noegelijk, er gaat een bijzondere bekoring van uit, een charme zooals bezwaarlijk een huis uit de uniform-bouw kan geven.
En hoe worden ten slotte nog die voorheen-gracht-boulevards. Men kan het ze aanzien, dat het nooit hun bestemming is geweest en misschien pas over vele reeksen van jaren zal worden; de huizen zijn niet in evenredigheid met zulk een breedte van plaveisel, en ze staan als ongelukkig, zich onbeholpen voelend in te groote ruimte. Wij behoeven niet naar voorbeelden te zoeken; ziet eens de Rozengracht, ziet de gedempte Voorburgwal. En was dit nu zoo onherroepelijk noodig? wij betwijfelen het. De heer D.C. Meyer Jr. zeide, in zijn later in druk verschenen rede, in de Vereeniging Amstelodamum, ter gelegenheid der dempings-plannen van de Reguliersgracht:
‘Het denkbeeld der onvermijdelijke noodzakelijkheid moet in de kiem worden gesmoord, anders legt men er zich zoo gemakkelijk bijneder.
Men herinnere zich den tijd toen de N.Z. Voorburgwal ter demping werd veroordeeld. Wat is er toen niet geschetterd over de “eischen van het verkeer” tusschen Dam en Centraal-Station! En waar ziet men nu tusschen de Nieuwe Kerk en Martelaarsgracht, die breede schare van voetgangers, die lange reeksen van rijtuigen? Waar zijn nu die wakkere strijders voor de eischen van het verkeer? Aan de straatjongens laten zij het over om nog wat levendigheid bij te zetten aan die ziellooze straatsteenen-vlakte, die ze ons in de plaats hebben gegeven van het vriendelijke grachtje. Zelf loopen ze de Nieuwendijk.’
En de fraaie Damrak-boulevard, is dit ook niet een hersenschim? Stelde men zich niet oneindig meer hiervan voor dan het geworden is, plaatste men niet ten slotte de beurs maar midden op dezen boulevard, die eerst al met grasperken als plantsoen was ingedeeld, waarschijnlijk omdat men inzag, dat ze toch nooit aan een zoo grootsche bestemming zou kunnen beantwoorden.
Wij staan nu voor nieuwe dempings-visioenen, het Rokin is aan de beurt, en opmerkelijk is het, hoe hier slechts weinige der bewoners iets beseften van het schilderachtige, dat ook dit gedeelte van Amsterdam, vooral naar den Amstelkant, oplevert.
Op de vergadering der vereeniging ‘Het Rokin’ voelde men zich weer ‘à l'instar de Paris’, en zag een schoone toekomst voor oogen, de onteigening der huizen aan de Vijgendam, (zal heusch dat aardige poortje naast Froger ook moeten verdwijnen?) de verbreeding der Vijzelstraat en het Rokin, de groote verkeersweg vanaf de nieuwe Dam. Het werd een Amsterdamsch ‘Unter den Linden’.
En verre de meerderheid der bewoners pleitten vóór de demping, zij hadden er allen in meer of minder opzicht practisch belang bij, slechts een enkele die er tegen was deed dit ook uit practische overwegingen, omdat als bewoner van de Kalverstraat hij in het gedempte Rokin een leelijke concurrent zag.
Alleen de heer De Bussy bestreed op aesthetische gronden de dempingsplannen, en voelde iets voor het Amsterdamsche cachet, dat ook dit stadsgedeelte nog heeft, ook het bezwaar der niet bij hunne aanstaande omgeving passende huizen bracht hij te berde, maar zonder eenig merkbaar resultaat. En nu mag niet de schoonheid van een stadsgedeelte een onoverkomelijke hinderpaal blijven, wanneer er waarlijk andere zeer overwegende belangen op het spel staan, maar overwege men die belangen eerst eens of ze wel zóó belangrijk zijn er iets aan op te offeren, waardoor langzamerhand onze Amstelstad haar eigen karakter zou gaan verliezen.
‘Ik beweer dat men niet op het denkbeeld zou komen de Reguliersgracht op te offeren, als men werkelijk besefte hoe mooi, hoe onbegrijpelijk mooi onze grachten zijn,’ schreef Jan Veth. Alle belangen worden ten slotte ernstig in beraad genomen, maar op het meest voor de hand liggende, de schoonheid van zijn omgeving, moet telkens en telkens nadrukkelijk gewezen worden. Men ziet ze niet meer, men voelt ze niet meer, afgestompt als men is door het kijken naar elders, door den blik naar Parijs, naar Berlijn, naar Amerika misschien, blind als men zich getuurd heeft op de pralerige boulevards en pompeuze pleinen, vergetende, dat Amsterdam een eigen cachet heeft, dat men niet kan verloochenen en dat geeerbiedigd dient te worden en ongetwijfeld van zeer groote overweging moet zijn bij alle verbouwings-, verfraaiings- en uitbreidingsplannen.