, opkijkend van het verstel-werkje dat ze ter hand genomen had - ze hield nog altijd niets van dat gepeuter, maar je kon toch ook niet leeg zitten, en lezen ging ook niet zoo'n avond als dezen - ‘daar hebt u tegenwoordig nou nog al niet zoo'n last van dunkt me....’ ‘Nee kind, dat weet ik wel, maar denk ook niet dat ik dat pleizierig vind... dat ik me zelf niet meer overal mee bemoeien kan.... Jij bent nog zoo jong....’ Eensklaps, met nóg een blik op Ru, en zich zoo ver mogelijk over tafel buigend, fluisterde Loe: ‘Bent u kort geleden nog bij Thé geweest?... Gaat 't hem goed?...’ Ma schrok. Ook zij blikte schichtig naar | |
[pagina 416]
| |
haar man, knikte dan, maar met gefronsde wenkbrauwen, en wenkend daar niet over te spreken. ‘Wie wil er nog thee?’ vroeg Jeanne luid.... En er werd dadelijk weer doorgepraat over onbeteekenende dingen. Ook Noor, die gezellig zijn wou, en niet den indruk maken sterk geboeid te worden, keek nu en dan van haar tijdschrift op, sprak een woordje mee. Bas zat soezend te luisteren. De eenige die zich volstrekt niet aan de anderen stoorde, alleen even onverschillig had opgekeken, toen Ru en Loe binnenkwamen, was Henk. Hij zat, met zijn ellebogen op tafel, de ooren met zijn vingers toedrukkend, te lezen....
Het duurde zoo ongeveer een uur, dat er weinig verandering kwam in de familiegroep aan de tafel, niets dan wat kleine gebaren en hoofdbewegingen bij het praten, het aan- en doorgeven van theekopjes, die klikklakten op hun schotels. Het licht uit de gloeiende gasbalonnen lei stille glanzen uit over de bloote handen en gezichten, de blonde en grauwe harenhoofden, het donkerbroeiende tafelkleed en de dingen daar boven. En allen voelden ze, min of meer bewust, hun dicht-bijeen en tot elkaar gebracht zijn in die rossig-brandige avondlichtsfeer, voelden ze ook iets van familie-intimiteit en van de warmte-die-verbindt. Maar tevens wist ieder-voor-zich voortdurend zijn eigen, diepere, gedachtenleven, dat onrustig was en, als altijd, eenzaam, in vreemd maar onveranderlijk contrast met die warme lichtsfeer, die vereenende kamerstemming, met hun gezellig-samen-en-elkander-genegen-zijn. Ze wisten, de een van den ander, niets van dat eigenlijke zielsbestaan. Jeanne was de eenige die er een vaag gevoel van had, eenig besef van die scheidende krachten, een schrik, een afkeer, een angst er voor, en den bewusten wil - hoe vaak het haar ook, in haar schuwe stugheid, geheel mislukte - door toon en klank van stem het verbindende te versterken, een macht van gevoel te stellen tegenover die der heimelijke gedachten. Sterker dan ooit misschien voelde ze dien avond, als taak een haar opgelegd - haar, die nu eenmaal verder scheen te zien, ernstiger scheen te leven dan de anderen - den wil om hen allen bijeen te houden, hen hartelijk met elkander te doen zijn en blijven. Ze had nu spijt van kleine kibbelarijtjes met mama en Noortje, had wel op willen staan, hun moederlijk over de hoofden strijken, maar zoo iets ging haar nooit af - ze waren immers altijd allemaal gewoon geweest koeltjes vriendschappelijk, lacherig of plagerig, zonder warmte van ernstige innigheid, met elkaar te leven.... Ook speet het haar nu, in-eens pijnlijk sterk, dat Theo er vanavond niet bij was, en toen ze daarop, als door een ingeving bewogen, het hoofd naar papa omwendde en toevallig zag hoe zijn onrustige blik de klok op den schoorsteenmantel zocht, hoe hij daarna weer lachte en praatte met Ru, de asch van zijn sigaar klopte, z'n langen baard naar voren strijkend, met het van ouds bekende gebaar - maar dat alles abstract en als werktuigelijk - toen begon ze te vermoeden wat hem bezig hield... Het viel haar als een drukking op de borst... Het was kwart over negen, had Croes gezien. Hij voelde zich zenuwachtiger worden. 't Was anders alles goed, deze avond was goed.... Er dreigden nog geen onmiddellijke gevaren... Als Theo nu ook maar kwam... Als hij nu maar kwam.... Zoovele jaren hadden ze allen bij elkaar gezeten op Oudejaarsavond. Maar hij had het nooit genoeg gewaardeerd. Alles had ook altijd zoo gewoon, zoo vanzelfsprekend geschenen...
‘Kom!’ zei Jan, en hij rukte z'n lijf recht-op, toen de pendule bij half tien stond, Theo er nog altijd niet was, - hij voelde zich onrustiger worden, wou zich afleiding verschaffen - ‘de avond is nog lang.... We moesten een spelletje doen met z'n allen.’ ‘Hè ja!’ riep Bas, in-eens oplevend en als in begeestering. Maar Ru - zonder te letten op z'n jongste broertje - zich behaaglijk langs z'n geschoren kin strijkend: ‘Zouden we eigenlijk maar niet liever 'n partijtje whisten... of omberen... aan twee tafeltjes...?’ ‘Hé jakkes nee, allemaal samen!’ riep | |
[pagina 417]
| |
Bas weer. ‘Banken! Net als verleden jaar... Weet u nog wel, ma!’ ‘Nou dat vind ik ook,’ zei Jeanne, het ventje even toeknikkend met genegen aandacht - hij had toch altijd iets aardigs, die Bas.., hield hartstochtelijk van de gezelligheid - ‘wat zegt u, ma.’ ‘Hè?... Ja... dat's goed... ik heb er niets op tegen’ - het praten had Emma wat opgemonterd - ‘maar wat wil-die? Banken?... Met kaarten?... Vinden jelie dat nou zoo aardig?... In mijn tijd, als jongelui onder mekaar, deden we een gezellig protocol, of bouts-rimés...’ ‘Haha! die moes!’ riep Noortje uit, ‘jongelui onder mekaar!... Dat zijn we nu toch niet, maatje!... Ik vind ook, laten we maar banken; 'k heb verleden jaar zoo lekker gewonnen; ik kan 't best gebruiken!...’ ‘Zoo, hebben we jou toen nog maar 'is laten winnen?’ riep Croes lachend, ‘nou maar reken dáár niet op vandaag!... Je bent nou zoo oud en wijs geworden!’ ‘Hè pa! Wat bent u toch een plaag!...’ Noor en Jeanne namen nu het theeblad en de kopjes weg, zoodat zich het tafelvlak effende, strekte, diep-donker, fluweelig gloeiend, tusschen de menschenlijven. Croes stond op, liep met eenige drukke haastigheid de kamer door, om nieuwe sigaren te krijgen en lucifers. kwam dan óók op een gewonen stoel aan tafel zitten, geanimeerd naar 't scheen. De kaarten werden te voorschijn gehaald, de fiches verdeeld. Ru moest de bank maar houden, vond papa, hij was nu eenmaal de bankier van de familie. En de oudste zoon, glimlachend, trotsch vergenoegd, gaf handig rond de eerste kaarten, voor het ‘vingt-et-un’, roepend met een voor de grap krakerig-gemaakte stem: ‘Mesdames, messieurs, faites vos jeux!...’ Allen trokken ze hun stoelen tot vlak voor tafel, en Bas schoof zich dicht naast Noor - blij dat hij naast haar zat; Noor hielp hem in zulke gevallen altijd, en vriendelijk, zonder te plagen.... Druk bezig, als in het spel verdiept waren ze nu spoedig. De verschillende figuren van het bankspel, het vingt-et-un, onze, rouge ou noir, lansquenet - er waren er nog méér! - wisselden elkander af, schijnbaar, want eigenlijk was 't telkens weer hetzelfde: raden..., éven kansen-wagen en dan een keus doen - een oogenblik van spanning! - dan winnen en z'n inzet verdubbeld zien óf dien zien weggraaien.... Gissen en grissen, naar kaarten en fiches... elk op zijn beurt..., de ronde langs, vrij eentonig.... Maar ze merkten die eentonigheid niet, beziggehouden, geboeid door de kansen van het spel, de jongsten waren al gauw wat opgewonden.... Een druk gedoe dan over de tafel heen, een ijverig grijpen - 't fluweelige kleed plooide 'r telkens van op - een voortdurend geroep en gelach - gejuich van Bas! - om eigen winst of de teleurstelling van anderen.... Bas moest iedere minuut verboden worden - hij was weer eens ouderwetsch, vond papa - om zijn schreeuwen, 't onrustig ritten op z'n stoel. Hij begreep het spel eigenlijk nooit geheel en al, maar Noortje hielp hem zoo leuk, en hij won, wón voortdurend, had een hoopje fiches voor zich liggen; veel ronde en kleine vierkantjes waren er bij, en die golden véél!... Stilletjes, met ingehouden pret, zat ook Henk te winnen; hij stopte de verworven fiches telkens in zijn doosje weg; zoo kon niemand weten wat hij won.... Het waren papa en mama die de grootste verliezen leden. - Croes speelde achteloos, keek om de paar minuten naar de klok, zat lang te peuteren aan zijn sigaar, die inbrandde; en ook Emma raakte telkens abstract, ze streek zich dan over het voozigslap, rood-opvlekkende gezicht en vervolgde telkens midden-onder het spel haar gesprek met Loe, over winterkleeren en over juf en de meiden en allerlei gescharrel en viezevazen bij anderen, waar ze van gehoord had - het kostte haar soms moeite daarbij precies uit te duiden wien ze bedoelde, niet in de war te komen met de familierelaties.... Noortje deed roekeloos; ze had haar heelen voorraad fiches al versnoept, een leening gesloten bij de bank; toch speelde ze altijd maar weer hooger, om 't verlorene snel te herwinnen; ze kon het waarachtig zoo goed gebruiken... 't geld.... ‘Faites vos jeux, faites vos jeux!’ riep telkens Ru - hij, de bank, won langzaam, maar als stelselmatig; hij deed alsof hij dat | |
[pagina 418]
| |
doodgewoon, niet meer dan natuurlijk vond, maar innerlijk was hij er kinderachtig trotsch en blij mee - een goed voorteeken, dacht hij. ‘Zie je nu wel... zie je nu wel dat ik altijd geluk heb’ zei hij zachtjes tegen z'n vrouw terwijl ze hem even aanzag, glimlachend, ietwat weemoedig - ze sloot een oogenblik haar oogen. - ‘Faites vos jeux! - Opletten Jeanne!... Wil je nog een kaart?... Toe kijk dan, let nou toch op je spel! We zitten hier niet onder naaimeissies, wat zegt ú, pa!... Nog een?... Asjeblieft!... Nog eentje?... Dood, dóód!... Geef maar hier je inzet, ajakkes wat 'n poover beetje weer!... Jij bent toch een waaghals hoor!...’ ‘Een hals tenminste’, kwam Henk zachtjes, zonder opkijken. - Hij kon ondanks zijn zwijgzaamheid zulke gezegden soms niet terughouden. - Jeanne deed of ze 't niet had gehoord; ze rees juist op om eens te kijken naar den bisschop, die te trekken stond naast het buffet. Ze proefde ervan met een lepeltje. ‘Hij is goed, hoor’, riep ze. ‘Noor, help jij 's even, wil je?’ En ieder kreeg een dampend glas-vol van den geurigen, troebel-donkerrooden wijn voor zich.... Dit gaf een paar minuten pauze - maar Bas drong al gauw, en luid roepend, op dóórgaan aan. En al drukker, driftiger werd het spelen daarna, ál sneller gingen de beurten rond, ál gretiger gristen de jongenshanden naar hun winst; de hoofden werden rooder en glimmend in de gaslichtgloeiing; allen deden ze nu geanimeerd mee; Croes alleen raakte meer en meer afgetrokken en onrustig, zweeterig warm ook hij, maar van onrust en spanning vooral. Hij had de deur een eindje open laten zetten, ofschoon dit kou gaf aan de voeten; telkens keek hij nu naar die deur.... Hij wou er niets van zeggen - 'k ben er zelf over begonnen, bedacht hij zich - maar eigenlijk was het hem onaangenaam geworden, dat ze zoo druk en luidruchtig-vroolijk te spelen zaten, te dobbelen feitelijk, terwijl Theo elk moment kon binnenkomen - die had natuurlijk z'n zorgen - er moest dan toch een oogenblik van ernst zijn.. ‘Kom jongens, zouden we 't spel nou maar liever niet staken’, had hij al een paar maal gezegd, ‘'t is al kwart voor elven!...’ Maar ‘nee, nee!’, riep Bas, en Henk, met glinsteroogen: ‘nog één rondje’ - hij was toch eindelijk ook wat opgewonden geworden; de laatste keeren had hij verloren; dat moest nog even teruggewonnen worden! Ook Emma zuchtte nu: ‘Hemellief ja!... hoor 'is... ik schei d'r uit.... Je wordt d'r suf van... hè!’ ‘Die aap van 'n jongen schreeuwt ook zoo’, zei Ru wrevelig; het speet hem ook al op te moeten houden.... Maar men staakte nu dan toch. Er werd afgerekend. Vier fiches golden een cent. Ru stak met een vergenoegd gezicht eenige kwartjes en dubbeltjes in een vestzakje - ‘dat is goed voor de fooi straks’, zei hij om zich een houding te geven. Het geld was trouwens gedeeltelijk van hem zelf, immers van zijn vrouw afkomstig, bedacht hij zich; want Loe had constant verloren, 't zelf amper merkend. Bas gaf z'n gewonnen geld aan Jeanne te bewaren. Daar, wist hij, was zijn oudste zuster nu weer beter voor....
En terwijl de gesprekken dan weer voortgezet werden, wat drukker, en verward-lacherig, in de opwinding nog van 't spel, in de warmte van de hoofden - tusschen papa en Ru, Emma, Loe, Noortje -, terwijl Henk en Bas na te kibbelen zaten over de uitrekening van hun winst - Henk was jaloersch en valsch, daar Bas toch ten slotte nog meer had gewonnen; stil dan toch, jongens! riep Jan een paar malen, boos - terwijl de kleine wijzer op de pendule nu bijna was genaderd het midden van XI.... liep Jeanne de kamer uit om eens even te kijken of alles in orde was, in de achterkamer der suite, of de meiden goed gedekt en niets vergeten hadden. Alléén daar, in de stille binnenkamer, alleen bij de gedekte ronde tafel, die glansde proper en wit in 't licht uit de matglas ballonnen, waarin ook het durende suizen was, als besloten..., alleen daar even nu na de verwarrende drukte van den praat- en speelavond,... was het Jeanne alsof ze zich terugvond... Ze greep naar haar hoofd; wat doffe, drukkende | |
[pagina 419]
| |
pijn had ze daar; een band om het voorhoofd, vlak op de oogkassen. Hè, zoo'n avond ook.... Ze voelde zich als door aandoeningen bestormd, versuft van denken... Ze had duidelijk gemerkt dat papa aan Theo dacht, aldoor naar de klok keek; hoopte hij dat de jongen nog zou komen?... Kom, wel neen, zij geloofde het nooit... Och papa, wat kende hij zijn kinderen toch weinig; altijd dacht hij maar weer dat ze waren als hijzelf!... Toch, het was niet onmógelijk, dat Theo..., maar, God! daar kon ze bijna niet aan denken, het verwarde haar te veel; wat zou dát pijnlijk zijn!... hoe kón pa naar zoo iets verlangen?... Och, misschien verlangde hij ook juist niet, maar was hij bang, evenals zij zelf... Ja, ze moest daar wat aan doen, het ging zoo niet langer, ze was vanavond vast besloten naar Theo toe te gaan - stilletjes, niemand zeggen!... Misschien dat die Anna ook al 'n beetje beschaving had geleerd... In elk geval, het moest in orde komen... het drukte te veel. Als een moeder over de anderen voelde Jeanne zich, als een moeder, ook over mama... Maar in-eens, terwijl die gedachte in haar opkwam, voelde ze tranen zwellen in haar keel; de hand aan haar voorhoofd zakte tot voor de oogen, en ze snikte even... Een moeder, maar nooit een échte!... o, liefde, liefde!... Alweer een oudejaarsavond!... Haar jeugd verging....
Het was kwart over elven toen de familie, het trapje af, de witte, helverlichte corridor door, naar de binnenkamer trok om te soupeeren. Zelfs nog onder dat loopen in de gang praatte Ru tegen zijn vader, opgewekterig, over zaken-nieuwtjes. De oude Croes, met de hand in den baard woelend, gaf korte, aarzelige antwoorden, verstrooid.... Ofschoon er natuurlijk ook een haard brandde in die binnenkamer, was het er veel killer dan in de zaal; toen ze binnengekomen waren, zich om de witte tafel hadden neergezet, verstillend nu, ontstond er een algemeen gehuiver. Croes wreef zich de handen, klopte zich op de borst. ‘Het is bepaald een boel kouder geworden buiten,’ zei hij. ‘Ja, ik g'loof ook, dat het vriest’ antwoordde Ru. ‘De wind was van middag al zoo koud,’ kwam Jeanne, ‘en de lucht helderde op, er waren sterren’... ‘Noord-oost is de wind,’ zei Henk.... En een oogenblik waren hun aller gedachten bij dat buiten-zijnde, even hadden ze er een voorstelling van, van den winternacht, de fijne strakke koude die boven de gracht stond, en boven de huizen, een vage aanvoeling van die wijde oneindigheid der duisternissen en van hun zitten-hier, klein-knusjes bij elkaar, binnenskamers in het licht der gaslamp... Ze luisterden... En juist op dit oogenblik bonsde er buiten, een paar malen achtereen, iets zwaars neer, met doffen schok... ‘Hoor 'is!... Ze schieten al!’ zei Bas. En strak turend in de richting waar dat geluid van daan gekomen was, luisterde hij, met open mond, of het zich niet herhaalde, eensklaps droomend van oorlogsverhalen, met vreeselijke gevaren, waarvan hij gehoord had op school... En hij rilde even werd vagelijk angstig..., met zooveel geheimzinnigheid, sombere dreiging, hadden die schokken uit het nachtelijk buiten hem beroerd.... In 't helle licht, op de witte tafel: de oesters - het groote rond-houten bord, waar ze netjes op lagen uitgelegd en gestapeld... in stille, kalkige glimming... want niemand greep er nog naar.... ‘Kom! vooruit jongens! Tast toe hoor, ze staan er voor!’ riep Croes dan in-eens, overdreven luid-joviaal, als had hem gehinderd die stemming van huiverende luistering. En hij gaf het voorbeeld. Het smullen begon. Hij en Emma, Ru en Noortje aten van de oesters; voor de anderen, die er niet van hielden, stond een haringsla gereed en boterhammetjes met ossetong en cervelaatworst. Ru, handig in die dingen, maakte de eerste flesch champagne open, voorzichtig, zoodat de kurk er zonder knal afging - zoo'n flesch laten knállen, dat deden de burgerlui! -; en vlug schonk hij rond..., stootte dan, overmoedig lachend, aan met papa en mama, op zíjn voorspoed-in-zaken, háár welzijn!... Maar Croes ging er niet met aandacht op in. ‘Dank je!’ zei hij, ‘hè! 't is hier nog bliksems koud hoor!’ Er was ongeduld in z'n stem. ‘Jelie hadt beter moeten stoken | |
[pagina 420]
| |
voor we hier kwamen. Henk! Jij zit daar 't dichtst bij de haard..., stook is op, vent!’ ‘'t Was achter ook wel bizónder warm,’ kwam Emma, zachtjes - zij leek vermoeid. Haar vlekkig-roode-en-blauwe wangen, voozig slap, waren zweet-bepareld. ‘Ja... en dan met die heete bisschop’, zei Jeanne, bezorgd naar haar moeder kijkend, ‘past u maar op, ma... 'k zou maar niet veel van die champagne drinken... 'k weet niet of dat nou wel goed is tegen den nacht....’ ‘Gunst kind, ik heb er m'n lippen nauwlijks aan gehad.... Maar 'k moet er toch wát bij drinken.... Geef me dan maar 'n beetje water..., m'n lippen zijn als zand zoo droog!’ Langzaam braken ze de oesterstapel af, slobberden de beesten binnen, klikten de schalen op hun bordjes neer; Bas smulde van de haringsla, vroeg om nog een beetje. Maar 't praten wilde overigens niet vlotten. Telkens vielen er stiltes tusschen, waarin enkel wat eet- en drinkgeluiden, het klikkeren van de oesterschalen, en - nu en dan - van buiten, een schot. Het was telkens Croes die weer het eerst iets zei, als kon hij de stilte, het wachten niet verdragen; zijn stem klonk dan luid, maar niet vroolijk meer. ‘Gaat die pendule hier wel goed?’ ‘Ja zeker, pa,’ zei Jeanne, ‘er wordt geregeld naar gekeken. Ziet u maar op uw horloge, 't is precies tien minuten over half....’ ‘Ja... je hebt gelijk....’ Waar bleef die jongen dan toch.... God, waarom kwam hij nu niet.... Als hij in 't geheel niet zou komen... nou dan was het ook... voor het vervolg.... Maar hij had er toch den heelen dag zoo'n sterk voorgevoel van gehad... hoe kwam hij daar dan aan.... O, 't kon ook nog best.... Hij had misschien het een en ander te doen gehad van avond... of hij had met z'n vrouw, bij háár familie.... Zou-die waarachtig? Arme kerel!... Maar voor twaalven zou hij nog wel even aankomen.... Hij wist hoe z'n vader daar aan hechtte.... Hij zou komen, ja, hij moest komen.... O, nooit had Croes zoo sterk ondervonden dat hij dát niet missen kon, dat gevoel van door zijn kinderen geliefd te worden... met hen samen leven in genegenheid..., hij kon er niet buiten.... Zou Emma nu niet aan Theo denken?... Zou zij hem niet verwachten? - Croes keek naar haar. Het was niet te merken. - Zij hield toch ook dol van dien jongen.... God, wat 'n aardig ventje was die Theo, toen hij klein was, zoo'n kind van 'n jaar of vijf, zes, met die lange krullen nog!... Nou ja, Emma, die had er misschien niet zoo'n behoefte aan - zij kwam er immers wel aan huis.... Maar hij, Croes, hij had den jongen nu in een groot half jaar heelemaal niet gezien!... En de anderen, Ru, Jeanne, zouden die niet aan hun broer denken van avond.... O Jeanne zeker wel.... Die keek hém ook telkens aan.... Dag kind... Ru? hè? och nee.... Enfin, toch beter zóó dan dat-ie weer uit z'n humeur was.... Ja, 't was vreemd, maar hoe goed het dien oudsten zoon van hem ook ging... Croes voelde dat hij dieperin eigenlijk nog meer van Theo hield.... Gek! de jongen had het er waarachtig niet naar gemaakt.... Kwart voor twaalven... dertien minuten... God-och-god, kwam hij nu maar! Ook de anderen keken nu herhaaldelijk naar de klok en hun gezichten verstrakten zich; de stilte die telkens ontstond, en groeide, deed hen aan als de plechtigheid, waarmee het oudejaar verdween.... Er waren nu telkens zulke doffe bonzen buiten.... En een ver getoeter en snerpend gehuil, van stoombooten, dat nog wel eens wegstierf... maar aanstonds weer begon... een angstig, onheilspellend geluid.... ‘Wat voor booten zouden dat nu zijn,’ vroeg Emma, zenuwachtig heesch, ‘die in 't IJ? Zou je die hier kunnen hooren?’ ‘Welnee, ma’, lachte Ru, de eenige die nog doorat en volkomen op zijn gemak scheen te blijven,, dat 's hier uit de Amstel.... Het IJ is veel te ver...! ‘Nou, 'k weet het toch nog niet’, kwam Noortje - ongewoon ernstig ook zij - ‘zulke zware geluiden geloof ik niet dat de Amstelbooten kunnen maken. Hoor 'is! 't Lijkt wel een misthoorn.’ Ze wisten terwijl allemaal, dat ze ditzelfde | |
[pagina 421]
| |
twistpunt iederen vorigen oudejaarsavond al hadden bepraat.... Vijf minuten voor twaalven kon Croes zich haast niet langer beheerschen. ‘'t Is toch, verdomd’... zei hij vreemd zwaar, en zweeg weer, kon niet verder, een prop schoot hem vast in de keel. De anderen keken hem allemaal even aan, schichtig, geschrokken; die paar woorden hadden een zoo diepen klank gehad.... Croes begreep dat hij door moest gaan, overwon zich. ‘'t Is toch jammer, dat we... niet....’ Toen stokte hij opnieuw, en, zich aan zichzelf ergerend, sloeg hij met z'n vuist op tafel: ‘Verdomd nog 'an toe!’, riep hij uit. ‘Wat is d'r toch?’ vroeg Emma, angstig. Maar Jeanne, in-eens alsof ze met hem alleen was zoo vertrouwelijk en innig, ‘Kom vadertje, denk nou maar niet aan nare dingen.... Kom... drink 'is!’ Ze schonk hem een glas water in, zelf bevend; maar Croes greep naar zijn glas champagne, dronk dat in een teug uit. De anderen, min of meer verwonderd en beklemd, zeiden niets; keken even naar papa, dan elkaar aan, met opgetrokken wenkbrauwen. Daar begon buiten weer het schieten, het getoeter en gehuil, alles tegelijk nu. ‘Zoo zal-je geen klok kunnen hooren slaan’, zei Noortje. ‘Stil kind!’, wenkte Emma, gejaagd, luisterend met vooruitgestoken hoofd. Op eens begon toen de pendule, snel achtereen, ping-ping-ping-ping-ping... twaalf helle tinkjes.... Allen waren ze opgestaan. Ook Croes, met zijn glas, opnieuw gevuld. Zijn hand beefde en de wijn, in kleine geutjes, plaste neer op het schaaltje met citroenen, heilig geel in het brandige licht. ‘Nou moeder, vooruit dan maar weer’, bromde hij, had moeite zich staande te houden; z'n knieën knikten; het was hem in-eens of hij al de ellende van de laatste jaren dicht om zich heen wist; een angst en heftig voorgevoelen van naderend onheil had hem aangegrepen.... Maar Emma, huilend klein vrouwtje nu, scharrelde naar hem toe, en hij drukte haar tegen zich aan, klopte haar zachtjes op den rug.... Toen voelde hij ook de handen van zijn kinderen, en zag hun jonge gezichten in het lamplicht, hoorde hen ernstig, en met trekkingen van ontroering, zeggen van veel geluk... veel voorspoed en geluk.... ‘Nou hoor, heil en zegen, allemaal!’ riep Ru, met harde stem, lachte en dronk zijn glas uit. ‘Vadertje... veel geluk!...’ fluisterde Jeanne, gaf hem een bevenden zoen, in zijn baard.Ga naar voetnoot*) |
|