| |
Schoone leugen
door Marie Metz-Koning.
Personen:
Frank, kunstschilder, 30 jaar. |
Anna, een vroegere vriendin van hem. |
Betty, zijn vrouw. |
Het tooneel verbeeldt een schildersatelier. De muren effen, in licht-bruine tint. Rechts vóór een hoog, breed raam, met een even breede rustbank er voor. Rechts achter een smalle tuindeur die open staat. Links vóór een tafeltje met een paar beelden. Links achter, schuin in den hoek een ezel met half-voltooide schilderij. In den achterwand een porte-brisée. Overal aan den muur schetsen en teekeningen.
Het is avond. Voor het raam zijn de lichte, soepele gordijnen geheel weggetrokken. Helder maanlicht valt in de kamer, en verlicht Frank, die midden op het tooneel op een schilderstoel zit, met het gezicht naar de open tuindeur. Hij lijkt ingespannen te luisteren.
Voetstappen naderen of iemand buiten op grint loopt.
(staat op en steekt beide handen uit).
Anna!
(in 't zwart gekleed, met lossen, zwarten sluier om 't hoofd, komt in de deur).
(ze reikt Frank haar beide handen, die hij vasthoudt).
(innig).
Dank je, dat je gekomen bent!
(maakt haar handen los).
Dat is net 'n droom, Frank!
(als voren).
Ik heb het tenminste dikwijls gedroomd.
(ziet hem vluchtig aan; dan gemaakt luchtig):
Wat 'n caprice ook van je, Frank! (doet haar sluier van 't hoofd, maar houdt die over de schouders geslagen).
(gemaakt vroolijk).
Ja, ik wist niet wat ik zag, toen ik vanmorgen in mijn hotel je briefje vond. Ik zou je immers natuurlijk uit mezelf een bezoek hebben gebracht... al zou 't dan niet juist om dezen tijd, en niet door de tuindeur zijn geweest.
(zacht).
Vondt je de caprice... èrg capricieus?
(ziet Frank vluchtig aan).
Erg capricieus...? Nee.... Maar... waar is je vroùw?
Ik heb je juist gevraagd, om nu te komen, en evenals vroeger door den tuin, omdat mijn vrouw... omdat ik je liever even alleen sprak (weifelend). Je neemt me dat immers niet kwalijk, Anna?
| |
| |
(rustig).
Nee, natuurlijk niet.... Maar... waar ìs je vrouw?
Ze is om dezen tijd bezig met de kleine meid.... En ik wou zoo graag... net als vroeger... (houdt weifelend op).
(droomerig).
Net als vroeger... (oplevend.) Maar waarom...?
(gesmoord, dringend).
Vraag me géén waarom, Anna, voor ik je uit mezèlf vertel.... Vraag van niets het waarom... zooals vroeger... toen je begréép.
(droomerig).
Toen ik begréép.... (ziet Frank aan). Dat is lang geleden, Frank!... Vijf heele jaren!
(kalmer).
Je wou dat immers zoo, Anna!
(droomerig).
Ja, ik wou dat zoo.... En toch... toch leek het me later soms of het niet goed was.
(zacht).
Het wàs ook niet goed (Anna schrikt nauw zichtbaar; Frank wrijft zich over 't voorhoofd). Maar ik praat als 'n dwaas... als 'n dwaas.... Laat ik liever eerst vragen.... Ga liever eerst zitten.
(naar de rustbank voor 't raam ziende).
Dáár... (ze gaat er heen en zet er zich op neer) net als vroeger.... En jij dáár... op dien stoel... óók net als vroeger. (Frank gaat naar den schilderstoel en zet er zich op neer. Even stilte, dan Anna, luchtig:) En daar bèn ik nu!
(ziet haar aan).
Ja, daar ben je nu.... Nu is mijn droom dan toch werkelijkheid geworden.
(gemaakt luchtig).
Je zegt dat zoo diep-ernstig!
Ik bèn ook diep-ernstig, Anna.
(gemaakt spottend).
Zoowaar?... Nou, ik niet!... Ik heb heelemaal afgeleerd het leven aux sérieux te nemen. 't Neemt ons immers óók niet aux sérieux? Mij tenminste niet! (lacht). Maar wat dacht jij wel, toen je mijn naam op de vreemdelingenlijst zag? Je schreef, je zag mijn naam op de vreemdelingenlijst.
(ontwijkend).
Wat ik toen dacht?
Ja! was je niet verwonderd?... Och, maar waarom zou je ook zoo erg verwonderd zijn geweest? Ik mag toch hier óók wel eens komen baden? Waarom zou ik nou overal gaan baden, behalve op de badplaats waar jij toevallig woont? (lacht).
Ik was ook niet zoo erg verwonderd (ziet Anna aan) want ik meende de reden te begrijpen waarom je hier kwam.
(gemaakt spottend).
Je verbeeldt je dus, dat je nog net als vroeger mijn gedachten kunt raden!
(met trillende stem).
Spreek niet zoo spottend, Anna! Je meent dat tòch niet!
(gemaakt luchtig).
Meen ik dat niet? Wat meen ik dan?
(dringend, bijna smeekend).
Waarom ben je hier gekomen?
(een weinig koel).
Als ik je nu eens antwoordde, net als jij mij daarnet, dat je mij geen waarom moest vragen, voor ik je uit mezelf vertel....? (zachter). En bovendien, wat hèb je me te vragen, als je toch meent te begrijpen?
(gesmoord).
Ik zou alleen zekerheid willen.
Die zal wel komen... voorzoover ze óóit geheel komt in 't leven.
Dan zal ik wachten.... (Even stilte; dan met veranderde stem). En waar ben je al dien tijd geweest, dat je dood was voor mij?
(luchtig)
Gereisd, gereisd: Noorwegen, Italië, Egypte, en 't laatst Parijs.
(met weemoedigen glimlach).
Waarom zou ik dat niet zoo zeggen? In Parijs heb je immers natuurlijk de tentoonstelling bezocht? Waarom zou je die niet hebben bezocht? Er zijn niet alle dagen wereldtentoonstellingen!
(ziet Frank vorschend aan).
Je hebt goed geraden. (Frank haalt de schouders op. Even stilte. Anna ziet rond, spreekt dan weer droomerig): Ik kan 't nog maar niet van me afzetten, dat ik droom.... Er is hier niets veranderd.... Alleen een ander schilderij daar op dien ezel.... Hier zat ik, en daar jij.... Meestal kwam ik om dezen tijd.... Soms bleven we in donker zitten; soms stak jij licht aan.... En soms scheen de maan... net als nu... en dan kon je, net als nu, de zee hooren.... Dat waren de mooiste avonden... Ik heb de zee nergens meer zóó gehoord als hier.... 't Is of ze hier alleen zichzelf is; en overal elders een verlangen naar zichzelf.... (Even stilte; dan oplevend:) Hola! ik zou d'r sentimenteel bij worden!
En sentimenteel ben je nooit geweest.
Nee! dàt wel 't minst van al! (lacht). Weet je nog, Frank, hoe 'n ruzie we soms hadden? Maar 't eindigde altijd goed. En weet je nog, die eene keer, toen 'k zóó lang gebleven was, dat ik haast niet meer naar huis durfde uit angst voor knorren?
| |
| |
Ik weet dat alles nu nog veel beter dan vroeger, Anna.
Lieven hemel! wat konden we praten! En waaròver al niet? Over kunst, politiek, godsdienst, over àlles!... En ik had altijd 't hoogste woord! (lacht).
Tot ik over trouwen sprak. Toèn zweeg je.
(luchtig).
Toen wist ik, dat mijn rijk uit was, Frank!
(gesmoord).
Dat jouw rijk uit was.... Ja.... (Even stilte).
(luchtig).
En dat wàs 't dan ook.... Totáál!... Hemeltje-nog-toe, wat ligt 'n vriendin in de goot, zoodra er 'n geliefde is! Ik was nog maar alleen goed, om lofuitingen op háár aan te hooren (lacht). Er was geen verstandig woord meer met je te praten (kalm). Maar dat schijnt nu eenmaal zoo te moeten zijn. Zoo zijn nu eenmaal verliefde menschen: wreed voor anderen. Want 't was eigenlijk wel 'n beetje hard voor me.
(gesmoord).
Ja: 't was wel 'n beetje hard voor je.
En vooral, omdat je me nog op den koop toe beschuldigde van jaloezie, toen ik het beter vond, geen kennis te maken met je aanstaande vrouw. Later heb je zeker wel ingezien, dat ik gelijk had gehad. Ze zou toen nooit van me hebben gehouden; en dat zou voor ons beiden pijnlijk zijn geweest. Een vrouw wil niet, dat haar man een vriendin heeft; en een vreemde kon ik niet worden.
(als voren).
Neen, een vreemde kon je niet worden.
Je erkent dus, dat ik gelijk heb gehad?
Natuurlijk heb je gelijk gehad: je hebt altijd gelijk, Anna!
(levendig).
Zie je wel! En als je vrouw me nu ziet en spreekt, dan zal 't heel wat anders zijn. Ze heeft je nu al àl dien tijd, en ze was al àl dien tijd gelukkig.... Nu zal ze me vergeven, dat ik eenmaal een goede vriendin was.... Is 't niet?
Misschien wel (even stilte). Je hebt dus in Parijs de tentoonstelling bezocht?
(ziet haar angstig-vorschend aan)
En je hebt er mijn werk gezien?
(ziet hem vluchtig aan).
Ja.
(Even stilte; dan heesch).
En?...
En.... Ja, toen heb ik gedacht (levendig protesteerend). Maar waarom vraag je dat zoo ineens, Frank?
(staat met een ruk van zijn stoel op en gaat vóór op het tooneel heen en weer loopen.
En toen heb je gedacht, wat ik eigenlijk al lang wist: dat ik achteruit ga, dat ik mezelf hoe langer hoe meer aan 't verliezen ben!... (gaat naar den schilderstoel, grijpt zich aan de leuning en slaat zich voor 't hoofd, bitter glimlachend). En dáárom ben je hier gekomen.... En dáárom doe je zoo luchtig, wat je nièt meent!... En dáárom, omdat ik dat alles begreep, zoodra ik je naam zag, heb ik je gevraagd om hier te komen, alleen, zooals vroeger.... Ik wou uit jouw mond mijn vonnis hooren (zijn borst hijgt). Ik wou van jou hooren, wat ik van anderen niet geloof... wat ik mezelf nauwelijks durfde bekennen... hoewel ik het wist... al lang wist... diep in me.... (zachter). Je ziet, alles is me weer helder, net als vroeger.... Dat is in lang niet geweest, dat 't me zoo helder was.... (zinkt op den stoel neer, en slaat de handen voor 't gezicht).
(laat zijn handen zinken, dof).
Lààt me!... Laat me even in deze helderheid.... Alles is zóó zoo duidelijk en zoo waar.... Ik heb er tegen geworsteld... eerst onbewust... toen bijna bewust.... Ik wou het me niet bekennen.... Als de kritiek slecht was, dan dacht ik aan jaloezie... als ik niet verkocht, dan noemde ik het toeval.. en als ik zelf die vreeselijke onvrede voelde met m'n werk, dat gevoel, of je leven onder je handen wegvloeit, terwijl je 't zou willen vasthouden in een kunstwerk... dat gevoel van onmacht om te scheppen wat niet meer fel vóór je staat, dan zei ik tegen mezelf, dat 't verbeelding was.. dan wou ik me er tegenin zetten. (gesmoord). Maar ik kàn dat niet meer.... Ik kàn niet meer!... Ik ben òp!... Het duurt al tè lang!... Al vijf jaar... vanaf den tijd dat ik getrouwd ben... dat ik jou verloren heb.... Er was iets weg, dat ik noodig had om een volmaakt bestaan te leiden.... Jij, jij was weg!... Jouw geest was weg uit m'n leven!... Toen was ik tè verarmd.... En ik wist het niet!... Ik wist niet wat 'k deê!.. 'n Gek ben ik geweest: 'n gèk!... Om 'n vlaag van verliefdheid heb ik m'n leven vergooid!
(staat op, en strekt afwerend de handen uit).
Frank! Nee, Frank!
(ziet haar aan).
Vergooid, zeg ik je! Er is niets meer over! Jij hebt àlles meegenomen! Alles!... Dat is je onbewuste wraak geweest op mijn hardheid tegenover jou!... Als ik jou had gehouden, alleen maar jouw geest in mijn leven, dan was alles anders geweest (dringend). Dat moet jij hebben geweten!... Jij, die zóó scherp ziet, en zóó fijn voelt, moet hebben geweten, dat je me overliet, aan iemand die jou nooit kon vervangen; die niets voor me kon zijn op den duur dan wat ze is; 'n kind, 'n
| |
| |
soms zeurend, soms liefkozend kind (bitter glimlachend). En soms nog 'n kwaadaardig kind ook.
(jammerend, heft de handen op).
Frank! Frank! om Gòdswil!
(ruw).
Neen, ik wil 't zeggen! Héélemaal zeggen! Dit leven vermoordt me! Ik kàn niet meer! Toen jij weg was, hier vandaan, toen ik jou niet meer sprak, toen was de beste helft van mezelf weg.... En toen wist ik pas.... (zwijgt).
(ademloos).
En toen wist je pas....?
(zacht).
Dat ik jou liefhad.... en niet háár!
(grijpt met beide handen naar haar hoofd, achterover buigend en kermend:)
O-god, o-god, en ik had jou lief! (valt als gebroken op de rustbank terug, en verbergt het gezicht in de handen).
(staat op, zich steunend aan de stoel, gesmoord:
Anna!
(zacht klagend).
En ik had jou lief... àldoor... al àltijd... En dáárom ben ik weggegaan.... En dáárom kon ik je niet zien, gelukkig, met 'n ander.
(doet een paar schreden naar haar toe, wankelt en valt aan haar knieën).
Anna, lieveling! (Hij buigt het hoofd op haar knieën. Even stilte).
(legt de hand op zijn hoofd, fluisterend):
En nu is alles verloren....
(neemt haar hand).
Neen, nu is alles gewonnen! Nu ik jou wêerheb, en zóó weerheb zooals nú, nu is alles weer licht en hoop voor me.
(wanhopig).
O god! Frank, maar je hèbt me niet weer!.... Begrijp je dan niet, dat alles onmogelijk is geworden, nu we dit van elkaar weten?
(heftig).
Neen! dat begrijp ik niet! En dat ìs ook niet zoo!
Denk je dan, dat op 'n leugen geluk gebouwd kan worden?
Wàt 'n leugen? Waaròm 'n leugen? Is liefde 'n leugen? Is 't 'n leugen, dat je me redden kunt?
(luisterend).
Ik hoor iets.... Je vrouw!
(springt op en luistert).
Ik hoor niets!.... (even stilte).
de handen saam-wringend).
Zie je, Frank! zóó zou 't zijn, als we de leugen voortzetten.... We zouden ons voelen, eindelijk, als 'n paar gejaagde dieren, altijd in angst.... en in angst om 't mooiste wat er in ons was.
(buigt 't hoofd, staat zóó even; dan ziet hij op, gesmoord):
Ik kan je niet missen, Anna!
(als voren).
Ik heb je wel mòèten missen, Frank! en je ziet: ik leef nog, en ik ben zelfs soms bijna gelukkig. (met weemoedigen glimlach). En dat nog wel, terwijl volgens zeggen van anderen, de liefde in 't leven van de vrouw grooter plaats inneemt, dan in 't leven van den man (blijft met gevouwen handen zitten).
(wendt zich van haar af, en gaat even zwijgend op en neer, in hevige gemoedsbeweging, met gebogen hoofd. Dan staat hij stil en ziet naar Anna).
't Is mogelijk dat de zinnelijke liefde een kleine plaats inneemt in 't leven van den man; maar dat is een andere dan ik voor jou voel.... Bovendien, wat doet 't er toe, hoe 't bij anderen is. Bij mij is 't zóó, dat ik zonder jou niet leven kàn! (gaat weer heen en weer loopen).
(brengt de gevouwen handen aan haar lippen; fluisterend).
Leid ons niet in verzoeking....
(weer stilstaande).
En wáárom zou je niet weer hier kunnen komen, net als vroeger: als mijn vriendin? (wacht stilstaande).
(als voren).
En verlos ons van den booze....
(dringend).
Wat prevel je daar, Anna! En waarom antwoordt je me niet?
(laat de gevouwen handen in den schoot zinken).
Ik moet eerst denken, Frank!... Eerst denken.... Je vrouw....
(woest).
Mijn vrouw? Wàt mijn vrouw? Als je wilt, hèb ik geen vrouw meer! Jij bent m'n vrouw! In mijn hart en in mijn geest ben jij de eenige vrouw, die ik ooit gekend heb: de eenige vrouw, die de vervolmaking is van mijn Zelf.
(spreekt gemaakt droomerig).
Het is lang geleden, Frank!... Héél lang geleden....
(heftig).
Wat bedoel je daarmee?
Daar bedoel ik mee.... (smeekend). Toe, Frank, wees nu niet zoo driftig.... Laat me even... even mijn gedachten....
(ademloos).
Je bedoelt toch niet... dat je me niet meer liefhebt?
Ik bedoel.... Frank, ik wil je niet kwetsen....
(met een gebaar van wanhoop).
Niet kwetsen!
(zacht, als zoekend naar woorden).
Het is lang geleden, Frank.... Even... in mijn droom... was ik vergeten, al wat ik overwonnen had.
(gesmoord).
Je stoot me dus terug!
| |
| |
(smeekend).
Zeg niet die vreeselijke dingen. Je begrijpt alles aan mij altijd zóó goed, dat je ook dit begrijpen moet. (haar stem wordt vaster). Ik ben zooveel ouder geworden in dien tijd... zooveel rustiger... en....
(heftig).
Je hebt 'n ander lief!
'n Ander? Nee, Frank, nee! Ik heb nooit iemand liefgehad dan jou (haar stem is nu heel rustig) omdat je 'n goed mensch was en 'n groot kunstenaar... En ik heb geleden onder mijn liefde, en ik heb de egoïste begeerte er in overwonnen. Maar 'n ander? Nee, Frank! ik ken jou immers al van kleìn-meisje af? En ik heb nooit aan 'n ander gedacht, en zou nooit aan 'n ander kùnnen denken.... Bovendien, je weet, ik heb altijd 'n koele natuur gehad. (tracht te lachen). Geen verliefd temperament! Je plaagde me er vroeger mee, weet je wel?... Nee; ik zal nooit trouwen.... Het leven zóó, bevalt me best... héél best... en... en... (zwijgt, als zoekend naar woorden).
(dof).
Heel best... en.... (wacht met gebogen hoofd).
Heel goed: heusch! (Even stilte. Anna ziet Frank aan, staat op, gaat naar hem toe, en reikt hem beide handen). Blijf daar niet zoo staan, Frank! Zie me aan, en zeg dat je me vergeeft.... Toe, Frank!
(neemt loom haar handen aan, spreekt dof):
Ik heb je niets te vergeven.... Het zal wel wáár zijn, alles wat je daar zegt... en je zult wel gelijk hebben.... (heesch). Ik voel me alleen wat wonderlijk (grijpt naar zijn hoofd). Let daar maar niet op.... Dat zal wel weer overgaan.... Een oogenblik heb ik tè fel gehoopt... en nu, ineens... alles.... (wankelt en grijpt naar steun. Anna leidt hem naar den schilderstoel, waarop hij duizelend neervalt en met gesloten oogen achterover leunend blijft zitten. Zij gaat achter hem staan en legt de hand op zijn voorhoofd).
(zacht).
Wordt het zoo al beter?
(langzaam, opent de oogen).
Ja, het wordt... zóó... àl beter.... (even stilte).
(neemt haar hand weg van zijn hoofd, zacht):
We moeten nu eens verstandig praten; Frank, vóór... vóór je vrouw misschien hier komt (met gewilde opgewektheid). Gisteren heb ik zoo bij mezelf gedacht: ik moet nu eens recht verstandig zijn, als ik bij 'm kom! (schrikt).
(heftig, licht het hoofd op).
Waarom heb je dat gedacht? Waarom dacht je dat, als je jezelf overwonnen hadt?
(in de war, weifelend)
Ja maar.... 't Kwam.... 't Was toch.... toch 'n heele stap, Frank!... (vaster). 't Was toch... toch een pelgrimsgang naar mijn doode jeugd (haalt diep adem).
(heftig).
Naar je doode jeugd! Naar je door mij gedoode jeugd!... Ik heb dus je leven bedorven, je geluk verwoest!
(met steeds grooter wordende rust).
Stil, Frank, dat mag je niet zeggen; want dat is niet zoo. Je hebt juist mijn leven wijding gegeven; en je hebt me 'n tijdelijk geluk gebracht, grooter dan de meeste menschen kennen (Frank luistert; Anna blijft half achter hem staan, en bespiedt elke verandering op zijn gezicht). Als ik jou niet gekend had, zou ik nooit geweten hebben wat geluk of wat ongeluk was: dan zou ik nooit hebben gelééfd.... Je bent zóóveel voor me geweest, vroeger, toen je mijn vriend heette, dat ik met 'n heel leven eenzaamheid dien tijd had willen koopen.... En nòg ben je zooveel voor me.... Zonder jou zou mijn jeugd toch gestorven zijn; zooals àlles sterft; maar zonder jou zou ik nooit een mensch gekend hebben, dat ik boven mezelf stelde.... (even stilte). Ik ben héél gelukkig geweest, dóór jou... en heel òngelukkig, dóór jou (zachter) en nú... nu kun je me wéér gelukkig maken.... Het is wel 'n ander geluk, als waarvan een meisje droomt wanneer ze nog heel jong is; maar 't is toch óók 'n soort geluk: vréde.-
(luisterend, zacht).
En hoe... kàn ik dat doen?
(vouwt de handen).
Door me uit de verte lief te hebben, in je werk, Frank! Door jouw liefde voor mij te brengen in je werk (even stilte). Dat zal mijn eenigst nog denkbare geluk zijn, Frank, als ik dàt zie! (even stilte).
(gesmoord).
Dus weer worstelen... weer vechten... alléén, àltijd alleen....
(dringend.
Een kunstenaar mòèt alleen zijn, om zichzelf te vinden. Hij is in zijn beste momenten god, dus eenzaam. En al wat hem aan de aarde vasthoudt is een belemmering: géén hulp.
(als voren).
Maar mijn vrouw....
Je vrouw hòùdt van je, Frank! En een man kan van de vrouw die hem liefheeft, àlles maken wat hij wil.... Ik heb haar gezien, gisteren aan het strand, met jullie kindje.... Het kindje lijkt op jou: het heeft jouw oogen; en zij heeft het kindje lief, op een wijze of ze het liefheeft òm den vader.... Is dat niet zoo.
(zacht).
Dat dacht ik wel.... En dáárom, Frank, moet jij haar kunnen leeren, hoe ze jou gelukkig kan maken. (Frank antwoordt niet; maar staart met wijd-open oogen voor zich uit). Je zegt zelf, Frank: ze is 'n kind. Welnu, ze heeft je misschien lief, als 'n kind: op wat meer egoïste wijze als de vrouw
| |
| |
van een kunstenaar màg liefhebben; en nu is het aan jou, om haar de oogen te openen voor zichzelf.... Beloof je me, Frank, dat je dit probeeren zult?
(onwillig).
Ik weet niet... of ik dat belooven kàn.
(smeekend).
Toe, Frank, om mijnentwil!... Beloof me, dat je... (ze ziet Frank in angstige afwachting aan) dat je in háár niet zult breken, wat je in mij gebroken hebt.... Neen, 't is geen verwijt; maar ik moet het zeggen, om harentwil, èn om jouwentwil.... Want toen, Frank, deedt je 't zonder te weten.... Maar nú wéét je.
(wendt zich naar Anna, gesmoord).
Ik zal... ik zal m'n best doen... maar....
(reikt hem de hand).
Dank je, Frank, dànk je! O, ik heb nu 't gevoel of àlles nog goed kan worden.
(kloppen buiten tegen de porte-brisée. Stem van Betty.
(nog buiten).
Doe 's open, Frank!... Gauw!
(verward, staat op).
Mijn vrouw! (loopt naar de porte-brisée en opent die. Op den drempel verschijnt Betty, in frisch, elegant toilet, dragende een groote, brandende lamp, die ze met beide handen vasthoudt. Anna heeft de handen tegen 't hart gedrukt, ademt diep, en heft dan 't hoofd op, glimlachend en schijnbaar in rustige houding).
(zonder Anna te zien).
Pak 's an!... Hè! zoo zwaar is-t-ie! Maar ik heb 'm 's goed schoongemaakt voor je.... En nou brandt-ie, as... as 'n lier!
(neemt de lamp van haar aan, en zet die op het tafeltje links vóór. Betty ziet Anna en komt verwonderd op haar toe. Frank keert zich tot beiden).
Mag ik je voorstellen, Betty, juffrouw Van Berkenhove.
(eenigszins vijandig).
Hee... is ú dat? (reikt haar hand wat aarzelend).
(verward).
Juffrouw Van Berkenhove is hier gelogeerd... en....
(kalm, helder, met beide handen Betty's hand vasthoudend).
Ik ben eens héél brutaal geweest, en ben de tuindeur binnengekomen.
(maakt haar hand wringend los).
O.-
(vriendelijk).
Ik kwam uw man 'n bestelling doen.
(aarzelend).
Een... bestelling?
Ja, 'n groote bestelling. En 'n moeilijke ook
(gaat naar de rustbank rechts en zet er zich op neer, star voor zich uitziende).
Een... moeilijke bestelling?
(knikkend).
Ja, 'n moeilijk werk.... Maar ik weet zeker... dat het prachtig zal worden.
(wantrouwig).
Hoe weet u... waarom zegt u dat zoo? (Frank barst plotseling in snikken uit. Betty gaat naar hem toe en legt haar armen om zijn hals, vijandig naar Anna ziende, ingehouden heftig). Dat hebt ú gedaan! (Frank slaat zijn eene arm om Betty's middel en drukt zijn hoofd tegen haar aan).
(weemoedig glimlachend, zacht).
Ja, dat heb ik gedaan.... Ik hoop dat u 't me vergeven zult (doet haar sluier om 't hoofd). Vaarwel! (doet een paar schreden naar de tuindeur, staat dan stil en zegt nogmaals, zachter): Vaarwel.... (gaat dan door de tuindeur heen. Men hoort haar schreden langzaam uitgaan. Betty ziet op Frank neer, die in dezelfde houding blijft. Het gordijn zakt langzaam).
Einde.
|
|