Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, deel I en II, Groningen, J.B. Wolters, 1906/7.Een aankondiging, en vluchtige beschouwing, eenige opmerkingen van een belangstellende en vóór belangstellenden, meer niet kan mijn doel zijn in deze regelen te geven. De geschiedenis der letterkunde is in de eerste plaats een wetenschap, en kritiek op wetenschaplijken arbeid past allerminst aan een ‘ordinaris’ romanschrijver en ongeleerden litteratuurbeoefenaar. Ik zal er mij dus wel voor wachten en mij, ten aanzien der wetenschaplijken inhoud dezer eerste twee deelen van Prof. Kalff's groot werk, bepalen tot louter feitelijke mededeelingen. Men wete dan dat in deze beide stukken - onderverdeeld in Voorspel I en II, Boek I, Tusschenspel, Boek II en III - de geschiedenis onzer litteratuur nagegaan wordt tot in den aanvang der 16de eeuw. Boek I bevat hoofdstukken over de Ridderpoëzie, de Geestelijke Poëzie (Hadewijch), de Poëzie der Gemeenten (Reinaert), de Vroegste Lyriek, over Jacob van Maerlant, en over ‘Dichter, Voordrager en Publiek.’ Het Tusschenspel behandelt de ‘ontkieming’ van ons ‘nationaliteitsgevoel.’ Boek II beschrijft de Ridderpoëzie in verval, Geestelijke epische poëzie en proza (Ruusbroec) de Poëzie der Gemeenten (Het Leerdicht - Reinaert II - Verhalende en Lyrische Poëzie), de ontwikkeling van het Literair Leven in de 14de eeuw, Willem van Hildegaerdsberch en Dirc Potter, de Oorsprong en Eerste ontwikkeling van het Drama. Boek III, ten slotte, is aan de ‘Volkskunst’ der 15de eeuw gewijd, aan de ‘Ghesellen van der Rethorijcke en Beroepsdichters,’ aan Schoonheids ‘Blide Incomste.’ (Het natuurgevoel, muziek, zang, dans, schilder- en beeldhouwkunst), aan de Lyriek, het Drama, het Proza, en het Literair Leven in de 15de eeuw, en aan den ‘overgang tot den Nieuwen Tijd,’ (Erasmus). Litteratuur-geschiedenis - is het eigenlijk | |
[pagina 355]
| |
wel iets op-zich zelf-bestaanbaars? Is het wel mogelijk die meest vrije, meest algemeene, en ál-omvattende uitingen van een volk, afzonderlijk, los van andere uitingen, andere daden - godsdienst, politiek en economie, wetenschap en techniek - kortom van alle andere cultuur, historisch na te gaan - en tóch iets volledigs, iets inzichzelf begrijpelijks en goeds te leveren?... Onvruchtbare vraag! Laat ons geen duizend-en-tweede ‘hoofdstuk over specialiteiten’ gaan schrijven! Mogelijk of niet - het is nóódig! Niemand ter wereld is immers meer in staat de werkelijk volledige geschiedenis van een klein volk als het onze, laat staan die der menschheid te beschrijven! Dankbaar te zijn hebben wij dus slechts aan ieder die, uit aandrift en wél toegerust, te werk tijgt om van die ontzaglijke massa ‘stof’ (o symbolisch woord!) een zeer klein gedeelte te onderzoeken en ons zijn resultaten mee te deelen. Wat het ‘onderhavige geval’ betreft, de opgave die prof. Kalff zich stelde, wij Nederlanders verkeeren te dien opzichte in een gunstige positie. Bleek het al sinds jaren niet meer mogelijk, voor één persoon, de litteratuur-geschiedenis van Duitschland, Frankrijk of Engeland eenigszins kompleet te verhalen, de voortbrengselen der nederlandsche letterkunde schijnen niet zóó talrijk en hun omvang niet zoo enorm, of een enkel man, mits vlug en onvermoeid werker, kan er kennis van nemen, althans voor zoover dit noodig is om zich een denkbeeld te vormen van het karakter, de beteekenis, de waarde en den rang der werken. Maar dan nog! Ook zulk een werker heeft, bij onze maatschaplijke verhoudingen, méér in zijn leven te doen dan lezen en noteeren. En wij willen en kunnen ook niet wachten tot hij alles zelf genoten of doorgeworsteld, onderzocht en geschift heeft. Wie waarborgt ons dat wij ooit de vruchten zouden plukken van zulk een sterfelijken boom van kennis. En daarom zeer terecht, in zijn droge leukheid volkomen juist, zegt Prof. Kalff, in een zijner aanteekeningen (deel II bl. 384). ‘Wilde ik hier alles zelf onderzoeken, dan zou dit werk zeker onvoltooid blijven, wat ik niet wenschelijk acht. Mijn taak moest hier zijn: een samenvattend overzicht geven van de tot nog toe bereikte uitkomsten en daarbij voegen wat eigen onderzoek mij geleerd en wat eigen lectuur mij heeft doen gevoelen. Door dat overzicht hoop ik op mijn beurt “eenige orde in de verwarde massa” (Acquoy) te brengen en anderen op te wekken tot nader onderzoek.’ Hoe nu heeft zich de hoogleeraar van deze taak gekweten? Literatuurgeschiedenis - ik zei het reeds - is in de eerste plaats een wetenschap. Maar het is niet énkel weten. Met louter geleerdheid zou men het niet verder kunnen brengen dan tot onderzoek naar feiten, en tot het ten toon spreiden der resultaten van dit onderzoek. Men zou geen ‘orde’ kunnen brengen in een ‘verwarde massa.’ Want die orde ontstaat door kritiek, en kritiek onderstelt smaak, kunstzin, ja, in zeker opzicht, eigen artistieken aanleg. Zonder gevoel voor en besef van litteraire schoonheid en zonder eigen scheppingsdrift is het althans onmogelijk een litteratuurgeschiedenis te schrijvenGa naar voetnoot*). Het schijnt daarom van het hoogste belang - en niet de taak der wetenschaplijke kritiek - na te gaan in welke mate prof. Kalff blijk geeft door litteraire schoonheid getroffen te worden, wat zijn criteria zijn, op welke wijze hij schift en ordent. Nu, men behoeft er in de beide verschenen deelen van zijn werk niet lang naar te snuffelen. Op vele plaatsen blijkt ten duidelijkste dat deze kunsthistoricus in zijn onderwerpen allereerst naar ontroering en persoonlijkheid zoekt. Voor zachte, teedere aandoening vooral schijnt hij gevoelig te zijn. Geest, humor, levendigheid van voorstellingen waardeert hij ten zeerste. De bekoring van het naïeve ontgaat hem niet. Doch het zijn niet enkel de menschelijke aandoeningen die hem, als geschiedschrijver, belang inboezemen. Zelf zegt hij dat, zoo klaar en open mogelijk, in zijn hoofdstuk over Dirc Potter (I, bl. 567). Aan dezen dichter, hoewel volgens hem behoorend tot | |
[pagina 356]
| |
de poëten van lager orde, wijdt hij niettemin een gansch hoofdstuk en wel omdat ‘schoonheid niet het eenige is, wat een literair werk van vroegeren tijd belangrijk maakt voor den geschiedschrijver. Naast de schoonheid staat het karakter’. Inderdaad blijk het ‘karakteristieke’ van sommige figuren onzer letterkunde den schrijver Kalff bizonder te interesseeren. En deze belangstelling, door de levendigheid en warmte van zijn woord weet hij ze op ons, lezers, over te brengen. De warmte van zijn woord! - inderdaad, dit boek - en het is er zoo niet de grootste, dan toch een zeer uitstekende verdienste van - is voortdurend met lust, dikwijls met liefde, hier en daar zelfs met diepe innigheid geschreven. Van opgeschroefd geestdrift-betoon, valsch pathos, hol rhetorische lyriek is zoo goed als nergens sprake. Deze schrijver meent wat hij zegt, en hij zegt het met een warmte, die u in hem geen kamergeleerde zouden doen vermoeden. Zijn werk is een echte ‘geschiedenis’, een levendig verhaal over menschelijke dingen, het boeit daardoor, en terwijl Prof. Kalff van Ten Brink's Litteraruur-geschiedenis sprekend, blijkbaar in afkeurenden zin, zegt dat deze ‘bestemd was in de eerste plaats voor het groote publiek’, waag ik het ditzelfde van zijn eigen boek te getuigen, doch afkeuring is daarmede allerminst bedoeld! Ook het groote publiek - o! men moet het niet ál te ‘groot’ nemen natuurlijk - ook het ontwikkeld publiek, en niet alleen de beoefenaars, in engeren zin, van onze litteratuur-geschiedenis, zullen van Kalffs' boek kunnen genieten. Dit hier te mogen zeggen, in dit voor datzelfde publiek ‘bestemde’ tijdschrift, is mij een vreugde. Kalff's Geschiedenis der Letterkunde is wat men een prettig, smakelijk boek noemt. En dit is niet enkel te danken aan de warmte en levendigheid, het begrip en de liefde die de schrijver toont te bezitten voor kunst in 't algemeen en litteratuur in het bizonder, het komt ook voor een groot deel door Kalff's ruimte van ziel, zijn vrij zijn van kleine ijdelheid en muffe pedanterie. Het is er hem blijkbaar nooit om te doen zijn geleerdheid te luchten, zijn lezers te overbluffen door kennis van onbeteekenende bizonderheden; nooit vermoeit hij u met namen, titels, jaartallen; hij geeft er u niet meer dan zeer strikt noodig was, behandelt de werkelijk groote, of althans zeer belangwekkende schrijvers (Maerlant, Ruusbroec) in den breede, om een handje vol dii minores op 'n enkele pagina af te doen. Hij bepaalt zich niet tot de in de landstaal schrijvende dichters maar behandelt, rustig en ingaand, als hoorden ze er geheel bij, de om hun invloed dan ook hoost belangrijke, ofschoon dan in het latijn schrijvende Thomas à Kempis en Erasmus. Daarbij - het moge dan onmogelijk zijn voor één mensch in dezen tijd de geheele cultuurgeschiedenis van zijn volk te omvatten, ondoenlijk alle verschijnselen van kunst met elkaar in vergelijking te brengen -, Kalft toont zeer goed te begrijpen dat het absoluut noodig is althans globaal het verband aan te toonen tusschen de litteratuur en gelijktijdige uitingen van andersoortige kunst; hij geeft hoofdstukken over zang en dans, over schilder en beeldhouwkunst. En hij beschouwt het ook niet enkel als zijn taak de letterkundige voortbrengselen te onderzoeken, te schiften en beschrijven - tevens gaat hij na hoe de verhouding was dier werken en hunne schrijvers tot ‘het publiek’ der vroegere eeuwen, hij beschrijft het ‘litteraire leven’ in de 14e en 15e eeuw, kort, doch met een keuze van gegevens die ons wel degelijk in staat stelt tot eenig inzicht in deze momenten der vaderlandsche cultuurhistorie. Hij vertelt hoe in de 13e en 14e eeuw van zélf ‘lezen’ eigenlijk nog maar weinig sprake was, men hóórde lezen, en hij verdiepte zich er met ons in hoe lang zulk een voordracht wel ongeveer geduurd hebben mag, hoeveel versregels het publiek achter elkaar te genieten en verwerken kreeg (I bl. 283-5). In hooge mate belangwekkend zijn ook de bladzijden gewijd aan ‘de opvoering’ der middeleeuwsche drama's en het zij mij vergund daaruit hier een en ander te citeeren, niet alleen om mijn lezers kennis te doen maken met Prof. Kalff's levendigen, of droogleuken, vaak ietwat ironischen verhaaltrant, maar tevens om hen te wijzen op zekere verschillen tusschen die middeleeuwsche en onze hedendaagsche toestanden, verschillen | |
[pagina 357]
| |
welke dien laatstgenoemden nu juist niet in alle opzichten tot eer strekken. Terwijl het immers nog kort geleden voorgekomen is, dat nederlandsche burgemeesters, zich beroepend op art. 188 hunner ‘Gemeente-wet’, de opvoering van tooneelstukken kortweg verboden uit vrees voor rumoer in de zaal - deftiger genaamd: verstoring der publieke orde - blijkt dat de gestelde machten in de 14e en en 15e eeuw, - wel zoo rationeel en kunstzinnig - juist omgekeerd handelden. Wij lezen n.l. op bl. 371 van Kalff's 2e deel: ‘In één opzicht, trouwens van geringe beteekenis, verschilde het middeleeuwsch publiek zeker van het hedendaagsche: rumoerigheid. De omstandigheden brachten dit mede; men speelde immers in het openbaar, op plein of markt. Begrijpelijk is dan ook, dat de vroedschap eener stad het noodig achtte, voor de orde bij een tooneelvoorstelling te waken en bepalingen uit te vaardigen als deze Utrechtsche van het jaar 1411: ““Die goede lude van Sinte Jacobs Kerspel willen in de paeschheylighe daghen ons Heren verrysene spuelen; daerom laet die raet enen yegheliken weten, dat nyemant dan daer onrust en make.” Zelfs voor de rust in de kerk gedurende een tooneelvoorstelling moest gewaakt worden, zooals eene andere Utrechtsche verordening van hetzelfde jaar ons leert: “Die raet van de stat verbiet, dat merghen then Doem in der kerken nyemant gheen ondaft (onbehoorlijkheid) ofte onsedicheit drive, ter wilen men daer spuelt.”” Zulke verordeningen maken het herhaald silete in een mysterie-spel begrijpelijk.’ Na dan op méér verschil gewezen te hebben; o.a. op de veel hartelijker, vertrouwelijker verhouding van publiek tot spelers; tracht prof. Kalff van nog een andere zijde in het wezen der middeleeuwsche tooneelspeelkunst door te dringen en geeft hij blijk volstrekt niet ontoegankelijk te zijn voor een economische verklaring van wat ons allicht voorkomen zou zuiver geestelijke verschijnselen te zijn. Hij vraagt zich af welke de invloed moest geweest zijn van het ‘gestadig optreden in verschillende rollen’ op allerlei menschen uit de kringen der burgerij, en laat dan volgen: ‘Sommigen, wier neiging tot verheerlijking der middeleeuwen reactie is eener vroegere beschouwing, zullen misschien allen nadruk leggen op de wijding die het gevolg moet zijn geweest van het optreden in mysterie en heiligenspelen. Ten tooneele of in een ommegang Jezus of Maria te hebben voorgesteld, een apostel of een heilige - wat een indruk voor het leven moet dat zijn geweest! Doch ook hier moet men rekening houden met - de rekeningen. Die van Noordbrabantsche rethoryckers uit het midden der 15de eeuw maken o.a. gewag van een post voor bier, dat de Apostelen, Profeten en anderen van Onzer Vrouwen spel gezamenlijk dronken in de processie; van een pond kersen dat Jezus at, terwijl hij op den schouder van Sint Christoffel rondgedragen werd; van een man ‘die onze Heer God was’ en het aardrijk droeg voor 2½ stuiver. Anderen betalingen gelden iemand ‘die onze lieve heer was ende in 't graf ghinc’, ‘die onse here God ghecroent was’, ‘die Sinte Jorijs was en syn cnape en denghene die den draeck droeg.’ ‘Wordt dan door deze en dergelijke posten uitgemaakt, dat er van wijding geen sprake kan zijn geweest? Een bevestigend antwoord op die vraag zou mij lichtvaardig schijnen. Kunst die haar loon eischt en ontvangt, behoeft geen loondienst te zijn (ik spatieer, H.R.) Ook weten wij van het innerlijk leven onzer voorouders te weinig om hier zoo boud te mogen spreken. Doch in allen gevalle mag men feiten als de bovengenoemde niet buiten beschouwing laten; de vlieger van het enthousiasme zou zich alras verliezen in het blauwe, ware zijn staart niet voorzien van den noodigen ballast dezer rekeningen....’
Prof. Kalff heeft onlangs ook een ‘inleiding’ geschreven voor de goedkoope uitgaaf van Brandt's Leven van De Ruiter (Nederl. Bibl. nrs. 8, 9 en 10). En tot onze groote verbazing heeft hij het noodig gevonden daarin een ‘sneer’ te richten, niet, zooals men mogelijk zou verwachten, tot onze hedendaagsche marine, maar tot ‘een, vooral door het jonge geslacht zeker niet zonder recht gevierd, schrijver’, die eens gezegd heeft: ‘Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken.’ ‘Het is misschien niet overbodig,’ zoo gaat dan de geleerde schrijver voort, ‘dik-en-dun- | |
[pagina 358]
| |
ners der “beweging van '80” die dezen zin bewonderen om zijn “geluid” te herinneren dat De Ruiter gedaan heeft wat hier maar gezegd wordt.’ Prof. Kalff had ons hierdoor teleurgesteld en tegen zich ingenomen. Hoe is het mogelijk, dachten wij, dat iemand zulke... kinderlijke nonsens neerschrijven en tegelijk zoo aartsvaderlijk over het ‘jonge geslacht’ spreken kan - het ‘geslacht’ dat Van Deyssel als een leidsman viert, en de beweging van '80 inderdaad door dik-en-dun heeft moeten verdedigen, bestaat thans meerendeels uit jongelui van tusschen de 40 en 55 jaar! -, hoe is het mogelijk dat iemand de geschiedenis der letterkunde onderzoeken en meenen kan dat de geciteerde zin door dat ‘geslacht’ (het wordt bijna bloederig!) wordt bewonderd om zijn geluid alleen?... Doch thans, nu wij de eerste deelen van Kalff's geschiedenis gelezen hebben, begrijpen wij dat die mislukte toast op Michiel Adriaanszoon den schrijver in de opwinding der feestelijkheid moet zijn overkomen. Hij zal er wellicht spijt genoeg over hebben gehad, óf... nog krijgen. Immers prof. Kalff, die b.v. Maerlant's Eerste Martyn bewondert om ‘de aandoening’ die ‘door de strofen golft’ (I 262), die van Dirc van Delf, den schrijver der ‘Tafel van den Kersten Ghelove’, getuigde: ‘Waar een deel der door hem behandelde stof den auteur aandoet of aangrijpt, daar is die ontroering in zijn proza zichtbaar; daar weet hij door rijm en rhythme aan zijn taal een deel der bekoring te geven, welke wij ook in de Imitatio aantreffen’ (II. 460), en, iets verder op: ‘De schoonheid werd hier, als overal, uit aandoening geboren’, - prof. Kalff, zeg ik, zal zonder twijfel, wanneer hij, zijn werk voortzettend, ten slotte ook de laatste helft der 19de eeuw aan ernstige studie onderwerpt, blijk geven Van Deyssel's opstel ‘Nieuw-Holland’ van ganscher harte mede te bewonderen als een der schoonste proza-stukken van dien tijd, schoon door de ‘aandoening’, die ‘door de zinnen golft’, schoon door de kracht der ‘ontroering’, waardoor de schrijver was ‘aangegrepen’, en die hij, met volkomen macht over taal en rhythme, te bewaren wist in zijn woord! H.R. |
|