| |
| |
| |
De gelukkige familie, roman van een gezin,
door Herman Robbers.
Vijftiende hoofdstuk.
Haastig, somber snel, maar met een uiterlijke kalmte van welgemanierdheid, onwezenlijk en benauwend - alsof het eigenlijk allemaal heel gewoon en natuurlijk en door iedereen goedgevonden, maar dieper-in van een ijzige noodlottigheid was - ging nu alles wat met Theo's plannen in verband stond achter elkander z'n gang....
Dadelijk toen hij, dien middag van 't gesprek met z'n vader, na z'n overspannen uitsnikken, tot bedaren en bezinning was gekomen, liep Theo naar Anna; hij vond haar zitten, bij moeder aan tafel, bleek en behuild, kin in de hand. Toen ze hem zag, sprong ze schichtig op, en ijlings naar hem toe, blij, en toch angstig..., doch hij keek haar mild geruststellend aan, greep haar hand, kuste haar op het voorhoofd, en de moeder, die zich, bekomen van eerste ontsteltenis, de koffiemond al stond af te vegen om eens flink tegen hem uit te varen, wist hij nog net bijtijds het woord af te snijden en te overbluffen door de hooghartige verzekering dat ze zich in 't minst niet ongerust behoefde te maken, dat alles heel goed in orde komen, en Anna en hij binnen een paar maanden trouwen zouden. Hij zei 't met een strak gezicht, in afgemeten en correct uitgesproken bewoordingen, haar aansprekend met juffrouw en met haar ván.... Ze stond beteuterd.... Gedachten aan geldelijk gewin schoten haar wel door 't hoofd, maar ze dorst er niet over te beginnen.... Ze stotterde nog een beetje over haar bezoek aan zijn moeder, en dat die dan toch gezeid had..., maar weer viel hij haar, hoog en strak, in de rede: ‘Ja juist, juffrouw, dat was een misverstand, mama was nog niet volkomen op de hoogte....’ Nu is alles in orde....’ Tegen zooveel bedaarde voornaamheid kon de arme vrouw niet op; ze begreep nu wel dat ze zou moeten berusten; ja ze voelde dat ze haar draai nemen en zich juist blij toonen moest, blij over haar dochters geluk.... Dit viel haar niet gemakkelijk.... Haar glimlach had iets zuurs... Ze had dan ook, in haar lastige leven, nog niet dikwijls recht-af blij geglimlacht....
Theo liep vervolgens naar Daan de Bries, die, zichtbaar verrast hem weer te zien, z'n verhaal met een zenuwachtige belangstelling aanhoorde en - zonder er lang over te praten - beloofde hem te zullen helpen. Twee dagen later al, toen Theo volgens afspraak terugkwam, vertelde Daan hem, op ernstig diep-blijen toon, dat er hoogstwaarschijnlijk werk voor hem te vinden zou zijn, aan het groote socialistische dagblad waaraan ook hij zelf mee te werken placht. Theo moest maar dadelijk mee, naar een vergadering, en daarvan een verslag schrijven, als proef. Het viel goed uit en hij werd aanstonds, en voor vast, aangenomen, op een salaris waarvan hij zou kunnen leven, ook met Anna, zij het dan uiterst eenvoudig, ergens op 'n paar kamers. Opgewonden door dit sukses, gejaagd door de plotselinge groote verandering in zijn leven, maakte Theo er nu dadelijk werk van, iets te huren; - thuis kon hij toch ook niet langer blijven; hij was er onmogelijk geworden. Hij slaagde ergens in de derde Jan-Steenstraat. En op een rumoerigen vroeg-lente-morgen, kil winderig nog maar vol licht en zon, verhuisde hij; al wat hij aan eigen boeltje bezat, z'n boeken en kleeren, z'n prenten en prullen, z'n stoel, en nog eenige kleinigheden - verjaars- en sintniklaascadeautjes - 't werd door kruiers uit de Jan-Steen voor de deur in een open kar geladen.... 't Was een geluk dat het niet regende.... Hij keek er naar uit het raam van zijn kamer.... Mama en de meisjes zaten achter, op zaal.... En 'n poosje later trok Theo, met een strak en bleek gezicht, de zware voordeur - waarvan het bovengedeelte dan altijd rommelend op het onderstuk te stooten kwam - achter zich toe....
Zijn moeder had hem nog, een beetje aarzelig, gevraagd, of hij nu ook niet meer kwam koffiedrinken en eten.... ‘Hè?... Wel nee, mama,’ had hij geantwoord, niet onvriendelijk toch, en tot afscheid even zijn lippen op haar wang ge- | |
| |
drukt... Nee, niet eten... maar hij kwam nog wel eens aan....
Een stemming hing er nu in het huis op de Keizersgracht alsof er een ongeluk was gebeurd, een sterfgeval, waar men niet over sprak, daar dat ál te veel pijn deed, maar dat toch voortdurend drukte. Een starre, vreemd ernstige gejaagdheid had het gezinsleven bevangen. Jan en Emma leden en tobden ieder voor zich zelf. Zoo dikwijls ze samen alleen waren, klaagde, huilerig, de altijd nog niet geheel herstelde, zich krachteloos en slap gevoelende vrouw, uit tegen hem, haar man, haar eenige toeverlaat nu - want met niemand anders dorst ze er over te praten - en Jan deed telkens opnieuw weer z'n best haar wat op te monteren, maar zijn geruststellende woorden misten te dikwijls en te duidelijk den klank der echtheid.... In 't bijzijn van Jeanne, Noortje en Henk, spraken zij er in 't eerst heelemaal niet over; ze wisten eigenlijk niet eens wát en hóé die er van gehoord hadden; ze vermeden dan zelfs elkander aan te zien, en naar hun kinderen keken ze met andere oogen dan vroeger - niet zoo zeker en zorgloos-vertrouwend meer, vaag miskend zich voelend, en bitter, die kinderen verder van hen af; onbestemd angstig ook..., alsof, nu er immers in-eens zoo iets schijnbaar totaal onmogelijks gebeurd was, elk oogenblik nog allerlei andere buitensporigheden konden verwacht worden.
Met Ru hadden ze er wel over gesproken - Ru, een getrouwd man, dat was wat anders! - Dadelijk al -; 's avonds van dienzelfden dag, toen Anna's moeder er geweest was, en 't ál ontdekt, kwamen hij en Loe toevallig even aan, en Emma vertelde het hem, onder klachten en tranen, en smeekte haar oudsten zoon toch al z'n invloed-als-broer ten goede aan te wenden, hun Theo van zijn plan terug te brengen. Ru, hevig ontsteld en verontwaardigd, bitter smalend op zijn broer, beloofde grif dat hij het hem wel eens bedaard maar ferm vertellen zou, daar kon mama van op aan.... En dit gebeurde ook, den volgenden dag..., maar 't werd niets dan een schreeuwerige ruzie.... Daarna bleef Ru weken lang bijna voortdurend in een staat van innerlijke verbolgenheid, kregelig en foeterend tegen iedereen. Op Theo was hij woedend, hij wilde diens naam niet meer genoemd hooren; bang dat zijn crediet door z'n broers gedrag schade lijden zou, wilde hij Theo's geheele bestaan trachten te negeeren, hem doodzwijgen.... Maar ook z'n ouders maakte hij verwijten; hij begreep het nog maar niet dat ze dien dommen jongen niet klein hadden kunnen krijgen; zeker waren ze veel te weeklijk goedig, te sentimenteel geweest in hun optreden tegen hem. En zelfs z'n vrouw moest allerlei hatelijkheden van hem verdragen. Zij mocht immers Theo zoo graag, zij was altijd zoo aardig en vertrouwlijk met hem geweest; nu zag ze maar, wat het was voor 'n vent, hij met z'n mooie theorieën!... 'n Niksnut, een zwakkeling, zooals er zooveel zijn tegenwoordig. Ba, wat 'n kerels toch!... Afgeven op de maatschappij, de kapitalisten, jawel, dat konden ze, maar wie moest er ten slotte voor hen zorgen?... Voor die ijdeltuiten en lanterfanters, die schelden op menschen met energie, zelf te lui en te lam zijn om iets uit te voeren!... Sympathiek, o verschrikkelijk sympathiek, allerliefste menschen, zoo gevoelig vooral en zoo zacht, niet waar? Snoezig!... Maar de kat in den donker knijpen deden ze stevig!...
Louise antwoordde daar nooit veel op. Ru had helaas wel eenigszins gelijk, vond ze; het was ook tegengevallen van Theo; maar hoe kon hij toch zoo hard zijn voor 'n broer..., wie weet hoe Thé er zelf onder lijden zou.., en als 't nu nog niet was, dan toch later... Angstig bezorgd was ze voor haar zwager... Maar om één ding voelde ze blijdschap; dat Theo nu ook 'n kind, misschien wel net zoo'n gezonden jongen krijgen zou als zij - wat 'n innig plezier had hij daar altijd in!... En dan, toen ze hoorde dat ze trouwen gingen en samen ergens wonen op een halve verdieping - twee kleine kamers en een keukentje - was ze, diep in haar hart, ook een weinig jaloersch op het jonge paar, dat het zoo gemakkelijk hebben zou. Geen meid natuurlijk, en geen gasten, nóóit dinétjes... En zooveel meer vrijheid en rust dan zij, in háár stand-en-kring.
| |
| |
't Hinderde Ru nog het meest het meewarige gefluister van ooms en tantes te moeten aanhooren, te moeten verdragen den spottenden glimlach van eenige beurs- en societeit-vrienden, die al van het geval hadden gehoord. Het was een ellende!... Ging die broer van 'm nu ten minste maar ergens anders wonen, in Groningen of Middelburg!... Eens toen hij, in 't aanzien verhoogend gezelschap van een der voornaamste bankiers, Theo op straat tegenkwam, negeerde hij hem strak.... En, na dat moment, hield hij den toestand maar zoo, beschouwde zich als met z'n broer gebrouilleerd.... Dat kwam toch meer voor!... Hij kon er trouwens niets aan doen!... Op den duur zou het immers toch niet zijn gegaan tusschen hen beiden....
In 't ouderlijk huis kwam Theo, vóór z'n trouwen, een paar malen nog. Hij wilde den schijn vermijden alsof hij met z'n familie had gebroken. Het was toch ook immers niet zoo, en hij meende dat het niet zoover behoefde te komen; zijn ouders hadden er geen woord van gerept, en de meisjes deden alsof ze van niets wisten; ze waren wel een beetje stil en gedwongen in zijn bijzijn, maar volstrekt niet onvriendelijk. Het speet hem wel dat hij geen gelegenheid had zich eens uit te spreken met Jeanne, maar, hoe langer de nieuwe toestand duurde, hoe moeilijker dat werd - en hoe minder behoefte hij er ook eigenlijk aan kreeg. Maar met z'n ouders bleek de omgang al lastiger en pijnlijker te worden. Telkens - hoezeer ook Croes, van zijn kant, zich telkens voornam kalm te blijven, den vrede te bewaren, 't enkel nogmaals en nogmaals, ernstig en bedaard aan zijn jongen voor te houden, wat hij begon met zoo'n huwelijk, de verbijsterende omstandigheden waarvoor hij zou komen te staan, 't gemis aan comfort en beschaving-om-zich-heen, waaronder hij, in de eerste roes misschien niet, maar later zéker véél lijden zou, de gebrekkige opvoeding die hij zijn kinderen zou moeten geven - telkens ontstond er ten slotte opwinding, drift, boosheid, werden er vlijm-hatelijke woorden gesproken, door Theo over zijn eigen opvoeding, door z'n vader daarop over die van ‘dat meisje’, door Theo dan over wat men tegenwoordig beschaving noemde, een welgevulde brandkast, en door Jan weer over het gebruik dat sommigen plachten te maken van huns vaders portemonnaie om jarenlang te luibakken en den gebraden haan uit te hangen.... Emma zat er gewoonlijk huilende bij, of trachtte er sussend tusschen in te komen met woorden die, ofschoon met de beste bedoelingen gezegd, de twist gewoonlijk nu juist niet temperde, zooals; dat Theo toch zoo'n knappe jongen was, best een ander meisje kon vinden, óf: dat Jan het niet kon meenen als hij zei dat Thé z'n
tijd had verboemeld.... In hun pogingen elkander met rake opmerkingen te overtroeven verhardden zich de gemoederen van vader en zoon meer en meer.
En zoo bleef Theo ten slotte maar weg, verzocht hij zijn vader per brief z'n officieele toestemming te geven, en Croes, moedeloos, alle hoop opgevend, deed het, liet een acte opmaken, want bij het huwelijk tegenwoordig zijn wou hij niet, en om zijn toestemming te weigeren, en al de soesa door te maken die dan volgen moest - het verschijnen met Theo voor den kantonrechter - hij zag er te veel tegen op; hij praatte zich maar voor dat het toch ook niet baten zou.... En wat had je er dan nog meer menschen in te halen! Het was beroerd genoeg dat al zoo velen er van wisten....
Ze trouwden, Theo en Anna, in 't begin van Mei, met Daan de Bries en Adam Ruis, Anna's oom, den schoenlapper, en een buurman tot getuigen. Het was een zonnige Woensdagmiddag, al wat warm, vol en gerazend druk in de binnenstad straten. Maar ze waren al gauw op het stadhuis, en stonden in de trouwkamer, een kil en rustig vertrek; de ambtenaar van den burgerlijken stand blikte eenigszins bevreemd, over zijn lorgnet heen, van Theo naar Anna en terug, maar zijn gezicht bleef stilstrak, zijn stem emotieloos gedempt. Van het stadhuis gingen ze dan naar een cafétje op de Ceintuurbaan, waar de getuigen van de bruid op ‘oranje met suiker’ werden getracteerd. Ook haar moeder. De overigen dronken een kop koffie. Er was weinig opgewekte spraakzaamheid....
Maar terwijl het gepraat, met nu en dan wat verlegen lacherig doen, moeizaam en
| |
| |
rekkerig werd voortgezet, raakte Theo en Anna elkander telkens even aan of ontmoetten zich hun blikken en dan voelden ze hun borsten vol van een zware ontroering, die geen blijdschap was, maar ook geen leed; ze konden er voor zich zelf geen naam aan geven; voortaan zou voor hen het leven ernst zijn, dat alleen wisten ze duidelijk, en bijna met benauwing....
Anna nam in dat cafétje afscheid van moeder - die luid huilde en lamenteerde - en de jonggetrouwden liepen naar hun woning.
Zeven weken later werd hun een dochtertje geboren....
Een dag-of-wat vóór dat hij ‘aanteekende’ had Theo nog onverwacht bezoek gekregen van oom Herman, die gezegd had eens gemoedelijk met hem te komen praten. In eenigszins opgewonden jovialiteit rondloopend op Theo's wat muffe kamer, had oom er zelfs van gesproken, samen, ergens in de buurt, een glas bier te gaan drinken, maar Theo had nuchterlijk gemeend dat men op zijn kamer evengoed praten kon; en bier kon hij desnoods wel laten komen als oom het wenschte. Doch dit werd afgeslagen. Oom had er hem toen, op zacht vriendschaplijken toon, een hand aan zijn schouder leggend, op gewezen wat een verdriet hij zijn ouders deed door zijn koppige eigenzinnigheid; z'n vader, die zoo hard had moeten werken om zijn kinderen een royale opvoeding te kunnen geven; z'n lieve mama, och die goede vrouw, altijd zoo opgewekt vroeger - die had er een wéét van, neen, kolossaal, dat was wáár!... Oom Herman had ook nog gelegenheid gevonden te herinneren aan zijn eigen kinderen, Karel en Aag en de anderen, hoe ze allemaal altijd even aardig en hartelijk waren, onder elkaar en met hun ouders; een groote homogeniteit was er in dat gezin, een echt prettige geest, allen leefden ze letterlijk voor elkander.... Maar dat was dan ook wel iets héél bizonders, gaf hij toe.... Toch... hóórde het eigenlijk zoo. Het familieleven - de hoeksteen van de maatschappij was het, zonder twijfel! Où peut on être mieux, zegt de franschman. Een gezellige huislijke kring, dat was maar alles. Maar waar de zoon tegen zijn ouders opstond....
Hier was Theo zijn oom driftig in de rede gevallen; hij had gezegd dat hij wel begreep door wie oom Herman was gestuurd; maar hij verzocht nu met rust gelaten te worden. Wel de complimenten aan tante Sophie en aan Karel en Aagje; ze moesten zich vooral maar niet te veel om hem bekommeren, hij kwam er wel!
Maar, een paar weken na de geboorte van kleine Annatje, kwam plotseling, op een avond, oom Gerrit Telders oploopen. ‘Ik kom 's kijken’, zei hij, ‘hoe jelie het hebt. Gezellig, hoor, knusjes, zoo bij de wieg!... En hoe gaat het met het lieve moedertje?... Zoo, ligt de kleine daar?... Een dochtertje, hè?... Nou, nou, als dat er later even frisch en aardig uit zal zien als mama, nou nou, hm!... Wat ik zeggen wil, Thé, ik maak je m'n compliment, hoor.... Hahaha!’ Hij had even 'n beweging gemaakt alsof hij Anna in haar wangen knijpen wilde. ‘Maar vertel me nou 'is, jongen, kan je d'r komen? Je woont hier nou niet bepaald als 'n prins, hè, wát? Betalen ze je nog al fatsoenlijk aan dat... e... ja, wat is het ook al weer, een dagblad, niet waar?... Ik zou anders zeggen, - als je niet bepaald aan Amsterdam hangt - weet ik misschien wel wat anders voor je.... 'n Vriend van me, bij ons in Tiel, heeft juist een administrateur noodig, op z'n fabriek, een conservenfabriek, mooie zaak....’
Ook deze vlieger ging niet op. Oom Gerrit verslagdoend aan Ru, vertelde, dat Theo heel tevreden was, niet dacht over veranderen, en tegen Emma zei hij, toen hij haar den volgenden middag alleen sprak: ‘Nou maar zeg, ik kan 't me toch eigenlijk wel begrijpen van Thé - dat-ie d'r in gevlogen is, meen ik - 'n verduiveld knap snoetje, wat?...’ Zijn zuster, blozend, vroeg naar het kind. ‘Flink en gezond, hoor!’ riep Gerrit uit, ‘en - wil ik je 's wat zeggen? - 't lijkt op z'n grootmama, ja, waarachtig, precies jou oogen!’
Gansch verward door ontroering en tweestrijd liep Emma de volgende dagen rond. Zelf kon ze er toch niet heen gaan, vond ze. Theo liet niets meer van zich hooren in den laatsten tijd. En die Anna, haar derde meisje, die had ze in 't geheel niet meer teruggezien, nadat ze toen, zoo onverwacht,
| |
| |
was weggebleven.... Wat een houding zou ze 'r hebben nu!... En trouwens... in de Jan Steen.... neen, het kon niet....
Maar plots, op een middag - Jan was voor zaken uit de stad - terwijl ze, alleen op boodschappen uit, door de Kalverstraat liep, voelde ze 'n schok, een overval, een verbijstering bijna van verlangen; ze ging 'n steeg door, haastte ze zich naar de tram; die reed haar niet gauw genoeg; in een gejaagdheid, alsof ze inderdaad geen minuut te verliezen had, stapte ze 'r bij de Jan-Steenstraat uit, en weldra zwoegde ze, rood en hijgend, de hooge trap op, stond voor Anna.... Theo was eerst niet thuis.... Het vrouwtje, confuus, wist haast niets te zeggen.... Maar de mooie mevrouw, in haar ruischend zijden japon, ging dadelijk vlak naast het wiegje zitten, en praatte, met star-idiotigen lach, voordurend maar door tegen 't kleine kindje.
Toen kwam Theo binnen. Ook hij was verward en verlegen in 't eerst, wist niet hoe zich te houden, deed stroef en koel. Maar toen ook Anna zich over de wieg boog, 't kleintje kraaiend de armpjes naar haar uitstak, toen daarbij zij en mama, zoo dicht bijeen, elkaar in de vochtige oogen keken, en toelachten, toen Emma, opgetogen, het kind een schatje, een engeltje noemde, en zei dat het op Theo, en - ja, ze zag 't nu ook - een beetje op haar zelve leek, toen moest ook hij meelachen, vriendlijk en vroolijk doen met kleine Annatje, en zaten ze 'n poosje, vol vreemd droomerig geluk, met z'n driëen, om de wieg.
Even later begon Emma weer schichtiger, gejaagder te doen. Ze keek in 't kamertje rond, zei er niets over, maar toen ze op de klok zag dat het ver over vijven was scheen ze op te schrikken, zei dat ze dadelijk weg moest, scheurde zich een glacé handschoen, bij 't haastige aantrekken, van boven tot onder open. Het kindje gaf ze, met opnieuw van verrukking tintelende oogen, een zoen, te stijf, zoodat het te huilen begon; dan, als in schrik daarvoor haastig wegwillend, reikte ze Anna en Theo een vluchtige hand....
Toen Croes van dit bezoek hoorde, schudde hij z'n hoofd, zwijgend, nadenkend, eenigszins weemoedig glimlachend eerst. ‘'t Ziet er wel aardig bij hun uit, zeg... en 't kindje is een snoes... je moest het toch eigenlijk ook 's gaan kijken’, zei Emma. Maar dan gebeurde er iets zeldzaams: Jan werd wat boos op zijn vrouw, niet hevig, maar ernstig boos. ‘Spreek me daar asjeblieft nooit meer over!... Ik wensch de jongen alles goeds.... En, als hij weer hier wil komen... Maar naar hem toe gaan... néé... dat kán ik niet!... Ik zou niet weten... nee, nee, dat kan niet, dat begrijp je toch wel!... Mijn God, dat zou er nog maar aan ontbreken!... 'k Ben geen kwajongen meer!... 'n Man van twee-en-zestig jaar... een ouwe man... die gewerkt heeft, z'n leven lang, voor z'n kinderen... 'k Begrijp niet hoe je zoo iets zeggen kunt?’...
‘Nou, Jan, maak je niet kwaad... God, 'k zei 't zoo maar.... Dat kindje is zoo lief....’
Ook dit jaar weer bleef het gezin, de warme zomermaanden over, in het huis op de Keizersgracht. Emma had er wel even van gerept, dat ze gaarne naar Zandvoort zou gaan, maar Jan, met groote ernst en vastheid, 'n weinig kort-af en kregel zelfs, zei dat het niet kón - hij keek er Jeanne bij aan, die knikte, instemmend - zoodat mama er niet opnieuw over dorst te beginnen. Want Emma voelde geen kracht genoeg om iets, wat dan ook, door te zetten; slap, gauw moe, hijgerig en kucherig bleef ze altijd nog; nu en dan kwam dokter Huygens; en eens begon ook hij er tegen Croes over, een beetje aarzelend, - of hij er niet over dacht eens een tijdlang met z'n vrouw naar buiten te gaan.... Jan schrok, kreeg een klopping in zijn borst, en een blos van schaamte.... ‘Als het moet... dan zal 't natuurlijk gebeuren’, was zijn antwoord, ‘maar... nee dokter... eerlijk gezegd... ik had er geen plan op van 't jaar’.... ‘Nou, moeten, moeten’, viel Huygens geruststellend in, ‘ze kan hier ook wel aansterken.... Als ze 't leven dan maar wat luchtig opneemt.., 'n beetje haar gemak houdt.... En vooral goed eten, en melk drinken!... Ja, je weet, hè... gezondheid!... Ik zou je vrouw tegen de winter graag wat sterker hebben, zie je.... Misschien dat je dan, tegen 't volgend jaar zomer... nie-waar? ‘O, een volgend jaar, ja, dat's iets anders’.., zei Croes. ‘We zullen zien’.
| |
| |
Het was een droge, zonnig warme zomer. De vochtige koelte onder de breed gekruinde grachtenboomen deed Emma dikwijls weldadig aan, wanneer ze in de benauwd-heete winkelstraten boodschappen had moeten doen of in stoffige nieuwe buurten visites maken. Ook in 't beslotene, altijd wat donkere, zorgvuldiglijk zon-loos gehouden huis was het meestentijds koel, op het kille af, en zoo rustig stil. Emma had het er vroeger dikwijls erg somber gevonden in den zomer; ze hield zoo van veel licht, zonlicht, helle vroolijkheid; maar ze voelde nu wel dat ze daar toch niet niet goed meer tegenop zou kunnen...
En ook Jeanne genoot er van, verlangde veel minder dan vroeger naar het buiten zijn, ... in de natuur.... Ze wist dat er geen geld voor was dit jaar. Papa had er met haar openlijk over gesproken, en het gaf haar voldoening nu gemakkelijker te kunnen zorgen dat er niet te veel verteerd werd. Emma, in haar slapte, liet de huishoudelijke geldzaken meer en meer aan Jeanne over, en 't meisje spaarde met hartstochtelijken ijver. Haar grootste vreugde was nu als papa haar heimelijk een pluimpje gaf, omdat er zoo weinig uitgegeven werd, veel minder dan vorige zomers. Doch met mama had ze wel dikwijls kleine ruzietjes over die zuinigheid.
Als Emma 's middags de stad in geweest was, alleen of met Keetje Dabbelman, kwam ze in den regel thuis, doodelijk vermoeid, maar vol verhalen over allerlei ‘dolle koopjes’ die ze had gedaan, op uitverkoopen, en 's avonds werd een en ander bezorgd, hoedjes en bloesjes voor haar en de meisjes, strikken en dasjes, kleertjes of speelgoed voor de kinderen van Ru en Loe - ook, 'n enkele maal, voor Theo's dochtertje, maar dat wou ze eerst niet zeggen - het heette voor Loe's kleine meid. Prullen waren het gewoonlijk. En Jeanne kibbelde er over met mama, sprak van geld weggooien, een schande eigenlijk; ze maakte er zich ernstig boos over soms.... Op de middagwandelingen door de stad, vooral wanneer vrindin Keetje meeging, moest daarenboven geregeld worden gerust, thee gedronken, en taartjes gegeten....
Jeanne was veel alleen in deze tijden, alleen met zichzelve en haar vaak weemoedige overpeinzingen. Vier-en-twintig jaar was ze nu. O, het was nog niet oud - zoo sprak ze zich zelve toe, wanneer gedachten in haar opwelden aan een eigen geluk - een eigen gezin, een eigen gekozen leven - maar ze zag er wel veel ouder oud; ze was zoo schraal en mager, zoo grauwig van tint, zelf besefte ze heel goed dat ze maar weinig uiterlijke bekoring had en dat haar kansen op trouwen, en geluk, met het jaar geringer werden. Doch meestentijds kon haar dat minder schelen tegenwoordig. Dan maar niet trouwen, ze scheen er gemakkelijker in te berusten. Het was of de energie, die zij ontwikkelde, bij het zorgen voor mama, - de huishouding, de zuinigheid - die andere wilskracht, van vroeger, dat grage genieten-willen het eigen bestaan, dat haken naar algeheele voldoening, grootendeels had opgeslurpt. Bij kleine bevredigingen leefde ze nu voort, bij het slagen van haar zuinigheidsplannen, en in haar zachte melancolie leek ze zichzelve gewoonlijk niet ongelukkig.... Toch kwam 't nog wel af-en-toe terug, het smartelijke eenzaamheidsgevoel, het reikhalzen naar liefde, het liggen tobben en huilen vooral, 's nachts, in haar bed.... Maar het werd uitzondering; in den regel sliep ze, moe van al haar werkjes, al 't loopen door 't huis, aan een stuk door... 'n Prozaisch bestaan noemde ze 't, in zich zelve, met een weemoedigen glimlach.
Ook om vrindinnen gaf ze weinig meer. Bij Loe bleef ze komen natuurlijk, omdat 't haar schoonzuster was, uit gewoonte, en ook een beetje uit medelijden - want zij voelde dat Loe niet gelukkig was, minder misschien dan zij zelve, zoo dacht ze soms. Alleen met Gonne ging ze wat opgewekter om; in dat gezin der van de Palsen waren alle kinderen nu volwassen en allen déden, studeerden ze iets, zoodat er een intellectueele sfeer was ontstaan, waarin Jeanne van-tijd-tot-tijd gaarne verkeerde; het prikkelde haar, frischte op, en ze was niet jaloersch nu ze ook zich zelf nuttig voelde. Toch kon ze dagen hebben dat zelfs Gonne haar geheel koud liet, dat ze maar voortsoesde, schijnbaar verdiept in allerlei noodige bezigheden, mijmerend over haar jeugd, over pa en ma, Ru en Loe, Theo en de anderen, over Daan de Bries en Frans de Haan, hoe die
| |
| |
menschen eigenlijk allemaal waren, en hoe geheel anders zij, zij zelf, haar vreemde, eenzame ik....
Mama had zich eens laten ontvallen dat ze wel bij Theo en Anna aan huis geweest was, maar, zich aanstonds ergerend aan haar eigen openhartigheid, verbood ze Jeanne op ongeduldigen toon er ook heen te gaan. Trouwens papa had haar niet minder ernstig verzocht dat na te laten. Het was natuurlijk noodig, zei hij, eenigszins op de hoogte te blijven van Theo's leven, maar Jeanne zou hem toch plezier doen, door niet met hem om te gaan zoolang de jongen zelf zoo koppig bij zijn vijandige houding volhardde... Goed, Jeanne ging er niet heen; en het speet haar eigenlijk niet dat haar dit verboden was. Zij voelde dat Theo en Anna geen behoefte aan haar hadden, en ook, dat het haar moeilijk zijn zou als zuster om te gaan met iemand die ze vroeger als ‘derde meisje’ te bevelen had. En trouwens, zij zelve had immers geen behoefte aan veel vriendschap in dit stadium van haar leven, zoo leed- en gelukloos, zóó vreemd stil, dat ze er somtijds zelf van schrok en oogenblikken had van doffe angst, als was er iets onheilspellends in dezer dagen gelijkheid, als zouden, op deze zwoele rust, onweeren moeten volgen.... Zij benijdde dan - en met een gevoel van wrevel - Noortje, die zulke oogenblikken volstrekt niet te kennen scheen, als altijd vroolijk daarheen leefde.
Inderdaad, het jongere meisje was met gansch andere gedachten vervuld. Dien heelen zomer in Amsterdam blijven - zij zou het ‘verschrikkelijk’ gevonden hebben, en 't hoefde gelukkig ook niet: haar fransche vriendin, Agnes Dubac, rijk getrouwd en 's zomers op een landgoed wonend, in de buurt van Parijs, vroeg haar voor geruimen tijd te logeeren. Het werden de heerlijkste weken die ze tot nog toe had gekend. Ontdekking op ontdekking deed ze. Nooit nog leek haar het leven zoo vol geheimzinnige begeerlijkheden zoo een-en-al belofte van genot en vreugde. Uitgelaten vroolijk, tintelend van speelsche dartelheid toonde ze zich die weken bij haar vriendin - wier man haar met zekeren eerbied het hof maakte, wier vrienden ook háár bloemen brachten, ook háár teeder of oogenvonkend aanblikten! Geestdriftig deed ze mee aan verschillende sport: te paard rijden en in auto's, tennissen, roeien, jagen. En was ze met Agnes alleen, dan legde die telkens vleiend een arm om haar heen, en vertelde op heimelijken toon, allerlei heerlijks en interessants over het liefdeleven.... God, wat een pikant en genotrijk bestaan!
Alle gedachten aan ‘thuis’ trachtend te verjagen vertelde ze haar vriendin alleen in 't geheim wat er met Theo was gebeurd en samen gierlachten ze er om, tot ze bijna stikten - ja, zóó overspannen van lachen werd daarbij het opgewonden meisje, dat ze 't in-eens uitsnikte, en zich geheel van streek met hoofdpijn te bed leggen moest.... 't Ging weer voorbij....
Maar helaas, ook de geheele logeerpartij was ten slotte voorbijgegaan; tegen 't einde van September kwam Noor weer op de Keizersgracht terug. Een verandering, zoo groot, dat ze haar niet aanvaarden wilde, maar in uitgelatenheid beproefde het fransche leven, voor zoover eenigszins mogelijk, voort te zetten in Amsterdam. Armzalig pogen..., maar toch zij slaagde er in zich den overgang te vergemakkelijken. Ze zocht al haar vrindinnen en kennissen op, deed overhartelijk, blij en gezellig, zoodat ze nu hier dan daar werd uitgenoodigd. Toen ook Ru en Loe weer begonnen hun feestjes in te richten, deed ze er opgewekt aan mee. Ze was mooier, slanker, gracelijker geworden. Met haar guitigen lach en haar volle vormen werd ze een der voornaamste aantrekkelijkheden der partijtjes van dat jaar. Ze flirtte - zonder berekenende coquetterie - met allerlei jongelui, bemerkte 't wel, dat Piet Baatz, man van dertig nu en voor rijk doorgaand, veel werk van haar maakte, dacht er ook wel over hem aan te nemen, want hij was vroolijk en ‘leuk,’ scheen goedhartig en gul, maar... nu ja... haast was er immers nog niet bij....
Die zomervacantie in stad, het thuisblijven van de familie, ook Henk had er zich in getroost. Hij kreeg meer en meer plezier in allerlei schei- en natuurkundige experimenten en probeersels. Hij was daar stil mee, en scheen tevreden. Vastbesloten het volgend jaar, als hij z'n eindexamen zou gedaan
| |
| |
hebben, naar Delft te gaan, voor ingenieur te studeeren, wijlde hij met zijn gedachten voortdurend al in die toekomst. Met z'n huisgenooten bemoeide hij zich weinig, over 't geen er met Theo en Anna was gebeurd dacht hij zelden na - hij vond het een bespottelijke geschiedenis, verduiveld ‘stom’ van Theo, maar wat had hij er mee te maken?... Hij sprak er met niemand over...
Maar Bas, ook thuis met de groote vacantie, verveelde zich, meer dan vroeger. Hij kwam er toe terug te verlangen naar zijn kostschool. Daar, op school, hoezeer ook geplaagd, uitgelachen, voor den gek gehouden door zijn kameraden, had hij zich ten slotte toch een soort positie weten te verschaffen, geholpen door zijn wassende lichaamskracht en lobbesachtige goedheid. Thuis werd hij niet geplaagd, maar geliefd voelde hij zich evenmin, en bijna vervreemd. En hij had er zoo weinig aanspraak.... Aan lezen deed hij liefst zoo weinig mogelijk. Kleine knutselarijen, houtzagen en timmeren, waren zijn eenige afleidende bezigheden. - Dat houtzagen leerde hij op school en hij was er handig in geworden. Toen Theo trouwen ging had hij gevraagd iets voor het jonge huishouden te mogen maken, was erg verwonderd geweest toen hem dat kortaf werd geweigerd. Ook wilde hij - thuis gekomen - zijn broer eens opzoeken. En 't werkte verbijsterend op zijn soezig denkvermogen dat hem dit ook al werd verboden. Hij kon daar, midden in z'n zaagwerk, ineens, met open mond, over gaan zitten piekeren.... begreep er niets van....
Opgeruimder dan vorige malen ging hij in September naar school.
Toen de winter naderde, December met z'n feest- en herdenkingsdagen, het einde van het jaar..., kwam Croes, bijna dagelijks later en haastiger, dikwijls eerst vlak-op-het-eten thuis, abstracter dan gewoonlijk, peinzig en gedrukt, heel anders dan ze altijd vroeger van hem gewoon waren geweest. Keek Emma hem angstig aan, vragend wat er aan scheelde, dan schrok hij op, ‘niets, niets!’, lachte haar vriendelijk toe, deed al z'n best opgeruimd, monter, flink te schijnen, als voorheen, maar telkens, als er niet op hem gelet werd, zakte hij in, zat stil en gebogen neer, turend met droefgeestige oogen voor zich uit, in een krant, of naar de hand die z'n sigaar vasthield....
Het ging aldoor minder, aldoor beroerder in z'n zaken, en de stemming onder het personeel werd ál benauwender, dreigender, vijandiger, in deze donkere najaarsdagen. Het was om wanhopig onder te worden. Hoe vriendlijk, hartlijk, jovialig, hij trachtte om te gaan met zijn volk, wat hij verzon om het hun gemaklijker en naar den zin te maken, ze smaalden op zijn vriendlijkheden als op ‘doekjes voor het bloeden’, en vroegen telkens weer - het eenige wat hij niet geven kon, nu minder dan ooit - meer loon minder arbeidsuren. Dikwijls als hij op de drukkerij stond, in de weeïge persenlucht en tusschen de donker-snorrende machines, had hij een gevoel alsof hij in een vijandelijk kamp terecht gekomen was, alsof ze dadelijk van alle kanten op hem aan-stormen zouden....
En intusschen werden er bijna geen winsten meer gemaakt....
Al lang was Croes heimelijk en kleintjes aan 't speculeeren gegaan. Ru had hij er niet over durven spreken, hij deed het met kennissen van de ‘Groote Club’, kocht meest ‘amerikaansche sporen’. Soms lukte er wel eens een zaakje, verdiende hij 'n duizend-of-wat in een dag, twee, drie; maar dan weer gingen méér duizenden verloren. Zijn in lange jaren gespaard kapitaal slonk enorm. Vele aandeelen in zijn eigen maatschappij had hij al moeten verkoopen, tot dekking....
Ook zelf had hij dikwijls het gevoel of al z'n vroegere levensmoed, z'n krachtgevend optimisme, voor goed verdwenen was. Hij miste het als een afgezet lichaamsdeel, deed al z'n best het opnieuw in zich op te wekken - maar 't lukte niet meer.... Niet over z'n zaken alleen, ook over z'n gezin piekerde, tobde Jan Croes. Dat z'n vrouw niet meer gezond werd was hem een dagelijks terugkeerende verdriet-gedachte; toch ontbrak hem - den energieken zakenman - alle kracht een flinken maatregel te nemen in Emma's belang. Hij hoopte maar enkel, hoopte maar..., dat het wel weer beter zou gaan..., en had soms ook een vóórgevoel, bijna als een wéten zoo sterk, van z'n vrouw's
| |
| |
naderenden dood.... En daarbij een lammige berusting, 'n machtloos genoegen nemen met wat hem zou overkomen..., dat kwellend was, veel meer dan weldadig....
Ook over zijn kinderen zat Croes in zorgen, oneindig meer dan vroeger. Theo's gedrag had hem wreed verrast, opgeschrikt uit zijn vertrouwend voortleven. Dat die knappe, schrandere jongen - heel heimelijk z'n lieveling - zich zoo maar in-eens vergooid, verslingerd had aan een meid uit het volk, en thans schreef, opruiende artikelen, in een socialistisch blad, hij kón het zich nog altijd niet begrijpen, het was hem telkens weer of hij er zich met alle kracht tegen verzetten moest, er iets aan doen, dádelijk - en och, wat kon hij, wat kón hij!... Z'n oudste jongen - ja! - die was ‘rijk’ geworden, een ‘piet’ in z'n vak, maar - Croes wist het immers wel; er waren er genoeg die er over fluisterden - die rijkdom steunde bijna geheel op speculaties; angstig, zulk zaken-doen!... Hoe had hij er Ru voor gewaarschuwd vroeger!... Nu... kon dat ook niet meer....
Jeanne en Noor, zijn meisjes, ja, die waren z'n eenige vreugden nog; Jeanne doordat ze zijn hulp en steun was geworden, thuis, Noor - nu ja, dat was Noor, de frissche, aardige, vroolijke, gezonde meid!...
De andere jongens?... Henk? Och, dien kende hij zoo weinig; eigenlijk had hij van jongsaf nooit bizonder veel met hem opgehad; een vreemd karakter; zoo stil, zoo stug; en sinds Croes wist dat die derde zoon van 'm 't volgend jaar naar Delft wou, om er te studeeren, wel vijf, zes jaar misschien, voor ingenieur, zag hij den jongen liever niet dan wel, want hem ziende werd hij altijd herinnerd aan die studieplannen, en hij was zoo bang... dat het niet gaan zou... om de kosten....
En Bas?... Och, 'n goedzak van 'n jongen!... Maar wat had je er aan!... En wat moest dáár van terecht komen!...
Iederen morgen, als Croes - 't lijf recht op, 't baardige hoofd 'n weinig achterover uit gewoonte - naar z'n kantoor stapte, groetend kennissen rechts en links, spande hij zich in om den dag opgewekt te beginnen, zijn zwarte gedachten met kracht op zij te zetten, weer te vertrouwen, als vroeger steeds, dat alles terecht komen zou, hoopvol te vertrouwen op zijn van ouds bekend ‘geluk’. Dan snoof hij de ochtendlucht op, liet zijn voorhoofd koelen in den wind, trachtte daar zuiverlijk van te genieten, en dan, werkelijk, werd het hem soms of er een lichtheid, iets van jeugd en kracht, door zijn oude, nooit afgezwoegde gedachten voer, of hij een stemming zou kúnnen bereiken, van waaruit gezien al z'n teleurstellingen gering, z'n zorgen onbeduidend schijnen zouden. Hij vóórvoelde die stemming, rook, als 't ware, uit de verte haar versterkende frischte, maar proefde haar nooit, want voor hij het zoover had kunnen brengen, zat hij weer aan zijn lessenaar, gebogen, en werkte, zorgde, piekerde, geplaagd door al de vijandigheid om hem heen en door z'n eigen zelfverwijt, berouw, en sombere voorgevoelens.... Had hij niet beter gedaan zijn leven van-huis-uit anders in te richten? Eenvoudiger, gemakkelijker, lager bij den weg? En waarom - ja, god, waarom toch eigenlijk - had hij, als gedachtenloos, zooveel kinderen laten geboren worden?... Dat althans was toch te voorkomen geweest!... Hoe ze gelukkig te maken nu! Al wou je, en al kón je - zij zelven wilden niet! Zij wilden allen hun eigen weg gaan, zij wisten het immers allen veel beter dan hij wat ze denken en doen, hoe ze zich 't leven inrichten moesten!... Och, 'n vader is ten slotte niets meer dan een kracht, een werktuig, om geld te verdienen, voor z'n kinderen.... En als hem ook dat niet lukt?... Ja, waar diende hij dán eigenlijk nog voor?...
Bij een zijner, nog altijd geregelde, bezoeken sprak Emma dokter Huygens op bezorgden toon over haar man's gestel, zijn onnatuurlijke gedruktheid, zijn hoofdpijn - want daarover klaagde hij tegenwoordig meer en meer, als ze vroeg wat hem scheelde. En de dokter zocht Jan op, ried hem aan eens een reisje te maken, en - ja - als hij dat niet doen kon - Croes had met z'n schouders geschokt - meer wandelen, meer baden, minder rooken... zich wat zoeken te verstrooien.... Intusschen schreef hij een recept... ‘Wat drommel, Croes’, riep Huygens, ‘je mot je de dingen niet zoo aantrekken, -
| |
| |
dat 's de heele zaak!... Je moet meer lachen, man!... Opgewektheid is een groot ding, weet je dat wel?... Hier, laat dat eens klaar maken, 't zal je wel goed doen.... En denk er dan om, hè;..’
Croes stak het recept in een zakje van zijn vest, vond het daar een paar weken later terug, verscheurde het....
Maar er kwam toch een kleine kentering. Half December, in een stemming van slapte en moedeloosheid, zooals hij nog niet had gekend, pratend met Ru over zijn zaken, bekende Croes plotseling dat hij ook wel eens wat geprobeerd had op de Beurs in den laatsten tijd, maar verloren - verloren! - ‘Maar, m'n God, papa, waarom hebt u er mij dan ook niet over gesproken’, riep de effectenhandelaar uit. ‘Ik heb ook wel 's een verliespostje - natuurlijk! - maar toch niet dikwijls, hè - dat weet u wel - ik heb nu eenmaal een fijne neus voor dat soort zaken! En - altijd voorzichtig aan, dat is m'n stelregel!’.... Ru wist z'n vader te troosten met beloften van toekomstige voordeelen, haalde hem over tot een flinken inkoop van mijnaandeelen, die abnormaal laag stonden naar hij zei, en waarlijk, nog geen week later had hij die stukken met een flinke winst verkocht. Zenuwachtig van blijdschap drukte Jan Croes zijn oudsten zoon langdurig de hand. ‘Jij helpt me ten minste beter dan vrind Huygens, met zijn pilletjes’ riep hij uit, in trillenden lach. ‘Maar, jongen, in Godsnaam, laten we voorzichtig zijn!’...
Kerstmis werd nu vrij stil, maar toch in opgewektheid ‘onder elkaar’ gevierd, bij Ru, en Loe, zooals gewoonte was geworden, en men bereidde zich voor op een gezellig ‘oud-jaar’ in 't huis op de Keizersgracht.
De oudste zoon, thans zeer vertrouwelijk met z'n vader, ried Croes dien avond nu maar eens niet aan ‘lamme dingen’, aan Theo en aan al die beroerde kerels op de drukkerij te denken. Ook stuurde Ru zijn ouders, den 30en, een mandje champagne cadeau, waar hij en zijn vrouw op oudejaars-avond aan zouden komen helpen - zoo schreef hij - mits de oude heer voor goed wat bijbehoorende oestertjes zorgde....
(Wordt vervolgd).
|
|