Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Duitsche kinderprenten en kinderprentenboeken
| |
[pagina 375]
| |
zich er niet. Slechts de eenvoudige van geest of hij die de kunst verstaat zich geheel in diens sfeer te verplaatsen, kan aan die schoone illusie deelnemen, kan meedoen aan dit feest. Andere dan Duitsche teekenaars hebben voor het kind met goed gevolg gewerkt en wisten toch niets van dit land. Maar de traditie is machtig. Wie het geloof niet heeft, vermag niets; dat is hier het axioma.
ludwig richter. ‘das marchen.’
Ludwig Richter was wel waarlijk een eenvoudige van geest. Als de lieve, goede knapen met de krullebollen, die aandachtig in groote dikke boeken lezen op zijn familieprenten, als de goudlokkige meisjes met de ronde wangen, die zich in zijn boschlandschappen te slapen leggen, het onschuldig hoofd gevleid tegen dat van een bevriende hinde. De naieve, sobere illustrator van den Duitschen Robinson, de fijn humoristische verluchter van Reineke Fuchs, de godvruchtige teekenaar van prenten bij het leven van Jezus, de biedere verzinner van gemoedelijke plaatjes bij een voor de jeugd geschikt gemaakte biografie van Valentin Duval, gelijk een trouwhartige huisgod waakte en waakt hij over de Germaansche kinderverbeelding en het beste deel der kunst voor het kind na hem heeft zijn invloed ondergaan. Wie van Richter slechts de teveel eenerlei routine-werk (zij het ook altijd eerste-rangs) en als men ze bij elkaar ziet wat eentonig voorkomende huiselijke en landelijke prentseriën kent, vermoedt niets van den fijnen schalk, dien men in zijn sprookillustraties leert toejuichen en van den milden fantast, dien men daarin liefheeft. Dán eerst verkrijgen zijn zoete en mooie kinderen hun echte charme, als men ze als helden en heldinnen ontmoet in avonturen, waar de dieren uit het bosch hun belangwekkende gezellen zijn, waar de koning van het sprookje en de ridder en de prinses en de kabouter, de elf, de toovergodin, de kikker die eigenlijk een vorstenzoon is, de reus die schatten bewaakt, hun rol spelen. Zijn teekeningen, zooals ze door de houtsnee weergegeven werden, zijn in zich al iets perfects en kostelijks. Zoo weinig middelen, zulke strakke, stijlvolle vormen, zoo zuivere contrasten van zwart en wit. De dierteekeningen in de fabels en sproken zijn voortreffelijk en vol schuldeloozen spirit. Niets is, als ik het woord gebruiken mag, Duitscher dan Richters werk. Niet van den ook Germaanschen zin voor het onheimelijke, wilde, grootsche spreek ik, niet van den wonderlijken geest, die wat Charles Lamb noemt een heele stoeterij van nachtmerries houdt en zich daar met onbehagelijk genot in vermeit, niet van eenige overspannen neiging voor het singuliere en onbegrijpelijke, maar van zachtzinnige, rustig-dwepende droomerij, een huisbakken fantasie op haar mooist, de sentimentaliteit in haar naiefsten vorm, de vroomheid die kinderlijk is en vrij van alle starheid, een gelijkmoedige bezieling. Vaders met lange pijpen en moeders bij het | |
[pagina 376]
| |
spinnewiel, vertellende grootmoeders, luisterende kinderen, jonge meisjes met de twee hangende vlechten of de ronde vlecht op het achterhoofd, jonge reizigers met den wandelstaf in de hand, de tasch op den rug, winkeltjes op straat met oude excentrieke kooplui, marskramers door de dorpsjeugd als iets buitengewoons aangestaard, kinderen die den kerstboom optuigen, dat is zijn realisme. Een uil, die een troepje als soldaten opgestelde zangvogels met shako of steek of kepi drilt, een andere uil, als oude juffrouw gekleed, in gesprek met een tweeden vogel, ook als oude juffrouw, Sneeuwwitje bij den prins op het paard, een ander lief meisje dat in een boom geklommen is en er zit te naaien, met een eekhoorntje bij zich en een mand met bloemen aan een tak gehangen, de heldhaftige kleermaker van zeven met één slag, een kabouter en een kind, die samen een zonderling oud kluizenaartje bezoeken, wiens deur een groote pad bewaakt, in een bosch, waar men herten en konijntjes ziet en op de takken velerlei vogels, ziedaar zijn fantasie.
dr. heinrich hoffmann. ‘prins grünewald’ enz. (het vuurwerk).
Hier geeft hij een voorstelling van het sprookje; het is zijn sprookje. Het nadenkende mooie meisje met de bloemen in het haar, het sluike kleed en op bloote voeten, in het mos gezeten, met de dieren vreedzaam om zich heen, en daaronder een grappigen optocht, àl zijn kalme humor is op een pretentielooze, duidelijke manier in een zuivere, primaire teekentaal medegedeeld - àl zijn vinding aangeduid, al zijn goedaardigheid gesymboliseerd. Otto Speckter, van wiens broeder Erwin op de Jahrhundert Ausstellung zooveel mooie fijngevoelde potloodportretten waren, wijdde zijn vriendelijke gaven bij voorkeur aan het teekenen van dieren en wel huisdieren. Geheel apart van vinding, ook kostelijken humor, met vele finesses van zwart en wit techniek, rijk aan een geheel eigen landschapsmooi, als serie een zeldzaam gesloten geheel vormend, zijn 's kunstenaars prentjes voor de Gelaarsde kat. Ik herinner mij als kind zijn plaatjes in het fabelboek van Goeverneur, bewerking van Hey's fabelen, te hebben gekend; ze zijn weinig opvallend en men komt er niet licht toe ze naar waarde te schatten, want die waarde is groot. Zelfs de veel afgedrukte houtsneden naar zijn prentjes in de oude uitgaven bewijzen dit. De raaf bijvoorbeeld, in de besneeuwde dorpsstraat, voor een oud huis voortstappend, zwart tegen den wit- en grijzen achtergrond, is uitmuntend, een andere voortreffelijke compositie is de zwaan en het kind; het knaapje, dat achter een boom, half schuw, vandaan springt, om den zwaan in de beek te voeren, een klein bruggetje in de verte; en de poedel, die melk gesnoept heeft, het jongetje, dat zijn konijntjes kool brengt, de vos, die den eend tracht te lokken en | |
[pagina 377]
| |
de kloek, die haar lichtzinnig kieken roept. Moritz von Schwind behoort al tot een later geslacht. En wel aanvankelijk tot de kunstenaarsgroep, die afkeerig van alle verkeer met de gewone werkelijkheid, in het ideale, in het verhevene, in godsdienstige kunst en heroischen trant hun heil zochten. Doch, fijner eigenlijk en zuiverder van gevoel, dan de meesten zijner school, begreep hij, dat niet in het sujet, maar in de wijze van dit te behandelen de ware verhevenheid ligt en wierp zich met geheel zijn eigen rijken, geestvollen scheppings-lust op het sprookje.
moritz von schwind. ‘rübezahl’ (schilderij).
Hoewel begaafd met veel meer zin voor het grootsche, een hoekiger humor en een stouter vernuft, bedeeld met precieuser vinding en een wijderen blik dan Richter, is ook Schwind een naieve. Zijn cyclussen Asschepoetster, die schöne Melusina, zijn groote Bilderbogen met de gelaarsde kat getuigen daarvoor. Jammer dat de twee eerste series schilderijen zijn; het schilderen was niet zijn fort. Een schilderij en volstrekt niet bij uitnemendheid voor kinderen gedacht is ook Rübezahl en behoorde daarom strikt genomen, niet hier te worden gegeven als illustratie - toch kan ik mijne keuze motiveeren. Want het is een prachtstaal uit zijn scheppingen. De ondeugende maar goedaardige bosch- en berggeest, de legendarische woudreus, die het landvolk allerlei streken speelt en die met daverend gelach besluit, doch ze soms ook zijn wonderdadige hulp brengt, is onverbeterlijk voorgesteld. Tusschen de bizarre romantische oude boomen, stronken en wortels, gaat op een sukkeldrafje de gespierde schrale kerel, boersch en grimmig, schelmsch en trotsch, den stuggen baard in den wind, een enormen knuppel in de vuist. Dat is de echte, onvervalschte zoon van het woeste, grillige bosch, het verweerd gelaat grotesk van vormen als een van de oeroude boomwortels waarover hij zoo rustig heenstapt. Schwind's smaak voor het zonderlinge, onregelmatige komt uit in al zijn geestige creaties van kobolden, berggeesten, reuzen, in zijn zeven domme Schwaben, in tallooze illustraties voor de klassiek geworden sprookjes. Naast deze neiging staat echter de aan Richter verwant gebleven naieve vroomheid, die welke | |
[pagina 378]
| |
de prachtige ontroerende drinkende paarden met den kluizenaar gaf, en de liefelijke jonkvrouwen, de statige, goede ridders, de engelen, de feeën en nymphen in het leven riep. In die richting is de groote cyclus, dien hij bij het sprookje van de twaalf raven maakte, zijn voornaamste en mooiste werk. Bij Schwind, ofschoon zijn fantasie in den grond van edele, ernstige soort is, heeft men nu en dan - alsof Rübezahl zelf in zijn kunst invloed uitoefende - een wat scherper, wat ondeugender schalkschheid, tusschen de op het sentimenteele af suave elfendansen in droomerig stemmingsrijke nachtelijke boschlandschappen, bij vredige meren, vriendelijk omgroeid met weelderige planten, komen opeens fijn koddige, eenigszins karikaturale scenes en figuren, vol van een heel wat vrijer, stouter verbeeldingskracht dan die Richter bezat. Als voorbeelden van teekenkunst zijn Schwinds illustraties en parafrases van geheel anderen aard dan die van Richter of Speckter. Minder volmaakt, maar levendiger, meer aarzelend, meer nerveus, zwieriger, minder vast, stellig en onberispelijk doch rijker en met heel wat meer temperament gedaan. De bekoring van zijn werk tegenover dat van Richter vooral ligt in dat meer onzekere en tegelijk verfijndere, in die iets geringer mate van deugdelijkheid, dit wat voornamer zoekende, dit lossere, de eigenlijk meer fantastische trant van teekenen. Dr. Heinrich Hoffmann was van zijn vak eigenlijk artsGa naar voetnoot*). Als zijn kleine patiënten niet tot geduld en berusting te bewegen waren, teekende hij fluks een korte, kernachtige historie voor hen en rijmde er zoo wat bij. Toen zijn eigen kind een prentenboek moest hebben, kon hij er geen naar zijn zin vinden, doch bracht een leeg cahier uit stad mee. Daarin kwamen de geschiedenissen in woord en beeld te staan. Later haalde men hem over tot uitgave. Zoo ontstond Struwwelpeter, dien wij in geslaagde vertaling kennen als ‘Piet de Smeerpoets.’ De kinderen kenden de gemakkelijke, bondige, vloeiende versjes ras van buiten en begrepen de prentjes. Reeds toen werd geprutteld tegen de onoogelijkheid der plaatjes, de zwakheid van de teekening en de griezeligheid van veel der verhaalde voorvallen. Wie zal ontkennen, dat de kleuren foei-leelijk zijn, de figuren gruwelijk misteekend, de geschiedenissen gewoonweg grof-sensationeel? Maar wie zal niet nochtans toestemmen, dat dit dilettanten-meesterwerk klassiek is in zijn soort, dat niets ooit meer insloeg en in moest slaan dan deze eenvoudige, krasse dictie in den tekst, deze onbeholpen uitgesprokenheid zonder weergâ in de prenten? Kan iets beter zijn dan: Es ging spazieren vor dem Thor,
Ein kohlpechrabenschwarzer Mohr.
of: Konrad! sprach die Frau Mama,
Ich geh aus und du bleibst da.
en: Fort geht nun die Mutter, und
Wupp, der Daumen in den Mund.
iets treffender en afdoender dan het plaatje met den dokter, die bij het bed van den wreeden Jan zit, de flesch met het bittere drankje in de hand, zijn hoed op het nachttafeltje; pardoes naar beneden geleidend de primitieve trap, naar beneden waar de hond zich te goed doet aan het maal van den jeugdigen booswicht, dan de gebaren van de katten die Paulientje waarschuwen, dan het haasje en de jager, dan de tragi-komische verwording van Soep-Hein, dan Philipp de schommelaar en zijn misteekende, maar waardige ouders, dan de matelooze verstrooidheid uitgedrukt in dien reuzenstappen nemenden Hans-kijk-in-de-lucht? Is het mogelijk soberder en zakelijker te zijn in de zeer elementaire compositie, duidelijker in de actie, beknopter en completer in de accessoires. Welk een dramatisch expressie-vermogen, welk een epiek, welk een raak treffen van den kinderlijken toon en ook hoeveel ingehouden ironie in die nonsensicale verzen en die dorpere-teekeningen. Hoffmann was een amateur, maar hij had dit vóór op vele virtuozen en ook vele kunstenaars: hij had werkelijk wat te vertellen. | |
[pagina 379]
| |
En hij bracht het geheim van het sprookje over in zijn pseudo-naturalistische gebeurtenissen, de volstrektheid, de overtreffende trap in alles. Uitgaande van gegevens uit den dagelijkschen levensloop der kinderen, maakte hij het verloop van zaken tot iets hevigs, tot de alleruiterste catastrophes. Doch ook den sprookjesvorm zelf aanvaardde hij in een paar minder bekende boeken, die ik allermerkwaardigst vind. Het zijn ‘König Nussknacker und der arme Reinhold’ en ‘Prinz Grunewald und Perlenfein, mit ihrem lieben Eselein.’ Het eerste is de geschiedenis van een armen jongen, die ziek ligt en een droom heeft op kerstavond. Eenigszins sentimenteel opgezet, doch alweer uiterst zakelijk en met volkomen begrip voor de interessen van een kind verteld. Daarbij hier en daar echt grappig, de fantasie geheel aangepast aan de verbeeldingskracht van zulk een jongen, die een bouwdoosstad plotseling groot ziet worden, koning Notenkraker in leven ontwaart, de soldaten en ander speelgoed in handeling en beweging, en dat alles voor zijn exclusief genoegen vertoond weet. Nog genoegelijker is Prinz Grunewald. Een booze koning en koningin met een nog minder sympathieken zoon, maar een lief dochtertje. Daarnaast een slechte hond en een brave ezel. De ezel gaat aan het werk om den prins te bekeeren, hetgeen hem gelukt. Sansculotten veroveren des konings rijk. Nadat alles terecht is gekomen, een concert door dieren en een pic-nic in het bosch, kinderspelen, uitstapjes naar een krakelingenstad en een taartenberg; tot slot een vuurwerk. Wilhelm Busch, de koning der persiflage, hoe kon het anders, of hij moest ook hier de schitterende, de onweerstaanbare, de toegejuichte spelbreker zijn? De naieve voordracht, de zakelijke feiten-opsomming, de koelbloedige mededeeling van het zeer érge, de smaak voor het onmogelijke, de krasse maatregelen tegen de ondeugd, de goedgeefschheid voor de verdienste, de familiariteit met vorstelijke personen zoowel als de vertrouwdheid met bovennatuurlijke wezens, het is er alles in zijn kindergeschiedenissen, maar voor alle zoete illusie in de plaats kwam de spotternij ten top, een spotternij zoo raak, dat ze op haar beurt alle harten innam. Max und Moritz met hun uitbundige schelmenstreken zijn helden, even boeiend als welke goede ridder ook die schoone jonkvrouwen bevrijdt. In zijn naturgeschichtliches Alphabet is de zotte combinatie even gelukkig-dwaas als bij ongeluk-gek in eenig goedbedoeld A. B. C., daar het den draak mee steekt. Vertelt hij van den mislukten rooftocht van twee jongens op een ravennest, dan is zijn zeggingswijs even bondig alsof hij een waarlijk leerzaam verhaal doet. En dadelijk ons de situatie aanschouwelijk makend schrijft hij bij zijn volkomen duidelijke prentjes de overbodige regels: Zwei Knaben, froh und heiter
Die tragen eine Leiter.
om het drama te beëindigen met de communicatie: Die Raben in dem Rabennest
Sind heute kreuzfidel gewest.
en in de dwaze tragedie van de Corinthische kwajongens die Diogenes' ton aan het rollen brengen, vertelt de meesterlijke kletsprentvertooner leukweg Die bösen Buben von Corinth
Sind platt gewälzt wie Kuchen sind.
en laat de moraal niet ontbreken: Diogenes aber kroch in 's Fass
Und sprach: ‘Ja, ja, Das kommt von Das!’
En zoo genieten wij het instructief verhaal van de kunstvaardige poedel en de domme mops, uit wier biografiën ‘das Lohn des Fleisses’ en ‘die Strafe der Faulheit’ onmiskenbaar even onvermijdelijk blijken te zijn als in Hogarths geschiedenis in prenten van den ijverigen en den luien leerjongen. Die moraal komt altijd nadrukkelijk en kortaf, aan begin of slot, onafwijsbaar als bij de fabels van Lafontaine. Nog staat mij het plezier voor den geest, dat wij kinderen hadden in: Das Bad am Samstagabend, met het verwoede gevecht der twee bloote jongens in de badkuip, leidend door de hevigste tumulten heen tot beider algeheele vernedering en de vermaning van de oude meid: die Reinlichkeit ist nicht zum Scherz! En Hans Huckebein, de ongeluksraaf, welke moedwillige kobold in het sprookje kan zich met hem meten. Het haasje, dat | |
[pagina 380]
| |
voor straf om zijn klikken op den neus den doodslag krijgt en de jongens die vliegers gaan oplaten, maar onderweg appels stelen en in den klem komen, overal de rake en onweerstaanbare spot met het didactische, - dat gewoonlijk grenzenloos wansucces heeft: Doch Peter denkt: Trali Trala!...
wilhelm busch. ‘der zweite schmeckt schon etwas besser’ enz.
En welk een potsierlijken vorm krijgt het sprookje zelf in zijn baldadige handen! Busch' Klein Duimpje is met al zijn dapperheid een ware ongeluksvogel tot op het eind, zijn brave Leentje dat de wonderbloem vindt, daar zij moeder mee geneest, is zoo onmogelijk vlug bediend door de dieren die ze tevoren bijstond, dat het vertelseltje een paskwil wordt. Doch het ondubbelzinnigst kan men den spotvogel aantreffen in een paar van zijn drastisch-komische voorstellingen van hekserij. Hoe vol illusie en bovennatuurlijke bekoring zijn in de echte sprookjes de betooverde wezens, de prinsen of prinsessen, die de gedaante van een kikker of ree aan moesten nemen, en hoe verrassend, grandioos, verheffend is hun terugkeer tot de wezenlijke gestalte op een kritiek moment! De kikker, die een prins wordt, die plotseling zijn gedaante van glibberig groen dier afwerpt en als een slank, mooi gekleed jongeling verschijnt - dat is immers mooi! Doch stel u een overgang voor, het absurde, griezelige, leelijke, gedrochtelijke tusschending. Verbeeld u dat een meisje uitmedelijden een kikvorsch kussen moet, verbeeld u dit pijnlijk - goed en denk u dan dezen uitleg, conscientieus en uitvoerig bij de hoogstens in abstractie dragelijke en als pis-aller verdedigbare operatie: Der erste Kuss schmeckt recht abscheulich,
Der grässig grüne Frosch wird bläulich.
Der zweite schmeckt schon etwas besser,
Der Frosch wird bunt und immer grösser;
bij beide mede-deelingen een duidelijk prentje, met de gewaarwordingen van het meisje welsprekend in haar gelaat en houding uitgedrukt en de tusschenstaat van kikker tot prins met al de afdoendheid van dezen teekenaar afgebeeld - is niet het laatste woord der zotte ontnuchtering daarmee gesproken? Wat wonder, dat die prentenboeken van hem altijd en altijd weer herdrukt worden. | |
[pagina 381]
| |
De beknoptheid in het kluchtige, de joligheid in het uitbundige, de bewegelijkheid, de direktheid der uitdrukking komen samen met al den stoicijnschen ernst van voordracht, die het eigenlijk en aangeboren bezit is van elk die ooit succes had met teekenen voor kinderen - en die tot het uiterste. Zoowel de teekeningen in de eerste, strakke en stellige manier in Busch' Bilderbogen en Bilderpossen als de latere met de lossere meer caligrafische en tegelijk meer pittoreske contouren zijn klassieke voorbeelden van zulk een voordracht. Doch om het skepticisme in de kunst voor het kind tot iets moois te maken, mag men dan ook geen geringer kunstenaar dan de geniale Busch zijn en diens werkvormt tusschen dat van de trouwhartig-naieve fantasten slechts een kluchtig intermezzo.
ernst kreidolf. ‘die blumenfee’.
Hans Thoma, de vriendelijke, stemmige Arcadiër, voert ons dan ook weer terug in het land der gemoedelijkheid. Het A B C Bilderbuch van dezen beroemden schilder is op sommige plaatsen zeer aantrekkelijk, de kleuren aldoor mooi en de voorstelling kon niet eenvoudiger en deugdelijker zijn. Ook stijlvolle schoonheid en fijne zachte humor zijn in de kloeke, knappe dierteekeningen niet te miskennen. Hier en daar is door de zware, deftige kleuren met de bewerking van het wit en zwart gecombineerd een vreedzame, lieve stemming verkregen. De fantasie, hoewel verre van grootscheepsch, is knus en oorspronkelijk. Maar het boek geeft toch sterk het tegen van de al te zachtzinnige kinder-prentkunst te zien, het is wel wat erg braaf en zedig. De deugd is een schoone zaak, maar zonder eenige afwisseling of tegenstelling geeft ze het menschdom drommelsch weinig vermaak. Ernst Kreidolf biedt meer stof tot verbazing, jolijt, verrukking en - kritiek. In de meeste van zijn terecht bekend geworden prentenboeken vertoont hij zich zoozeer als een mengeling van den origineel en den imitateur, van den ouderwetsche en den moderne, van natuurkind en verfijnde, dat men niet ophoudt verrast te worden. Een geestverwant hij, van Richter en Schwind, met een aanzienlijke mate wonderlijkheid van zichzelf in zijn uitingen, met veel allerdiepste vinding en een onschatbaar aantal persoonlijke quantiteiten in zijn trant, waarop somtijds tot zijn schade, maar vooral later weer met winst voor zijn smaak, de kunst van Crane en Kate Greenaway invloed is komen uitoefenen, als inderdaad op alle makers van kinderprenten van dezen tijd. Hoe bevreemdend en onderling ongelijk zijn boeken als Alte Kinderreime, Schwätzchen, die Wiesenzwerge, Fitzebutze! Nu eens stumperig, arm, armelijk, smakeloos, kinderachtig, plomp, slordig, grof - en dan opeenmaal geaffecteerd, vol trucs en manierismen in het | |
[pagina 382]
| |
samenstel, de architectuur van een prent. Doch daarnaast prenten die stijlvol, sober, fijn, lief-kinderlijk en aan alleronschuldigste vondsten overrijk zijn. De zuiverst geobserveerde kleuters, hand aan hand in vroolijken stoet voorstappend, een ernstige fiere wiegant die met een ruiker in de hand zijn juffer opwacht, de duizeligheid van een meisje dat geschommeld heeft onverbeterlijk uitgeteekend, een treurend vogeltje, dat al onze deernis wakker roept voor zijn verdriet. Kabouter kindertjes, die uit kleine dwergwoningkjes komen, in hun hemmetjes, op een draf, om zich aan de pomp te wasschen, terwijl achter het kleine venster van het kluisje de moeder wordt gezien, die pap klaar maakt en de vader buiten naar het weer kijkt. Op het dak, dat hun stal is, huizen de Heupferde, die op een andere prent de boerenhoskar rijden met de familie die uit feesten gaat, de tweede wagen komt hotsend over den top van den heuvelachtigen weg aanslingeren, kiezelsteenen met fantastische figuren vormen groote blokken aan weerszijden van het pad.
adolf munzer. ‘aschenputtel’.
Die dwergen krijgen ruzie, maar worden onder het bakkeleien door de maan... vermaand en gaan week en vroom gestemd naar huis, met ernstig nadenkende gezichten in den vreedzamen nacht. Engeltjes en goede geesten bewaken hun helder verlichte venstertjes en andere engeltjes met vlokkige vleugeltjes winden parelsnoeren uit het waterstraaltje van de pomp. Dit | |
[pagina 383]
| |
is alles in den grond zoo fijn en gezellig in prent verteld; waarom moet het andere eigenbedachte sprookje van de slapende boomen zooveel minder zijn? de vinding alleen reeds zoo zwak, om de menschengezichten van de boomen vleeschkleurige gaten te doen zijn in het groene loof? En terwijl vele prenten anders zoo innig vroom en plechtig aandoen, waarom is die ééne plaat, waar God op verschijnt en het laat regenen, zoo ernaast. Zoo gaat het steeds. Vele van zijn kinderfiguurtjes zijn zoo lief, zoo stemmig en dorpsch en braaf, en andere weer duf of vulgair. Enkele der vignetten zijn uitmuntend, b.v. een hert met een aardmannetje op den rug in die Schlafenden Baüme, sommige schutbladen ook, o.a. dat in het zelfde boek en dat met de paddestoelen en de hooggemutste ventjes in Schwätzchen; andere beroerd. Dikwijls zijn de decoratieve dingen totaal ongemotiveerd en hinderlijk gezocht, elders weer opmerkelijk goed. Het is een genot, zooveel naieveteit in een moderne te vinden, waar ze niet, als dikwijls hier, iets gewilds of iets doms heeft, doch, zooals gelukkig vaker, prachtig echt is. Maar de bloemen-geschiedenissen zijn volmaakt. Alleen het bedenksel al is zoo goed, om niet een enkele maskerade-optocht van mensch-bloemen te houden, zooals Crane in Flora's Feast doet, doch echte Blumen-Märchen te geven, waarin gehandeld en gesproken wordt tusschen die curieuse schepselen. Het zedige, delicate sneeuwklokje aan het begin en het patertje langs den kant van de bloemkindertjes met de fijne kopjes om de prachtige Roze heen, de boon en erwt als koopvrouw, de vlokken van de paardebloem als kaarsen rondgedragen, de bruiloftspartijen met al die boeiende échte typen der gasten en deelnemers en dan dat allerwonderrijkste, glorieuse bloemenbal op het eind met de zwierige, fantastische elfachtige danserparen en de groote van kevers, sprinkhanen en vlinders omzworven en omfladderde lampen - dat alles is een festijn voor geest en oog.
r.m. eichler. uit ‘neuer marchenschatz’ (die woche).
Franz Stassen viel mij het eerst op in de Neuer Deutscher Märchenschatz van de Woche verleden jaar. Zijn prenten daarin waren gekleurd, en wel leelijk, ranzig gekleurd, maar de teekening was mooi, strak en toch vol expressie. De Vereeniging: ‘die Kunst in Leben des Kindes’ gaf thans twee sprookjes uit, door hem geïllustreerd; die zwart en wit platen lijken mij al bizonder geslaagd. Met de schaarsche middelen der lijnteekening voor eenvoudige zincografie, die vanzelf aanleiding geeft tot een weinig kleurige en speelsche manier, maakt hij fijne, karakteristieke en | |
[pagina 384]
| |
julius diez. uit ‘miaulina’.
fraai gecomponeerde prenten van voornaam en vriendelijk aanzien. Ook hij leerde van Walter Crane, speciaal uit diens eerdere prentenboeken, veel voor het inelkaarzetten van een prent, doch weet iets geheel oorspronkelijks te brengen door zijn vindingrijke behandeling van het zwart en wit. R.M. Eichler bezit een edele fantasie. Zijn prinsen en prinsessen schijnen halfgoden, de uitdrukking der kinderen op zijn prenten is die van een nederigen ernst. Zie het ventje hier, dat bij Onzen Lieven Heer is ontboden. Het samenstel van de plaat, deze manier van den hemel voor te stellen schijnt mij gezocht en niet gevonden, maar het jongske, zijn gevouwen handjes, zijn proletariërskopje, het Christuskindje en Godzelf en het roodborstje, zijn ze niet heel mooi gedacht? Adolf Münzer, die soms eenvoudige familie-scènes geeft en die het sprookje van Assche-poetster illustreerde, is in zijn ontegenzeggelijke moderniteit toch een verstaander van de oude traditie en sommige der groote gekleurde prenten in dat boekje zijn vorstelijk mooi. Er is eene rococo-achtige smaak voor barokke weelde in die hier en daar ook uiterst geestige composities; de figuren, de jolige vlugge prins en de gracieuse Asschepoetster zelf zijn misschien wat hoofsch gedacht, maar zeer geslaagd en het landschap wondergoed. Een fraai boek met prenten bij oude en klassiek geworden wijzen en rijmen, Kling, Klang, Gloria, geïllustreerd door H. Lefler en J. Urban verscheen dit jaar. Ik vermag niet uit te wijzen welke prenten van wien zijn en moet mij ertoe beperken te spreken van den smaak, de vinding en de fijne vaardigheid der teekenaars, die groote krijgshaftige soldaten, een haasje in het dicht bebloemde gras, met springende en dansende kinderen er om heen, juffertjes die in het bosch een jager ontmoeten, liefelijke zingende meisjes en een kind in een stijfjes-deftige achttiende-eeuwschen tuin, daarenboven kerstprenten vol expressie van aandachtigen ernst boden. Julius Diez moet nog even genoemd. Grappig, vindingrijk, met veel idée van bladzijvulling, met een heldere en vroolijke voordracht - het kon niet missen of het sprookjesboek Miaulina door hem met ietwat cru doch vroolijk gekleurde platen bedacht, moest wel gelukken. En als wij het sprookjesrijk verlaten, eens door de Gebroeders Grimm gesticht en door zoovelen van hun eigen ernstig, peinzend zienersgeslacht in stand gehouden, als wij het bevredigd en tot na-mijmeren gestemd verlaten, dan is het met de wetenschap, dat de toekomst ervan verzekerd is, zoolang er nog kinderen bestaan die heusch kinderlijk zijn, zoodat de kunstenaars van hen kunnen houden, ze kunnen begrijpen en deel kunnen hebben aan de wonderen die wonen in hun hart. |
|