Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 361]
| |
[pagina 361]
| |
Nederlandsche lustverblijven
| |
[pagina 362]
| |
Niet overdadig met ornament overladen, maar met enkel wat porceleinen vaatwerk - met veel smaak op de mantellijst geplaatst - vormt dit een uitmuntend decoratief geheel. Ik zag deze eetzaal bij dag, maar wanneer de kristallen kaarsenkronen, de luchters op de commodes en op de tafels zijn aangestoken, wanneer een groot houtvuur vlamt in den vuurkorf, dan is stellig de indruk hiervan heel wat artistieker dan van een interieur op moderner wijze electrisch verlicht en op onzichtbare wijze centraal verwarmd. Want naast den open schouw van vroeger valt ons eerst recht het karakterlooze op van onze moderne verwarmingstoestellen: vulkachel of radiateur, en tegen de luchters met rijk, levendig kaarsenlicht, leggen onze beste nieuwerwetsche kronen, met hun starende, onbewegelijke gloeilichtjes het, van een aesthetisch standpunt bezien, op bedenkelijke wijze af. De vaak grillig ornamentale-, de meer nuchtere would-be redegevende vormen waarin deze dingen in den regel zijn ontworpen vragen misschien onze aandacht voor des ontwerpers fantasie en vernuft, of... diens gepaste ingetogenheid, maar laten ons in den regel voor het overige onverschillig. Dwingt de liefde, waarmede voorheen deze motieven tot een kunstvol geheel werden verwerkt, onze bewondering af, nimmer nog ontmoette men een radiateur bijv. of... een vulkachel welke aan de omgeving eenig werkelijk schoon bijzette. Al is het met de verlichtingstoestellen wellicht iets minder slecht gesteld - er zijn er vaak bij die van een kunstvaardige behandeling getuigen van metaal of kristal, - in den regel toch wordt te veel de aandacht aan de versieringsmotieven gewijd, aan de uiterlijke vormen van het voorwerp zèlf, meer dan aan het eigenlijke doel ervan: het effect dat de verlichting in haar omgeving zal te weeg brengen. Het gepaste verband tusschen bestemming en vorm wordt te vaak uit het oog verloren, ... om van het streven naar een zekere stijlgetrouwheid maar liefst niet te spreken.
Hoe velen speelde die zucht naar stijlimitatie niet reeds parten! Den vakman, meestal beter onderlegd in historische vormen-kennis, springt het absurde van de toepassing, of liever gezegd de klakkelooze nabootsing van een aantal verschillende stijlen spoedig genoeg in het oog; maar hoe moet de leek, niet zoo goed toegerust met dat onderscheidingsvermogen dat hem die verschillende periodes, - die vèr achter hem liggen, - uit elkaar doet kennen, zich dan wel te moede gevoelen in zijn Lodewijk-den-zooveelsten-salon of zijn ‘Renaissance’ woonkamer? Merkt hij dan niet het tegenstrijdige, dat er in gelegen is, zich in moderne kleeding, met moderne manieren, met hedendaagsche gewoonten te moeten bewegen in een... nagemaakte en menigmaal opgedrongen, 17de of 18de eeuwsche omlijsting? En wordt het hem dan niet een kwellende tyrannie als hij èlk voorwerp, èlk meubel in zijn woning, dat hem hetzij om oude herinneringen, hetzij om de schoonheid, of zelfs om de doelmatigheid alleen lief is, moet bannen uit een omgeving, waarin dit om aan stijl-historische theorieën te gehoorzamen, niet mag passen. Laat ons toch wijzer zijn! Toonen niet de - mits met eenigen smaak - bijeengebrachte meubelen van uitloopende tijdperken juist ten duidelijkste aan dat zulk een harmonie wèl mogelijk is! En is niet die angstvallige zorg om vooral niet bijeen te brengen, wat niet naar één tijdperk gecopieerd werd het beste bewijs voor het onhoudbare van deze slaafsche nabootsingsmanie? Maakt men zoodoende niet zichzelf slaaf van zijn omgeving in plaats van het gezonde begrip te huldigen dat deze zich naar ons moet voegen, de afspiegeling moet zijn van onze gewoonten en gebruiken en de vele eischen van ons tegenwoordige - reeds waarlijk genoeg gecompliceerde - leven, zoo totaal verschillend van dat van onze voorouders. Die stijlen-mode, - om het zoo te noemen - begint echter gelukkig al wat te verminderen. Wijselijk is men ten slotte in gaan zien, dat de schoonheid van het huiselijk interieur niet gelegen is in de meerdere of mindere stijlen-getrouwheid waarmede dit naar | |
[pagina 363]
| |
de eetzaal. het portret naast den schouw is van hans willem bentinck. 1sten graaf van portland, in het costuum van ridder van den kousenband. foto marie bijl, assen.
| |
[pagina 365]
| |
een vooraf - dikwijls door den behanger - gekozen tijdvak werd gecopieerd, maar dat èn meubel, èn betimmering, èn gebruiksvoorwerp, mits aan zijn bestemming beantwoordend, mits logisch en doelmatig, mits van goed materiaal en van oordeelkundige bewerking, even goed, ja beter, een stijl in zich zelf kan hebben; en... wat nog meer zegt: dáárdoor juist de nabijheid volstrekt niet uitsluit van andere voorwerpen, uit andere tijden, maar welke evengoed op de zèlfde gronden, een eigen stijl: een eigen karakter vertoonen.
het voorhuis. foto marie bijl, assen.
Reeds lang genoeg bleef men in den waan dat aan het despotisme van den historischen stijl-namaak niet te ontkomen viel; zóó zelfs dat voorwerpen waarvan het doelmatig gebruik een eerste vereischte was werden verwrongen in vormen tot de ornamentiek van vervlogen tijden behoorend, maar met de bestemming ervan in het minst geen rekening houdend. Toen zag men de buffetten bijv. of boekenkasten met kroonlijsten en profielen als van de steenen tempels der Romeinen of de marmeren Italiaansche palazzo's... tafels en stoelen met pooten gedraaid en gebeeldhouwd als steenen balusters of vazen; wandbetimmeringen met kolommenrijen en boogvullingen als de façades van de Renaissance-monumentale gebouwen. En niet lang daarna vertoonden diezelfde meubels de krullen en schelplijnen van het nu in de mode gekomen Roccoco, waarbij het karakter van de constructie zorgvuldig onder vergulde pâte verborgen werd. Daarop zagen wij aan de strakkere vormen van den stijl van Lodewijk XVI, en nog weer iets later aan die van het Eerste Keizerrijk de voorkeur gegeven. | |
[pagina 366]
| |
In het laatst van de 19de eeuw kwam daarin grootendeels een kentering. - Mocht het groote publiek zich nog niet ten volle van de opkomst van deze nieuwe ideëen bewust zijn, onder de kunstenaars, architecten en kunstnijveren drongen meer de gezonde begrippen door van een Viollet-le-Duc, een William Morris of John Ruskin. De leer dat de vorm van elk voorwerp door zijn bestemming, door het gebezigde materiaal en door de logische bewerking daarvan moest gemotiveerd zijn vond meer en meer aanhangers. Gewend als men er aan was geen eigen stijl van zich zelf, of liever gezegd van zijn eigen tijd te hebben, verbijsterd min of meer door die nieuwe opvatting, waardoor het karakterlooze van de stijl-copieën duidelijk in het oog moest vallen, wierp men zich aanvankelijk op de studie der Gothiek, welke stijl, meer dan elke andere, van eerlijke constructieve beginselen duidelijke voorbeelden aanbood. Hier vond men herhaaldelijk het bewijs dat vorm en functie één waren, dat een waarlijke aesthetische vorm van een eerlijke materiaalbehandeling grootendeels afhankelijk was. Frisch en opwekkend als de nieuwe opvatting was, door slechts enkelen nog in toepassing gebracht, dreigde toch de tè hartstochtelijk aangevatte studie van de middeneeuwsche kunst opnieuw in een slaafs copieeren te verloopen, zoo niet het opsporen van constructieve wetten: het hoe en het waarom der versieringsvormen hierdoor meer op den voorgrond was gekomen. Het nu juistere stijl-, d.i. karakter-begrip - erkende het doodeenvoudige van de leer dat: steen als steen, hout als hout, metaal als metaal, aardewerk als aardewerk, moest bearbeid en versierd worden, en dat niet het eene materiaal in een imitatie van het andere mocht ontaarden, noch de versiering van het eene op het andere kon toegepast worden, zonder dat men daarmede in de verkrachting van de stof verviel. Meerdere waardeering en juister erkenning van de verschillende ambachten en van het handwerk was hiervan het onmiddelijk gevolg. Had men geruimen tijd zich blind gestaard op het oppervlakkige uiterlijk van de vormen, de reactie wekte juist belangstelling voor het innerlijke, m.a.w. voor de vervaardiging. Het spreekt vanzelf, dat dit beginsel tevens den weg opende voor meerdere waardeering van alles wat logisch gedacht en goed gemaakt was, in welke periode ook. Zoodoende zagen wij het oude, dat gedurende een overdreven mode om ‘alles-in-stijl’ te willen hebben naar de uitdrager was verhuisd, opnieuw in eere hersteld. Menigeen kon nu de teleurstellende ervaring opdoen dat al dat oude goed intusschen... ‘antiek’ was geworden, onnoemelijk in waarde was gestegen en dat het uitdragertje van voorheen zich had ontwikkeld tot den machtigen antiquaar van thans, bij wien diezelfde meubels, datzelfde koperwerk, datzelfde tin, datzelfde aardewerk... maar nu met veel moeite en slechts tegen buitensporigen prijs was terug te krijgen. Het is daarom niet te verwonderen dat toen ter tijde - en dat is nu nog ternauwernood een 30 tal jaren geleden, zoovele kunstschatten, welke in het oog van de belijders der ‘Stijlen’ van geen belang waren, ons land verlieten en een plaats vonden in buitenlandsche musea, of bij verzamelaars met een verstandiger stijl-begrip en verder-zienden kunstsmaak! Gelukkig mogen zich thans de weinigen noemen die tijdens die algemeene opruimwoede in den tijd toen men zich geheel ‘in stijl inrichtte,’ het goede inzicht hadden de steeds schaarscher wordende nationale kunst-voortbrengselen aan te koopen, daarmede den grond leggend voor in belangrijkheid voortdurend toenemende en tegelijk zeldzamer wordende collecties. En die het voorrecht hadden reeds in het bezit van min of meer intacte verzamelingen te zijn, hebben de gelegenheid niet ongebruikt gelaten deze aan te vullen en uit te breiden.
Onze wandeling door het Amerongsche kasteel voortzettend zullen wij zien met welk een piëteit de bewoner zijn verblijf inrichtte met de vele reeds aanwezige en kostbare echt-historische gegevens. | |
[pagina 367]
| |
de groote hal en portretgalerij. foto marie bijl, assen.
| |
[pagina 369]
| |
In het Voorhuis met gewitte wanden en houten beschilderde zoldering staan een aantal goede oude meubelen, en vormt allerlei antiek krijgsgerei: een paar trommels, een koperen horen, modelletjes van bronzen kanonnen, of oud tin met gekleurd Delftsch, ongezochte stillevens. En de oude tableaux, ook enkele 16de eeuwsche portretstukken - en eenige oude gravures komen tegen den witten muur allervoordeeligst uit. Bizonder trokken mijn aandacht een paar kunstig met zilverdraad geborduurde zadeldekken, welke boven de deuren hingen.
de groote zaal. foto marie bijl, assen.
Bakken met bloeiende campanula's, paarsche, rose en witte, fleurden de hoeken op. Twee trappen voeren van uit het voorhuis naar de op de eerste verdieping gelegen Hal, terwijl men onder het trapbordes doorloopend in een langen gewelfden Corridor komt, welke het kasteel in de volle breedte doorsnijdt met aan de beide korte einden groote vensters in het Park uitzicht gevend. Deze gang is het eigenlijke museum van het kasteel. Hier staat de groote wandkast gedeeltelijk het vroeger genoemd archief bevattend; daar vinden wij een aantal curiositeiten, om hun verband met de geschiedenis van Amerongen merkwaardig; of herinneringen aan de opvolgende geslachten van bewoners: een keurig bewaarde lederen draagkoets, van binnen met gebloemde zijde bekleed, een oud spinet, en vitrines, ettelijke oorkonden bevattend met de prachtigste waszegels. Er waren bisschoppelijke zegels bij uit de 13de en 14de eeuw, en op een der wandtafels stond het houten kistje, het veld-theeservies bevattend van den Graaf van Athlone, door dezen tijdens den Ierschen oorlog medegevoerd. Als achtergrond van dit alles... wonderschoone oude gobelins! | |
[pagina 370]
| |
Een vertrek in deze gang uitkomend en gelegen in den toren - of liever gezegd in den vleugel boven de fundamenten van den ouden toren uit de 13de eeuw opgetrokken - heet de Gobelinkamer. Intusschen konden m.i. de daar aanwezige 18de eeuwsche doeken, met hun schellere kleuren zich in de verste verte niet meten met de stemmige wandtapijten van zooeven.
In het midden van den corridor, dus recht tegenover de hoofdentree is de ingang van de Groote zaal, welke dus in haar geheele lengte langs den achtergevel van het huis is gelegen en het volle middaglicht ontvangt door vier hooge ramen. Aan beide uiteinden van de zaal - die naar mijn schatting ongeveer 12 meter lang is - bevinden zich de stookplaatsen: beide hooge, monumentale schouwen door roode of zwarte marmeren toscaansche kolommen, met witte kapiteelen gedragen en met schilderstukken versierd, voorstellende den grooten keurvorst en zijne gemalin, te paard, de laatste in gedecolteerde kleeding en als ruiter gezeten. Het witte stuc-plafond van deze zaal is met het volle lofwerk bedekt in den geest van het barokke-ornament van Lepaûtre en het middenveld bevat een allegorische schildering. Groote kristallen kronen, aan deze rijke zoldering opgehangen, weerspiegelen het hoog invallende daglicht en reflecteeren de helderwitte wanden. Want wit zijn ook hier weer de muren en bij het kostbare zijde-damast van de raamgordijnen en de meubelbekleeding kon inderdaad geen gelukkiger achtergrond gekozen zijn dan dat zuivere wit, dat ook hier weer opnieuw de warme goudtonen van de oude portretten in hun zwarte lijsten, en de sprekende heraldische kleuren van de wapenschilden daarboven, tot het volste recht doet komen. Daar hangen dan de portretstukken van bijna alle prinsen uit het Huis van Oranje: Willem III, met daarboven het Engelsche wapen, blauw en goud. Ook van Jacob II en Karel II zijn hier de beeltenissen en ginds zien wij Prins Maurits, Willem den Zwijger met Louise de Colligny, Frederik Hendrik, Willem IV, Prinses Anna en Prinses Wilhelmina, de gade van Willem V; en verder kleine portretten van Anna van Saksen, Albertus van Oostenrijk, Leopold, keizer van Duitschland. Maar wat mij in deze historische verzameling verreweg het meeste trof was een verrukkelijk schilderij van Cornelis Jansz. van Keulen, - terzijde van het raam uitmuntend geplaatst en verlicht - Prins Willem III als 15 jarigen knaap voorstellend. Over den geelen zeemlederen wapenrok met oranjesjerp, draagt hij een kuras met lederen bandelier. Prachtig staan het wit van mouwen en kraag tegen de teere, jonge vleeschkleur. Zelden zag ik fraaier portret van den Prins en prachtig zijn de kleur en het subtiele modelé van dit buitengewoon gedistingeerde jongenskopje weergegeven!Ga naar voetnoot*)
Op de tafels stond hier en daar mooi porcelein: kostbaar Chineesch en Saksisch en een kleine vitrine in het midden van de zaal bevatte verschillende preciosa, waaraan geschiedkundige herinneringen zijn verbonden, zooals de zilveren schaal, waarop de inscriptie vermeldt dat H. van Nassau Gravinne Doure van Athlone aan haren zoon bij diens meerderjarigheid: ‘de sleutels van het Huys en het recht van eigendom,’ overgeeft. Er lagen ook nog de eigen munten van de familie Bentinck, met het randschrift: G.G.F. Bentinck dateerde uit den tijd - vóór 1848 - toen de Bentincks regeerend geslacht waren, en waarop de vorstenkroon boven het familiewapen nog duidt. Ook zag ik een paar hoogst interessante zilveren bekers, z.g. Kurfürsten-Humpen,’ - zooals die ook in het museum te Cassel worden gevonden - met munten versierd. Op het deksel prijkt een episode uit den slag van Faehrbeline tegen de Zweden (in | |
[pagina 371]
| |
de corridor. foto marie bijl, assen.
| |
[pagina 373]
| |
1679), geciseleerd door Daniel Meulich. Het is een gemouvementeerde voorstelling waarop men den stalmeester van den keurvorst welke diens schimmel bereed, doodelijk getroffen uit den zadel ziet storten.
Nog sterk onder den indruk van deze schoone zaal, welke zoo vele waardevolle kunstschatten bergt, was ik niet weinig getroffen de trap opkomend, mij op het onverwachtst in de eigenlijke Portretgalerij van het kasteel te bevinden. Verrassend is deze te voren niet-vermoede ruimteontwikkeling en indrukwekkend zijn die rijen portretten van edelen, in hun schilderachtige gewaden van vorige eeuwen, waarmede de wanden van de zaal tot heel in de hoogte zijn behangen en waarboven zich trotsch de ontzaggelijke koepel verheft. Opgaande groen marmeren pilasters met vergulde, kapiteelen door een kloeke cordonlijst onderbroken, verdeelen de hal in een aantal vakken, op ongeveer 12 meter hoogte, met een kroonlijst eindigend. De muren - waarvan door het groote aantal schilderstukken betrekkelijk weinig te zien blijft, - zijn evenals in de benedenzalen, wit. Het koepelgewelf, dat naar ik vernam onder leiding van Dr. Cuypers is beschilderd, ware wellicht, zònder de ietwat drukke arabesken en de vele festoenen, indien stiller van ornament gehouden beter in overeenstemming met den soberen stijl van het geheel. In slechts één wand bevinden zich de ramen, waardoor alle portretten uitnemend zijlicht hebben; aan den tegenoverliggenden wand staat een orgel, terwijl de leuning om de trapopening gedrapeerd en met trofeën van oude wapens behangen is; voorloopig, naar Graaf Bentinck ons verzekerde, tot tijd en wijle dat de àl te eenvoudige balustrade, door een betere in smeedijzer zal zijn vervangen. Behalve de collectie portretten hangen hier eenige goede stukken o.a. van Wienix en Schneider. Rechts van den raamwand zijn al de portretten geplaatst van de Vrouwen van Amerongen, schilderijen van v. Ovens (1665), Merck (1685), Collosius (1727), Fournier (1753), en verder van Quadal, van Geelen, Netscher en van Leyden. Aan de overzijde hangen de rijen van Heeren, door Godard van Reede, Heer van Saesveld in 1557 geopend. Het laatste portret waar wij ons voor bevinden is dat van onzen vriendelijken geleider zélf, in de smaakvolle dracht van de Ridderschap van de Balije van Utrecht: een witte tunica met witten mantel en gepluimde baret en het kruisvormige ridderzwaard.
Gaarne breng ik den heer Bentinck hier dank voor zijn welwillendheid, de lezers van dit maandschrift in de gelegenheid te hebben gesteld, door de verschillende afbeeldingen die dit artikel illustreeren, zich een denkbeeld te maken van zijn woning met haar schoonen inhoud. Februari 1907.
wapensteen met de familiewapens van reede, boetzelaer, oostrum en meetkerken. foto marie bijl, assen.
|
|