| |
Episode door Anna van Gogh-Kaulbach.
I.
Julizon was al laag gedaald in 't limpide blauw van de luchtstolp; ze straalde nu felbrandende goudpijlen uit, dat alles overstroomd werd van vreemd gelig licht als bovenaardschen schijn.
't Doktershuis, even buiten het dorp, donkerde al wat weg in de schaduw van den stal, maar tusschen den stal en de coniferenheg lag een pad van goud.
Uit de deur van de serre huppelde een meisje aan in kort rood jurkje, haar hoofdje lichtjes omzwierd door 't bruine haar.
In de schaduw nog begon ze te ballen, 't tengere lijfje rekkend en buigend als een lenig, vlug diertje.
Nu kwam ze op het gouden pad en plots was ze overvloeid, overstroomd door den lichtschijn. Haar voetjes plasten in licht, 't gouden haar omsprong haar kopje als ragfijn filigrain, 't goudlicht droop van haar
| |
| |
handen, die omhoog grepen naar den bal, lichtkogeltje, snel dalend naar haar verheerlijkt gezichtje.
Met den bal in haar handen huppelde ze uit den goudschijn, was ze weer gewoon kindje met ranke, vlugge beweginkjes, 't mat belichte gezichtje nauw te onderscheiden. De bal wipte weer omhoog, schuinsch naar 't lichtpad toe, en 't meisje holde hem na, dat haar grijpende handjes reikten tot in den goudschijn, dropen van vuur. Een tip van 't roode jurkje goudde één moment op in 't bewegen, dan weer week alles terug in de schaduw, versoberd tot eenvoudig kindgespeel.
Langzaam verzachtte de goudbrand, verrustigde zich tot teer-rose schijning.
't Meisje sprong de serre binnen, waar al diepe schaduwen donkerden tusschen de planten in de hoeken.
Aan de tafel zat een jongen te schrijven, zijn hoofd diep gebukt, dat alleen 't bruine haar te zien kwam.
‘Hans!’ riep 't meisje, haar schelle stemmetje wat hijgend nog na 't drukke spelen, ‘ga je mee nog wat ballen?’
De jongen keek op, zijn gezicht nog ernstig in werkaandacht, de oogen wat naar binnen blikkend.
‘'k Heb geen tijd,’ zei hij kortaf, boog weer over zijn schrift.
‘Hè wat flauw,’ snibte het meisje, en dan roepend naar de kamer: ‘toe Wout, doe jij dan mee?’
‘Goed,’ weifelde een langzame stem terug.
Uit den kamerschemer maakte zich een jongensfiguur los, wat plomp van bewegen, waardoor hij grooter scheen, forscher nog dan hij was.
't Gezichtsovaal blankte in 't licht van de serre, toen hij in de deur kwam staan: 't was een weinig expressief gezicht, grof van trekken met iets onnoozels in den wat open lachmond, die groot de tanden liet zien. De smalle, mat-blauwe oogen blikten schuw-onderzoekend alsof ze altijd gereed waren weg te schuilen achter de wimpers.
‘Ik wil wel,’ langzaamde zijn spreken, ‘maar 't wordt al donker.’
‘O nee,’ zei Nellie luchtig, ‘in den tuin is 't licht genoeg.’
Ze sprong de stoep af, haar jurkje lichtjes waaierend.
Wouter kwam haar na, plomp-loom stappend, zijn mond altijd in lach, als bang zich te verernstigen.
Uit de kamer vroeg moeders stem: ‘Wout, is je werk af?’
Wouter bleef staan op 't stoepje, zijn gezicht in eens vernorscht.
‘Nog niet heelemaal!’ riep hij terug.
‘Dan eerst afmaken vent.’
Moeders stem klonk vriendelijk-beslist, zonder boosheid.
‘'k Kan niet meer zien!’ riep Wouter weer.
‘Hè, wat jok je!’ spotte Hans, even opkijkend van zijn schrift, ‘ik zie toch ook.’
‘O jij! jij zit hier in de serre, maar in de kamer is 't donker.’
‘Kom dan ook hier zitten.’
‘Dank je; jij moet altijd de heele tafel hebben.’
‘Wat ben je weer lief! Ik zal niet van je afkijken!’
Hans floot, wat sarrend.
‘Schei uit!’ schreeuwde Wouter, heel zijn lichaam in drift-schudding.
‘Ik zal 't licht opsteken. kom maar hier zitten,’ besliste moeder kalmeerend.
Haar tengere gestalte bewoog rustig-donker in de schemerruimte; 't gas flapte op ineens met fel-gelen schijn.
‘Kom je nou?’ ongeduldig riep Nellie weer in de serre-deur.
‘Nee, 'k mot werken,’ norschte Wouter.
‘Dan ga 'k Emma halen.’
Nellie huppelde weg.
‘Maar niet lang meer, 't wordt bedtijd,’ waarschuwde moeder; dan, naast Wouter, haar oogen mee in zijn schrift: ‘Je hebt toch niet veel meer te doen?’
‘'n Som nog en 'n versje leeren.’
‘Wat heb je dan toch zoo lang uitgevoerd?’ verweet haar kalme stem, waar nooit drift in schetterde.
Wouter haalde de schouders op; hij wist geen antwoord, want stil had hij weer zitten suffen over 't sommenschrift; dat deed hij op school ook dikwijls, echt suffen, zijn stille denken ronddwalend om kleine dingetjes van thuis, de dikke boterhammen, die hij had ge- | |
| |
geten, zijn bed, dat niet goed was opgemaakt, de poes, die zoo grappig met een klosje speelde. Werd hij dan plotseling opgeschrikt door de stem van den onderwijzer, dan waren al die gedachtetjes weggevaagd, kon hij ze zich niet eens meer herinneren.
‘Je moest nu naar bed, 't is bij achten,’ knorde moeder.
Wouter boog stil over zijn versjesboek. Maar zijn oogen dwaalden er over heen, zagen al de kamerdingen in den schijn van 't gaslicht, bleven lang kijken naar moeders kalme bewegingen bij de theetafel in den versten hoek.
Hans zat over hem aan de tafel, keek vlug nog even zijn lessen door met druk omslaan van de bladen. Die kende natuurlijk weer alles; hij niet, hij wist nog geen jota van dat versje. Morgen weer straf op school, en dan zou meneer weer praten van blijven zitten.
‘Zeg Hans,’ bromde zijn loome stem, ‘heb jij dat versje wel es geleerd van ‘na buiten?’
‘Ikke niet; wij leeren geen versjes.’
‘Maar vroeger toch, toe je in de derde zat?’
‘O, dat ben 'k alweer vergeten.’
‘Ik kan niet uit me hoofd leeren: as 'k an de tweede regel ben, weet ik de eerste niet meer.’
Hans lachte, dat zijn harde jongensstem schalde door de kamerstilte.
‘Je zal toch moeten!’ plaagde hij. En blufferig: ‘dan mot je eerst es in de vijfde zijn met die aardrijkskunde, dan zal je wel anders piepen.’
‘Daar kom ik toch nooit,’ norschte Wouter.
‘We willen hopen van wel,’ rustigde moeders stem.
Ze kwam naast Wouter staan, boog over zijn boek; hij streek even zijn wang langs haar rok, zijn mond plots vergroot in lach.
‘Weet je wat,’ stelde moeder voor, ‘ik zal je morgen wat vroeg roepen, en dan probeeren wij 't nog es samen, nu ben je moe.’
‘Hè ja!’ Wouters stem levendigde wat op, ruw smeet hij zijn boeken in de tasch.
‘Toe Hans, roep jij Nellie es; 't wordt bedtijd.’
Hans liep door de serre, schreeuwde naar buiten: ‘Nel, kom!’
Dadelijk knierpten op het grintpad de vlugge stapjes aan van Nellie en een vriendinnetje, dik rond tonnetjesfiguurtje, met rood grof lachgezichtje, omzwierd door donkere krullen.
‘Emma moet nu naar huis, en jij naar bed Nel,’ zei moeder.
‘Eventjes Ma,’ kwetterde Nels drukke stemmetje, ‘ik heb Em plaatjes beloofd.’
Vlug trippelde ze door de kamer, met rappe kijkoogen speurend op den schoorsteenmantel; ze smeet de speelgoedkast open, haar handjes tipten over de planken als vlugge muisjes. Emma plompte achter haar, 't dikke lijfje zich rekkend op de teenen, dat haar hoofd boven Nellie's schouder uitkwam.
‘Daar heb ik ze!’
Nellie holde naar de canapé, de handen met de plaatjes tegen haar borst gedrukt; wild viel ze neer, haar beentjes hoog opwippend.
Emma drong naast haar en smoezend bogen ze zich over de plaatjes, scherpe gichellachjes telkens opschetterend.
‘Even hoor,’ waarschuwde moeder.
‘Mag ik ze ook zien?’ vroeg Hans.
‘Jawel, maar ze zijn van mij,’ zei Nellie nadrukkelijk.
‘O ja, natuurlijk.’
Hans ging naast Nellie zitten, knus kleintjes in elkaar gedoken, de handen tusschen zijn knieën.
Wouter drong aan den anderen kant op naast Emma, maar ze duwde hem weg met ongeduldige rukstootjes van haar arm.
‘Zit toch niet zoo op me,’ snauwde ze.
Wouter lachte stil, drong weer op en kietelde Emma in haar hals met een penhouder.
Maar ze sloeg zijn hand weg, snibte: ‘Och jongen, schei toch uit, je doet me zeer!’
‘Wout doet je altijd zeer; hij kan niet stoeien,’ smaalde Nellie.
Wouter lachte verlegen; hij bleef opdringen en met den penhouder kriebelen, tot ze alle drie hem wegstompten. Toen liet hij zich op den grond vallen, lag daar te rollen met plomp overgooien van zijn beenen.
‘Nu kinderen, 't eventjes is om,’ besliste moeder.
Emma stond op: ‘Dag!’ riep ze.
Nellie bracht haar tot de serredeur, toen liep ze naar moeder, vleide:
| |
| |
‘Zeg Ma, weet u wat 'k zoo verschrikkelijk graag zou willen?’
‘Nou?’
‘Es op 'n avond, als 't al donker is, verstoppertje spelen in de tuin. Dat zou zoo echt zijn.’
‘Ja,’ schreeuwde Hans, ‘maar 't moet echt donker zijn.’
‘Toe Ma, mag 't es?’
Nellie's handjes beaaiden zachtjes moeders wangen, haar oogen smeekten lief-vleiend.
‘Dan moet je maar wachten tot 't wat vroeger donker wordt.’
Nellie's mondje vertrok in pruiling. ‘Hè nee Ma, nou juist. Wat geeft nou zoo'n uurtje? Toe, mag 't dan Zaterdag? dan kunnen we Zondag uitslapen.’
Moeder lachte, en lief-toegevend: ‘Voor één keertje dan!’
‘Heerlijk! heerlijk!’
Nellie danste rond met blij licht opgooien van haar beentjes.
Hans geeuwde.
‘Hè,’ zei hij nog in zijn geeuw, ‘ik wou dat Pa kwam.’
‘Waarom?’
‘Pa moet m'n teekening zien, u weet wel.’
‘Maar Pa zal nog lang niet komen; laat 'm morgen ochtend maar zien of wil ik 't vanavond doen?’
‘Nee Ma, ik doe 't maar zelf. U moet niks zeggen.’
‘Goed. Kom Wout, je slaapt toch niet?’
Wouter heesch zich van den grond, en plots met groote stappen holde hij de anderen voorbij, bonkerde de trap op. Hans en Nellie kwamen hem na, stoeierig kibbelend, tot Nellie in haar kamertje wipte, de deur dicht sloeg.
Hans trok haastig zijn goed uit, vlug stapten zijn magere beenen in de hansop, met een sprong was hij in bed, lag daar stil te wachten tot moeder hem zou komen toedekken.
Met Wouter praatte hij nooit onder 't uitkleeden; die zei toch haast geen syllabe; dat was nou eenmaal een suffer.
Nou had-ie nog niet eens zijn broek uit; waar zou die over suffen? Over dat versje? Bah, wat 'n stommert.
Hans lachte even wijs-minachtend.
Wouter kleedde zich langzaam uit, zijn loome gedachten nog bezig met de niet-geleerde lessen. Morgen weer vroeg op... bah, die smerige lessen altijd. En dan nog privaatlessen ook, anders kon ie niet overgaan. 't Was hem 'n zorg of ie bleef zitten... in de eerste klas had ie ook twee jaar gezeten, dat was prettig geweest... dan wist je alles al half, al lette je niet op. Kon ie nou ook maar blijven zitten.... Misschien kon dat wel, als ie niet z'n best deed, z'n lessen niet leerde... even bleef hij staan, zijn hansop half aan zijn beenen getrokken... zijn mond wijdde open als in verbazing over zijn inval. 't Werd een plan, bijna dadelijk, hij spande zich in om 't verder uit te denken... niet z'n best doen, dan niet over, lekker weer 'n makkelijk jaar....
Daar kwam moeder.
‘Wout, ben je der nog niet in?’ verweet ze, ‘Hans slaapt al.’
‘'k Ben klaar,’ zei Wouter kortaf; plomp liet hij zich in bed vallen, wachtte stil tot moeder bij hem kwam.
| |
II.
Zaterdagavond drongen de kinderen uit de serredeur, hun schaduwen langgerekt vooruitschietend in den lampeschijn, die als een breed uitgerold doek over het pad en de coniferenheg goudde.
Hans sprong 't eerst de stoep af, zijn schaduw plotseling opklimmend tegen de heg; achter hem aan trippelden Emma en Nellie, druk doenerig met hooge kwetterstemmetjes waardoor Wouters geluid heenbaste.
Een oogenblik bleven ze staan in den lichtstreep, verrast door 't diepe zwart er naast, dat een afgrond leek.
‘O, o, wat donker is 't daar,’ bangde Nellie, even met een griezeling.
‘Niks erg,’ blufte Hans, dapper. En wijs: ‘dat komt, dat wij zoo in 't licht staan.’
Hij liep vooruit met een grooten stap, of hij ergens afstapte. De meisjes tripten hem na, tegen elkaar aangedrongen. Nellie fluisterend tegen Emma: ‘Eenig hè, zoo echt donker; toch 'n beetje eng.’
‘Laatst, toe ik met Pa meeging na de Wei
| |
| |
buurt was 't nog veel donkerder,’ vertelde Hans gewichtig. ‘Dat was toch zoo leuk, ik moest Pa vasthouwen an z'n jas en as Pa geen sigaar had angehad, waren we zoo tegen 'n vent angebotst. Z'n beenen stonden al vlak voor me; net 'n paar zwarte palen.’
De meisjes lachten, maar Wouter, zoekend om ook wat te vertellen, zei: ‘nou, toe ik laatst dat potlood voor Ma moest halen, kon 'k ook niks zien.’
‘Och jongen,’ schamperde Nellie, ‘toe was 't nog heelemaal licht.’
‘Nietes!’ snauwde Wouter boos; ‘jij lag al in bed.’
Nellie schaterde. ‘Hoor die! en toe je thuis kwam, zat ik te lezen. Ik weet 't nog net zoo goed; van domme Hans.’
‘Domme Wout!’ gierde Hans en de meisjes gichelden mee.
‘Hou jullie je bek!’ snauwde Wouter, zijn vuist ruw stompend naar Hans, maar in donker raakte hij Emma's arm.
‘Au!’ schreeuwde Emma, ‘gemeenert!’ En vinnig kneep ze Wouter in zijn arm.
Hij kreeg tranen van pijn in de oogen, maar hij zei alleen, wat verlegen: ‘ik wou jou niet stompen.’
‘Nou niet krieuwen, dan 's alle pret der af,’ moederde Nellie; ‘houwen jullie nou je mond.’
Even stil, liepen ze voort langs den stal naar den schemerenden tuin. Er was geen maneschijn, maar de tuin lag in laatsten, wegdonkerenden avondschemer, waarin alles veraf leek en onwezenlijk. De boschjes leken zwarte monsters met hoog rekkende armen, de voeten wegzinkend in diep-zwarte schaduw-grotten. De schelppaden slopen stil-wit tusschen de donker bronzen grasranden en als blanke gezichtjes bleekten wat rozen. Andere bloemen waren niet te onderscheiden, maar hun aroma doorgeurde de lucht.
‘Laten we wat wandelen,’ stelde Emma voor, fluisterend.
Maar Nellie, blijvend bij 't eerste plan, dat nu wild-avontuurlijk scheen, drong aan, haar kwetterstemmetje wat gedempt door de avondrust, die ze vreemd-nieuw aanvoelde: ‘Hè nee, verstoppertje; da's nou juist echt!’
‘Maar je vindt mekaar nooit,’ angstigde Emma.
‘O jawel,’ zei Hans luchtig; ‘ik zal 'm zijn en ik vind jullie best. Maar niet van de plaats loopen!’
‘Natuurlijk niet. En in de tuin verstoppen. Ga jij dan bij de schuur; hardop tellen hoor!’ Nellie's arm wees met groot gebaar in de richting van de schuur, die vaag lijnde, als heel ver weg.
Hans liep langs 't bekende paadje, nu vreemd lang. Met de armen boven zijn hoofd, ging hij voorover tegen de schuur leunen, telde luidop, zijn jongensstem hard scandeerend in de stilte. Gejaagd onder 't opzweepende tellen, slopen Emma en Nellie naar 't prieël, hand aan hand zachtjes hippend over den grasrand.
Wouter liep achter haar, maar Emma weerde af: ‘hè nee Wout, ga jij nou niet bij ons, dan heeft ie ons in eens allemaal.’
‘Goed, dan ga ik ergens anders, op 'n mooi plaatsje.’
Hij bleef staan, zijn gezicht vertrokken in den breeden lach. De meisjes slopen 't prieëel binnen, diep-donkere grot, doorgeurd van kamperfoelie.
‘Nee, we moeten er omheen,’ wees Nellie, ‘daar in de groote bladen.’
Ze trok Emma mee tot achter 't prieëel, waar een reusachtige aristologgia warrelde, één zwart-massale klomp.
Nel duwde Emma er in, kroop haar na tot in 't verste hoekje, telkens gillachend als de groote bladeren langs haar gezicht streken.
‘'t Is hier zoo donker,’ angstigde Emma, ‘en zoo nauw.’
‘Dat hindert niet, 't is het beste plekje. Hou nou je mond!’
Dicht op elkaar gedrongen, hurkten de meisjes, hun lachen versmorend, telkens elkaar wat wegduwend, als de houding te moeielijk werd.
Wouter was even stil blijven staan, speurend naar een plekje, opgejaagd door 't tellen van Hans. Vijftig al!
Hij dacht niet aan 't vreemd-stille van den avondtuin, maar onbewust voelde hij 't als iets prettigs. Zijn oogen zwierven zoekend
| |
| |
rond... in eens: achter een boschje zag hij lang opgerold een rietmat liggen.
Sluipend gleed hij er heen over het gras; haastig, met rukkerige bewegingen kroop hij in de koker, de armen recht langs zijn lijf. 't Rook er duf-vochtig, maar hij verkneukelde zich, blij om 't goede plaatsje.
‘Honderd!’ schreeuwde Hans, even bleef 't stil, toen, scherp, kraakten de schelpen onder zijn voetstappen.
Wouter luisterde. Nu liep hij zeker over 't gras, 't bleef zoo stil; nu kraakten de schelpen weer. Daar ging ie voorbij; nee, hij zocht niet eens in de mat. Wat was 't hier benauwd en 't stonk.
Plots schaterde hel lachen op van de meisjes. Hans had ze gevonden, trok ze wild-stoeierig uit haar schuilplaats.
‘Nou Wout nog!’
‘Weet jullie waar ie zit?’ vroeg Hans.
‘Nee; je moet maar zoeken!’
Wouter luisterde... nou waren ze in 't boschje vlak bij 'm. Wat hadden ze 'n pret! Zou Hans 'm niet vinden?
Lekker, de meisjes wisten ook niet waar ie zat.
Wat zat ie benauwd... nou gingen ze weg. 't Werd zoo stil; ze moesten 'm nou maar vinden. Nee, 't was toch wel prettig als ze 'm niet vonden, dan won ie 't.
Dat was nog nooit gebeurd, hij ging altijd op plaatsjes, waar ie dadelijk gevonden werd.
Wat was 't nou weer stil; ze waren zeker an de andere kant, als ze maar niet naar binnen gingen. Maar dat zou toch gemeen zijn! Jakkes, wat kriebelde daar op z'n gezicht? 'n beest zeker!
In griezel-huivering schudde hij zijn hoofd, wreef zijn gezicht hard tegen de mat, zijn schouders opschokkend, maar z'n handen konden niet naar boven, 't was te nauw.
't Bleef nog stil. Wouter geeuwde, zelf schrikkend van 't galmend geluid. O, wat had ie 'n slaap! Als ie hier nou in slaap viel, vonden ze 'm nooit. Dan bleef ie de heele nacht hier... plotseling werd hij bang, z'n mond wijdde open om 'n schreeuw te geven... daar kwamen ze weer, stil nou, stil; ze zochten toch nog.
‘Zou ie niet na binnen zijn?’ weifelde Hans, ‘hij doet wel es meer valsch.’
Gemeenert, dacht Wouter. Ja, hij deè wel es valsch omdat ie 't anders nooit kon winnen en omdat ie altijd geplaagd werd. Later vond ie 't altijd leelijk, maar 't ging soms van zelf, dan vond ie 't lekker, de anderen boos te maken. Maar nou zou ie 't eerlijk winnen. Nou liepen ze vlak langs 'm. Hij voelde hun stappen dreunen.
't Was nu pikdonker... ph... daar kriebelde weer wat... bah, haast in z'n mond. Morgen was 't Zondag, dan mocht ie misschien wandelen met Ma... lekker, met Ma... gossiemeine, daar sliep ie haast. Lag ie maar in bed. Z'n oogen zakten dicht.
Daar riep moeder: ‘Kinderen nu binnen komen!’
Wouter schrikte op, wat zou der nou gebeuren?
‘Nog even Ma! Wout is nog niet gevonden!’ riep Hans terug. ‘Hij is toch niet binnen?’
‘Nee. Dan moet je 't maar opgeven. 't Is nu bedtijd!’
‘Nog vijf minuutjes,’ vleide Nellie, en opgewonden liepen de kinderen door den tuin, het verveelde van 't lange zoeken was weg, nu ze wisten dat 't niet lang meer zou duren.
Wouter werd gloeiend warm; nou nog even stil houwen!
‘Muisje piep es!’
Daar riep Hans 't.
‘Piep! Piep! Piep!’ schreeuwde Wouter.
De anderen kwamen aanhollen.
‘Nog es!’ riep Hans.
‘Piep! Piep!’ schreeuwde Wouter weer.
‘In de rietmat!’ gilde Nellie.
‘Kom er maar uit!’ commandeerde Hans, op zijn knieën vóór de opening.
Wouter wrong zich er uit, stijf-moeilijk rees hij op, paf-warm, overpoeierd van fijn stof.
‘Ik heb 't gewonnen!’ schreeuwde hij, zijn mond groot vertrokken in wilden lach.
‘Ik dacht, dat die mat stijf zat opgerold,’ zei Hans kleintjes.
‘Hij heeft 't eerlijk gewonnen,’ prees Nellie. ‘'t Was een prachtig plaatsje.’
‘Jij zou der niet eens in kennen,’ plaagde Hans.
| |
| |
‘Zoo? Wout is net zoo dik as ik.’
‘Nietes, hoeveel weeg jij?’
‘Dat weet 'k niet; en jij Wout?’
‘Dat weet ie ook niet,’ viel Nel in, schaterend.
Maar Wouter, bang, dat ze niet meer dachten aan zijn overwinning, vertelde: ‘'t Was der toch zoo duf, en der kriebelde 'n tor of zoo iets op m'n gezicht.’
‘Ajakkes,’ griezelde Nellie, ‘ik had al lang geschreeuwd.’
‘Jij,’ minachtte Wouter, ‘jij bent ook zoo'n bangert!’
‘Ik bang? nee hoor!’ snibde Nellie.
Emma liep het donkere pad af naar huis, haar stemmetje nog schreeuwend: ‘dag!’
De anderen kwamen nu de serre binnen, 't felle lamplicht beprikte hun oogen, vooral Wouter moest ze dichtknijpen.
‘Jongen, wat zie jij er uit!’ berispte moeder, half lachend.
‘Hij heeft in de rietmat gezeten!’ vertelde Hans opgewonden.
‘Al die tijd derin gelegen!’
‘En ze hebben me niet gevonden,’ zei Wouter groot, zijn gloeigezicht vervroolijkt door den breeden lach, dat zijn oogen ook wat opblonken.
Vader kwam binnen, keek licht verwonderd.
‘Zijn jullie nog niet naar bed?’
‘Nee, hoe vindt u 't? zoo echt laat, kwart voor tienen al?’ knuste Nellie, aan zijn arm hangend, haar gezichtje hoog opkijkend naar vaders oogen. ‘We mochten verstoppertje spelen in de tuin; 't was zoo leuk, heelemaal donker, en Wout konden we niet vinden.’
‘Ik zat in de rietmat,’ vertelde Wouter, zijn stem onverschillig klinkend door de verlegenheid, die hij altijd voelde voor zijn vader.
‘Kon jij 'm ook niet vinden?’ vroeg vader aan Hans.
‘Nee, ik dacht dat die rietmat stijf zat opgerold en ik zag 'm ook eigenlijk heelemaal niet in donker.’
‘En hij gaf 't op,’ zei Wouter weer kortaf. Toen, in zijn vreugde, die zich uiten moest, nam hij een plompen sprong, sloeg wild zijn armen om moeders hals, rukte haar weer in een stoel.
‘Wout, schei uit,’ angstigde ze, ‘je doet me pijn jongen! au!’
‘Laat dat toch! Je bent altijd zoo onbehouwen!’ knorde vader.
Wout liet los, ging stil leunen tegen een stoel, verlegen zijn hoofd buigend. De stoel week onder zijn plompe gewicht, smakte neer.
‘Lompert!’ knorde vader. Wouter raapte den stoel op, even schuchterde zijn blik naar vaders booze oogen... daar was ie zoo bang voor; als vader zóó keek, dacht ie altijd dat er iets verschrikkelijks zou gebeuren, maar er gebeurde nooit iets. Vaders oogen kalmden dadelijk weer, al bleven ze hard.
‘Kom jongens naar bed, gauw!’ commandeerde moeder.
Boven praatte Wouter ongewoon levendig, vertelde aan Hans, hoe ie gedacht had, dat de anderen naar binnen waren gegaan.
‘Dat zou valsch zijn geweest, en valsch doe ik nooit,’ zei Hans, in bed springend.
Wouter stapte ook in bed; lekker koelde 't frissche laken tegen zijn gloeigezicht; even wachten op moeder, en dan slapen. En dan morgen, lekker, was er dadelijk weer dat prettige om aan te denken.
| |
III.
Wouter werd vroeg wakker. Dat gebeurde veel, en stil lag hij dan, soezerig luisterend naar de ochtendgeluiden, blij dat hij lui mocht zijn, zonder dat hij er om uitgelachen werd of beknord.
Maar nu verlangde hij dadelijk naar praten, zoo in de vreugde nog om zijn overwinning van den vorigen avond. Rechtopzittend keek hij in 't bed van Hans tegen den anderen muur. Hans sliep rustig, 't hoofd wat afgezakt van het kussen, de wangen warm frisch overbloosd; zoo, in 't kalm-klare ochtendlicht leek zijn gezichtje heel jong-kinderlijk; in de ronding der lijnen en 't zachte wangendons. Wijd spreidden zijn armen, de handen uit de witte hansopmouwen slap open in volkomen rust.
Wouter bestaarde hem. Durfde ie 'm maar wakker te maken, maar dan werd ie altijd nijdig; nee, dan maar liever wachten.
Wat had ie toch lang in die mat gezeten
| |
| |
en wat was 't er benauwd, en die torren en spinnen, jakkes.
Griezelhuiverend zakte hij onder 't dek, zichzelf opdringend 't bange gevoel, dat hij nu al niet goed meer na kon voelen, omdat 't wegzonk onder de vreugd over zijn overwinning.
Aan niet anders dacht hij onder 't lange wachten; eindelijk woelde Hans, diep zuchtend, gooide zich om met een grooten zwaai van zijn armen, zakte heelemaal weg onder de dekenronding, dat alleen zijn haar er boven uit donkerde.
Een poosje bleef hij zoo stil liggen; toen schoot zijn hoofd weer onder de dekens uit, geeuwerig rekte hij zich en plots wijdden zijn oogen open in verbaasden kijk. Dan langzaam, verrustigde zijn blik, bleef even star hangen aan Wouter, die stil hem bestaarde.
‘Hoe laat is 't?’ schorde Hans' slaapstem.
‘Acht uur. 't Is Zondag.’
‘Ja.’
Even lag Hans stil; toen in eens sprong hij rechtop, en druk babbelend zei hij: ‘Zeg Wout, weet je wat we doen gaan? Regent 't niet?’
‘'k Weet niet.’
‘Kijk dan es.’
Wouter kroop naar 't voeteneind van zijn bed, tuurde door de gordijnreet.
‘Nee,’ zei hij voldaan, ‘ik zie de zon schijnen op 't dak.’
‘Lekker, dan gaan we in de tuin 'n huisje bouwen van rietmatten.’
‘Ja,’ viel Wouter bij, en met dadelijk ingaan op een plan, wat hij anders nooit deed, ‘van de rietmat, waar ik in heb gezeten.’
‘Goed, en dan leit er nog een achter de schuur, en we maken der 'n dak op van dat ouwe tafelzeil.’
Wild-opgewonden sprong Hans uit bed, plofte neer op den grond om zijn kousen aan te trekken.
Wouter greep de zijne van den stoel, en in bed zittend met hoog opgetrokken knieën, heesch hij ze aan.
‘Hoe lang zou 'k wel in de mat gezeten hebben?’ vroeg hij.
‘Weet ik 't,’ zei Hans onverschillig, ‘misschien tien minuten.’
‘Bê je? veel langer, wel 'n half uur!’
‘Ja... dat kan je denken!’ Hans schaterde. ‘Hoogstens 'n kwartier, maar dat lijkt altijd zoo.’
‘Twintig minuten makkelijk.’
‘Goed dan. Toe, maak nou voort.’
Hans stond zich al te wasschen aan 't ronde ijzeren waschtafeltje, stopte zijn gezicht in de kom, dat het water over den rand golfde.
Wouter schonk ook water in, waschte zich met trage, poesachtige bewegingen.
Moeder kwam even binnen, frisch-jong in haar grijs linnen ochtendjapon.
‘Zoo jongens, hoe staan jullie er mee?’
‘Ma!’ riep Hans, ‘mag 'k me ouwe pak an? We gaan 'n huisje bouwen in de tuin!’
‘Van de rietmat, waar ik in heb gezeten,’ vertelde Wouter.
‘Zoo,’ moeder lachte even. ‘Ja, dat heb je mooi gedaan, gisteren. Maar vent, denk je er wel aan, dat je les hebt?’
‘Les?’
Wouter was in eens neergeslagen, zijn gezicht vernorscht. O ja, dat was de uitgestelde les. De heele week was zoo prettig omgegaan zonder lessen, door ongesteldheid van de onderwijzer, en na zijn besluit, er niet voor te werken, had hij er geen gedachte meer aan gegeven.
‘Ik geloof niet, dat je er veel voor gedaan hebt,’ zei moeder bezorgd. Wouter haalde de schouders op, en nijdig trapte hij op zijn uitgetrokken hansop, heesch met loome bewegingen zijn broek aan.
‘Hans wacht wel op je, nietwaar?’ suste moeder.
‘Ik begin vast,’ zei Hans, ‘met Nel, maar zoo gauw is 't toch niet klaar.’
‘In 'n uur zeker niet?’ pruilde Wouter, zijn oogen vol tranen.
‘Jasses jongen, ga je daarom grienen?’ Hans schaterde.
‘Ik grien niet,’ schreeuwde Wouter schor, met zijn bloote arm wild over zijn oogen vegend, ‘maar die smerige lessen ook altijd!’
‘Vent, vent,’ suste moeder, even strijkend over Wouters wang, ‘zóó erg is 't toch niet, om elf uur is 't al afgeloopen. Maak maar wat gauw voort, dan kun je nog beginnen aan 't huisje.’
| |
| |
Ze hielp hem aan zijn blouse, strikte zijn das.
Hij, stil, liet haar begaan, zijn gezicht nog vernorscht in een verdrietige trek.
Die ellendige les ook! En hij wist der niks van, niks. Dat wou ie ook juist, maar 't was nou toch naar, 'n eng gevoel.
Beneden in de tuinkamer, koel-rustig, van den zonkant af, witte de ontbijttafel frisch in 't ochtendlicht.
Nellie was druk doende met haar poppen, Hans liep in den tuin, waar 't zonlicht breeduit over de paden en grasperken lag.
Nu kwam hij aanhollen, commandeerde: ‘Ma, gauw 'n boterham!’
‘Wel ja baasje, geduld maar even,’ kalmde moeder, rustig de kopjes verschikkend op het theeblad.
Wouter ging aan de tafel zitten, soezerig kijkend naar moeders vlug-kalm bewegen, naar de lichtflitsjes in 't mes, terwijl ze brood sneed.
‘Wat zeg je van 't plan Nel?’ vroeg moeder, ‘een huisje van de rietmat, waar Wout zich zoo mooi in verstopt had.’
‘Leuk,’ viel Nellie bij, ‘en ik weet 'n kleedje om op de grond te leggen. En tegen de muur prikken we allemaal Verkade-plaatjes. Van die ouwe hebben we toch zoo'n hoop.’
‘En,’ vroeg Hans, ‘mag ik dat ouwe tafelzeil voor dak?’
‘Jawel,’ stond moeder toe, haar oogen met meewarigen kijk rustend op Wouter, die maar stil zat, zijn even oplichtende blijde stemming dadelijk weggezakt onder den angst voor de les.
Vader kwam ook binnen en haastig begonnen de kinderen te eten. Hans en Nellie druk babbelend en kibbelend over het huisje. Wouter propte zijn brood met groote happen, dan in eens, verschrikt onder vaders boozen kijk, at hij voorzichtiger, altijd stil-angstig overdenkend, hoe straks de les zou zijn.
Langzaam liep hij achter de anderen naar buiten, deed loom wat Hans commandeerde. Toch even, kreeg hij weer dat prettige gevoel toen Hans de rietmat opnam.
‘Begrijp je, hoe ik er in kon?’
‘Kom jô, maak der toch niet zoo'n drukte van, ik heb me wel honderdmaal verstopt dat 'k niet gevonden werd,’ snauwde Hans.
‘Honderdmaal,’ schamperde Wouter.
‘Ja zeker, honderdmaal! daar weet jij geen steek van!’
‘Zoo,’ gaf Wouter nog terug, zijn gezicht leelijk vertrokken in een kwaadaardigen grijns, waarmee hij trachtte zijn tranen weg te houden.
Want als Hans zag dat ie griende, werd ie nog meer uitgelachen.
Maar waarom zei Hans dat dan ook? nou was 't in eens weer of 't niks geweest was, dat hij 't had gewonnen.
Stil mokkend stond hij toe te zien naar 't drukke beweeg van Hans en Nellie, tot moeder hem riep voor de les.
Loom stapte hij naar binnen, in zijn mond een droog-schroeierig gevoel van angst. In 't voorbijgaan streek zijn wang even langs moeders hand; hè, nou wou ie haast gaan grienen. Met een ruk trok hij zijn hoofd terug, stapte plomp-wild de kinderkamer binnen, waar de onderwijzer zat te wachten, met wat verveeld gezicht om 't les geven op Zondag.
Wouter reikte zijn sommenschrift over. Ze zouden wel allemaal fout zijn; hij had ze zoo maar opgeschreven in 't begin van de week al, met een prettig gevoel omdat hijzelf besloten had er geen moeite voor te doen.
Wat keek meneer boos! Stil, met wat open mond bestaarde hij den onderwijzer. Meneer keek hoe langer hoe zwarter. Wat zou ie zeggen? Nou, 't kon 'm niet schelen; hij ging toch lekker niet over.
‘Alles fout!’ De onderwijzer smakte het schrift op tafel.
‘Je hebt der maar wat van gemaakt,’ knorde hij.
‘Ik kan ze niet,’ norschte Wouter.
‘Luister dan es.’
En geduldiger, met zijn gewoonte-uitleggende stem, begon hij de sommen te bespreken.
Wouter zat stil, zonder te luisteren, zijn oogen werktuigelijk volgend de bewegingen van meneers hand.
‘Begrijp je 't?’
Wouter haalde even de schouders op.
‘Probeer jij 't nu eens uit te leggen.’
Wouter nam het potlood, begon hakkelend-verward op te lezen:
‘De ééne man heeft tien zakken koren...’
| |
| |
wist ie 't nou maar! Nou was 't toch lam 't niet te kennen. Hij hakkelde verder, domverward.
De onderwijzer legde weer uit en Wouter begon te luisteren, maar zijn aandacht zakte weer, en lekker knus dacht ie: niet opletten... dan niet over.
Plots schrikte hij op: vader kwam binnen, vroeg hoe de les ging.
‘Ik geloof dokter, dat Wouter vandaag niet goed op streek is,’ zei de onderwijzer, wat vergoelijkend.
‘Wanneer is die jongen wèl op streek?’ Vaders voorhoofd trok zich samen en Wouter kroop kleintjes in elkaar.
‘Wat ellendig toch, dat je zoo slecht je best doet.’
Wouter lachte even, nerveus-onnoozel.
‘Lach je daar nog om!’
Daar was weer dat vreeselijke in vaders oogen! Schuw kromp hij in elkaar, bang voor wat komen zou. Nou praatte vader verder, zoo hard, net of 't pijn dêe.
‘Kijk Hans es; die leert, die komt vooruit, van jou hebben we niets als verdriet.’
Wouter boog 't hoofd. O ja Hans, die kon alles beter. Dat wist ie al lang.
Onverschillig liet hij verder vaders booze woorden over zich heengaan, en langzaam vroolijkte knussige, verkneukelende pret in hem op, net als hij wel had als hij valsch deed bij 't spelen. Vader moest es weten van z'n plan.
Nu kwam moeder ook, zei wat in 't Fransch tegen vader, zeker dat Wout 't niet helpen kon. Ze praatte niet boos, en nu vriendelijk zei ze:
‘Ik heb deze week niet met Wout kunnen werken; de volgende keer zullen we beter oppassen, niet Wout?’
Wouter knikte; zijn pret was in eens weggezakt, en toen hij moest lezen, deed hij zijn best, spande zich in met vuurrood gezicht. Een heet gevoel van angst bangde in hem. Wat zou moeder zeggen, straks, na de les?
Maar moeder liet hem dadelijk naar buiten gaan, sprak niet over het werk.
Hans en Nellie met een paar kinderen uit de buurt, werkten nog aan 't huisje, druk kakelend en bewegelijk als een troepje nijvere diertjes, opgewonden door den stralenden zonneschijn.
Hans zat boven op de trap om 't zeil steviger vast te spijkeren, met beide handen trok hij aan de punt om 't glad te krijgen; Wouter stapte aan den anderen kant op de trap, rukte aan 't zeil dat los schoot en naar beneden viel. Wouter sprong van de trap, plofte neer in 't gras.
‘Jasses jô, wat doe je nou! hou je pooten thuis!’ schreeuwde Hans.
‘Ik wou je helpen,’ vergoelijkte Wouter.
‘Van de wal in de sloot zeker,’ schamperde Hans en Nellie snibte, ‘jij weet der niks van. Kijk jij maar!’
Wouter bleef stil zitten op 't gras. Wat stond Hans hoog op de trap en dan heelemaal los. Dat zou hij nooit durven. Maar z'n lessen niet leeren om te blijven zitten, dat zou Hans niet durven. En Nellie niet en Jan niet en Emma niet, geen van allen. En dat durfde hij. Kon hij 't hun maar zeggen, maar dan zouwen ze 't natuurlijk vertellen an vader en moeder, en die mochten 't nooit weten.
Maar later, als ie niet was overgegaan, dan zou ie 't vertellen, dan zonen ze 't wel flink van hem vinden.
Nou ook volhouen, niet leeren, al hielp moeder hem.
Hij deed zijn best, het plan vast te houden; 't was nu veel moeielijker dan de vorige week. Toen had hij 't kunnen vergeten, omdat hij geen les had, maar nu maandags, na schooltijd, begon moeder met hem te werken.
Lief-geduldig prentte ze hem de les in, toch zich verbazend over zijn afgetrokkenheid, grooter nu dan gewoonlijk. Hij kon geen tegenstand bieden aan haar geduld, hij mòest de sommen goed maken, het versje leeren, maar woendags op de les, toen moeders oogen niet op hem waren, zat hij weer te suffen, liet zich gaan op zijn neiging tot soezen, gaf zelfs verkeerde antwoorden als hij 't goede wist. Want hij had in deze dagen 't plan nog gekoesterd, en nu hield hij er koppig-wanhopig aan vast.
De onderwijzer praatte met moeder en plotseling vroolijkte weer de pret in Wouter, omdat ze er niets van begrepen, omdat hij alleen er alles van wist.
| |
| |
Na de les riep moeder hem bij zich in de tuinkamer. 't Was er heel stil, warm schemerig door de neergelaten marquise; uit den tuin zoemden de zomergeluiden binnen.
‘Wout, kom je es naast me zitten?’ vroeg moeder.
Hij ging op de canapé zitten, weggedrongen in 't verste hoekje. Hij zou wel graag dicht bij moeder kruipen, maar dan zou ie 't vertellen, en dat wou ie niet.
En stil bleef hij zitten, ver weg in den hoek.
Moeder keek hem aan met een wrevelig samentrekken van de wenkbrauwen. Vreemd was die jongen toch! Soms in eens zoo ruw aanhalig en dan weer zoo norsch. Waarom kwam ie nou niet prettig naast haar zitten? Hans zou 't dadelijk gedaan hebben.
‘Wout,’ vroeg ze wat koel-streng, ‘hoe komt 't, dat je de les niet kende?’
Wouter zei niets, zat rustig prettig te luisteren naar moeders stem.
‘Gisteren bij mij kende je 'm zoo goed. En die sommen wist je ook: was je die nu weer vergeten? Toe, geef es antwoord.’
Wouter knikte, zei plompweg: ‘ja,’ vuurroode kleur langzaam opklimmend tot op zijn voorhoofd.
Als moeder 'm maar niet zoo aankeek.
‘Ben je dan ziek? Heb je hoofdpijn?’ vroeg ze bezorgd.
Loom schudde hij 't hoofd.
Moeder zuchtte, staarde even verdrietig vóór zich. En dan weer geduldig haar taak opnemend: ‘Willen we die sommen dan nu nog es bespreken? Of nee, laten we nou nog wat lezen, we hebben nog 'n half uurtje. Kom, van Piet en Hein.’ En wat ongeduldig om Wouters loom-starre onbewegelijkheid: ‘Toe jongen, ga dan es recht zitten.’
Moeder bladerde in 't boek. ‘Als je niet je best doet, kom je nooit vooruit. Vader vindt 't ook zoo naar.’
Even schokten Wouters schouders. ‘Vader... die gaf toch niet om 'm.’
‘En al de andere jongens gaan je vooruit. Als je je best niet doet, ga je niet over, dat weet je toch wel. Zou je dat dan niet erg spijten? Weer 'n jaar achteruit?...’
Weer haalde Wouter de schouders op. Als moeder zoo doorpraatte, zou hij 't haar vertellen, daar zou niks an te doen zijn, hij zou moeten. Stil, niks zeggen.
‘Toe, je moet niet zoo onverschillig doen,’ overreedde moeder. ‘Meneer Wakker heeft gezegd: als je je best niet doet, ga je stellig niet over... hoor je, stellig niet over.’
Haar gezicht kwam vlak bij 't zijne en nu in eens stootte hij uit: ‘Ik wil ook niet overgaan!’
‘Wil je niet?’
Ze staarde hem aan met verschrikte, verbaasde oogen.
Hij werd er vreemd-angstig om en uitbarstend in vlugge woorden, schreeuwde hij: ‘Nee, ik wil niet - ik wil niet... 't is allemaal zoo moeielijk, en je moet altijd opletten, en altijd leeren... ik wil niet!’
‘Dus heb je expres?....’
Wouter knikte stug.
Even hing zwijgen in de kamer; moeder nam Wouters hand. Maar plotseling kwam de gedachte aan haar man. Die zou alle toegevendheid verkeerd vinden... hij zou den jongen gaan haten als hij weer niet verder kwam. En vreemd - streng boven haar ontroering uit, vermaande ze: ‘Als je je best niet wilt doen is 't natuurlijk te moeielijk. En dan blijf je je leven lang 'n stumper. Maar als je wilt, kun je best.’
‘Nee...’ schorde Wouter, wegslikkend de opdringende tranen.
‘'t Is schande, dat je dat durft zeggen, terwijl we allemaal zoo'n moeite voor je doen. Begrijp je dat niet?’ En zachter dan weer, natuurlijker: ‘Vindt je 't dan niet naar, zoo achteraan te komen? Nel zal je nog voorbijgaan. Vindt je dat dan niet heel akelig? Zeg Wout?’
Ze trok hem naar zich toe, maar hij hield zich onverschillig, terwijl toch de tranen uit zijn oogen vloeiden. ‘Jawel,’ zei hij norsch, maar 't is zoo moeielijk.’
‘Als je van begin af je best doet, valt 't wel mee. Zal je nou weer je best doen?’
Hij zweeg.
Moeder zuchtte weer. 't Was toch 'n ondeugende jongen, haar man had gelijk. Hij moest misschien harder aangepakt worden.
‘Ik begrijp niet, hoe je zoo iets durft te verzinnen! Hoe komt 't in je op?’
| |
| |
Wouter keek haar even aan. Moeder vond 't dus ook 'n durf. Maar wat praatte moeder vreemd-hard. 't Leek vader wel.
‘Als je je best niet doet, vieren wij je verjaardag niet de andere maand.’
‘Goed.’ 't Was wel erg, geen extra lekker eten op z'n verjaardag en geen cadeautjes. Maar dat was maar één dag.
Moeder stond op, liep langzaam naar de deur. Wouter keek naar haar, zag dat ze schreide.
In eens sprong hij op, greep haar arm, dat ze schrikte.
‘Nee, niet huilen! niet huilen!’ schreeuwde hij, heftig opsnikkend.
‘Jongen, je doet me zoo'n verdriet.’
Hij holde haar voorbij de kamer uit, bonkerde de trap op, liet zich boven op zijn bed vallen, wild-heftig huilend.
Hij wou moeder geen verdriet doen... maar waarom moest al dat akelige dan ook?
Hij bleef doorhuilen toen moeder binnen kwam en zachtjes zijn handen wegtrok van zijn oogen.
‘Wout,’ zei ze week, ‘je wil immers wel m'n lieve jongen zijn en je flink houden? Toe, voor mij. Beloof me nou, dat je je best weer zult doen.’
Haar vochtige oogen zochten de zijne, die brandden van tranen.
‘Kijk me aan, zoo, en beloof 't nou.’
‘Ja.’ schorde hij, zijn handen los rukkend. Hij ging weer voorover liggen huilen en toen ze hem aanraakte, duwde hij haar ruw weg.
‘Je hebt 't beloofd,’ zei ze nog, ging de kamer uit, bedroefd omdat Wouter zoo stug was.
Hij keek niet op, heel zijn lijf schokte door 't wilde snikken. Nou had ie 't beloofd, nou moest 't. Als je moeder wat beloofd had, moest 't natuurlijk. Nou kon ie niet meer durven. En nou kwam weer al dat smerige, moeielijke werk. Moeder hield toch niet zoo erg van 'm, anders had ze 't wel goed gevonden, dat ie bleef zitten. Hij wou 't toch zoo erg graag, maar ze gaf der niks om, niks!
Wild-driftig plompte hij uit bed, schopte een stoel om, rukte een paar plaatjes van de muur, dat ze doormidden scheurden.
1906.
|
|