Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
De herleving der kleinkunsten
| |
[pagina 316]
| |
beestevellen of matten. Die beestevellen waren, zóó als de natuur ze gaf, slechts hoogst zelden geschikt voor het gebruik. Zij moesten versneden en aaneen-genaaid worden. Hier werd men al spoedig zóó knap in, dat men het mooi begon te doen. En zóó mooi, dat veel van dit oude werk den naam van echte kunst verdient. Dit komt sommigen misschien overdreven voor, maar niettemin bewonderen wij den smaak en kunstzin, waarmede Irokezen, Apachen en andere heel- en halfwilde volksstammen hunne kleeren van beestevellen met darmsnoeren, zenuwen of ook met gesponnen draden weten aaneen te naaien, en de prachtige en stijlvolle ornamentatie-beginselen, die hierin zijn vastgelegd. We weten ook nog uit onzen schooltijd, hoe die ‘barbaarsche’ voorouders van ons, in ‘ruwe dierenhuiden’ gekleed gingen, maar er werd niet bij gezegd, welke prachtstukken van borduurwerk deze ‘barbaren’ van die gesmade kleeding wisten te maken.
fig. 2. voorbeelden van den platten steek.
Toch verhaalt Semper, dat zij in de kunst van het bereiden en borduren (sticken) dezer kleedingstukken (in het bijzonder van rendierbuizen) zóó bekwaam waren, dat deze pelzen reeds in de 3e en 4e eeuw de meest in zwang zijnde winterkleeding der voorname Romeinen werden, zoodat tegen het einde der 4e eeuw, onder keizer Honorius, een weeldewet moest worden uitgevaardigd, welke het dragen der rijk geborduurde uitheemsche pelzen op zware straffen verbood, opdat niet deze mode der barbaren de voorloopster hunner heerschappij zou worden. Deze pelzen waren zóó bewerkt, dat het haar naar binnen kwam, en alleen aan de zoomen en afsluitingen zichtbaar werd. De versiering ontwikkelde zich geheel uit de naad-borduring. Men zette tusschen de hoofddeelen van het kleedingstuk helder gekleurde strooken rood, blauw of groen leder, - (en soms ook bont-schitterende visschehuiden) - om de naden beter te doen spreken. En deze strooken werden met sierlijke krulborduursels ingehecht, op de wijze der Canadeesche kleedingversiering. Op dezelfde manier worden nòg versierd de Russische pelsschoenen, die zulke schoone en leerrijke voorbeelden zijn, niet alleen voor de borduurkunst, maar voor de leer der zuivere stijlbeginselen in het algemeen. Dit aaneennaaien van beestevellen is een eenvoudige en zeer voor de hand liggende werkwijze, en, naar we met zeer groote zekerheid kunnen aannemen, ook ouder dan het weven, omdat het villen van dieren en het gebruiken der huiden, zooveel minder nadenken, omslag en voorbereiding vraagt dan het maken van zelfs het eenvoudigste weefgetouw. Hieruit zal moeten volgen, dat de eerste borduurwerken er anders uitzagen dan die, welke later op geweven stoffen werden aangebracht. Want bij elk soort materiaal passen zekere manieren om het te bewerken. Zoo zijn plooi- of vouwbare stoffen in het algemeen, geschikt voor borduurwerk, maar zal dit borduurwerk op elke stof in het bijzonder, ook op een aparte manier moeten aangebracht worden; - en wel zóó, dat eenerzijds de eigenschappen van de stof meewerken tot het ontstaan der versiering, en anderzijds de versiering de schoonheden van het materiaal niet negeert of | |
[pagina 317]
| |
verbergt, maar beter tot hun recht laat komen. Dit noemt men kortweg: de eischen van het materiaal eerbiedigen, een uitdrukking voor den leek onverstaanbaar.
fig. 3. borduurwerk in den tamboersteek uit de collectie friedrich fischbach, dir. der k.n. school te st. gallen.
Het is misschien goed, enkele hoofdfactoren die hierbij gelden, even te bezien, zij het ook zonder daar al te diep op in te gaan. De borduurkunst gebruikt n.l. in hoofdzaak twee soorten van steken, de platte steek en de kruissteek, benevens een betrekkelijk weinig gebruikte tusschenvorm, detamboersteek. De platte steek, uit een oogpunt van vormgeving beschouwd een stukje lijn, leent zich tot soepeler vormcombinaties en zwieriger lijnenbeloop dan de kruissteek. Zij is, door haar proportie, haar richting, haar onafheid of onvolmaaktheid, welke allerlei mogelijkheden van vermenigvuldiging en groepeering suggereert, - als van zelve aangewezen als hulpmiddel tot die liefdevolle natuurnabootsing, welke, naast den zin voor strenge rhythmiek, aan de voortbrengselen van elke beginperiode haar sterk bekorende naïveteit verleent. De kruissteek is feitelijk een ontwikkeling en een beperking tevens, van de platte steek. Het is de platte steek, verworden tot een afgesloten geheel, het kruis; met zijn armen wier richtingen elkander te niet doen en die, niet wat de techniek, maar wat den geometrischen bouw betreft, gezamenlijk ontspringen aan en wijzen naar het midden van het kruisje, waardoor dit tot een afgesloten geheel wordt. En dit is de oorzaak, dat een vormgeheel of -combinatie, opgebouwd, of liever saamgevoegd uit kruissteken, een zooveel stugger uiterlijk vertoont dan een figuur van platte steken gemaakt. Laat het karakter van de platte steek toe, haar voor nagenoeg elke soort van groepeering of technische toepassing te gebruiken, de kruissteek handhaaft onder alle omstandigheden haar eigen individualiteit. En dit zou zeer stellig een beletsel zijn voor haar praktische bruikbaarheid, als niet juist dit onplooibare, vierkante karakter zich zoo harmonisch aansloot bij de eveneens vierkante en duidelijk sprekende draadoversnijding van grof geweven stof. Deze soort stoffen, die zoo op het eerste gezicht hun struktuur of makelij verraden, zij eischen juist die strengheid van vormen, welke bij dit maaksel past. Is hiermede het speciaal gebied van de kruissteek duidelijk aangewezen, de platte steek behoeft evenwel ook hier nog niet te | |
[pagina 318]
| |
fig. 4. hertekopjes, in jachtgereedschap gekrast door voor-historische holbewoners. ontleend aan walter crane's ‘the bases of design’.
worden uitgesloten, daar zij, zooals gezegd, zich tot alles, dus ook tot stugge strengheid van groepeering leent. De figuren 1 en 2Ga naar voetnoot*) geven afbeeldingen van beide soorten van steken, en fig. 3 is een voorbeeld van den tamboersteek. Het vrouwefiguurtje daarop is in fig. 1 in den kruissteek uitgevoerd, waardoor de verwantschap tusschen beide soorten van steken duidelijk uitkomt. Om het verschil in vormgeving en uitvoeringsmogelijkheden tusschen kruis- en platte steek te doen zien, wijs ik op den S-vorm die op beide figuren voorkomt. Die is in kruissteek, hoewel in deze techniek veel gebruikt, stijlloos en feitelijk onuitvoerbaar. In den platten steek (hier in den vorm van steelsteek) is dit figuurtje volkomen in stijl. De bloemvormpjes, in fig. 1 in den kruissteek en in no. 2 weer in den platten- (ingrijpsteek) geborduurd vertoonen eveneens duidelijk het door de bewerking veroorzaakte verschil in aspect en vormkarakter. Het bladvormpje op beide afbeeldingen eveneens; terwijl bij vergelijking der beide hoekvullingen onderaan in fig. 1 blijkt, hoe de platte steek ook op grof weefsel zeer goed te gebruiken is, en dan tot effecten kan leiden, die in den kruissteek onbereikbaar zijn.
fig. 5. egyptische hieroglyphen.
Uit de beide afbeeldingen blijkt ten slotte duidelijk, dat voor stof zonder draad de platte steek als het ware is aangewezen, terwijl de kruissteek daarvoor niet te gebruiken is. Het is daarom uitteraard de platte steek, die door de eerste borduurders op het gladde leder met zijn onverdeeld oppervlak werd aangebracht. Zooals gezegd, werd door hen het naaisel, waarmee de naden gemaakt werden, als grondslag der versiering genomen, en maakten zij aldus in letterlijken zin van den naad of nood een deugd. Etymologisch beteekent het woord ook: de kunst van het randenmaken of randen-versieren. Borduren, bordure, boord enz. Het is jammer, dat ik u niet enkele dier prachtige oud-Germaansche voorbeelden kan laten zien zooals b.v. het Römisch-Germanische Central-Museum te Mainz er zoo'n rijken voorraad van bergt, maar ik heb ze niet. Toch kan ik er nog niet geheel over zwijgen omdat ik ze zoo bewonder en er zoo bijzonder veel van houd. Ze zijn zoo goed, zoo eenvoudig en zoo kinderlijk oprecht. Later, in tijden die toch nog tintelen van leven en levenwekkend kunstbesef, heeft men echter dikwijls met opzet zoo gewerkt, dat naden e.d.g. zoo min mogelijk te zien kwamen, omdat men het begrip eenheid verkeerd ging opvatten. Een inderdaad harmonisch geheel laat alle deelen tot hun recht komen; - een éénheid, die de deelen niet kennen of erkennen wil, is geforceerd, is valsch. Meen echter niet, dat zulke heel eenvoudig en stijlvol versierde dingen door de makers daarvan als iets bijzonders of aparts beschouwd werden. Voor wie het doen is het juist zooals het moet en men verlangt dan ook niet anders. En het is zòò goed, dat ook de beschouwer, die van een heel anderen tijd, met andere opvattingen en begrippen | |
[pagina 319]
| |
is, terstond onder ‘bekoring’ komt, en er, zooals men dat noemt ‘in mee leeft.’ Want zoo'n mocassin, zoo'n pelsjak of lederen schild heeft leven. Gij kunt er niet naar kijken zonder er goed-vriend mee te zijn.
fig. 6. primitief snijwerk. ontleend aan walter crane's ‘the bases of design’.
Reeds dadelijk, bij de eerste ontmoeting, zegt het u hoe en wat het is en het vertelt er u bij, dat het zich mooi heeft gemaakt, om u een genoegen te doen. De techniek is natuurlijk even primitief als de hulpmiddelen, waaronder we, bij wijze van werkdraad, de boorden of gespleten spoelen van vogelveeren dikwijls aantreffen. De platte steek wordt hierbij zigzagsgewijze of kruislings gelegd en vormt aldus den naad die daardoor tegelijk wordt versierd. Het ‘stiksel’ van een op die manier gevormden naad heeft vanzelve een duidelijk sprekend rhythme, dat een ongezochten, doch zeer bruikbaren basis vormt voor een geometrische orneering, die, streng van aard, toch vroolijk en geestig van doen kan zijn. Men heeft dikwijls getracht in platonische meditatie, uit deze primitieve voortbrengselen een heel stelsel van ontwikkeling der versieringskunst, en zelfs der vrije kunst op te bouwen. Het meetkunstig ornament zou dan langzamerhand zóó ‘mooi en ingewikkeld’ geworden zijn, dat het ten slotte een naturalistisch uiterlijk krijgt, en eindelijk, door den weldadigen invloed der beschaving rijpgestoofd, als vrije kunst of schilderij omhoog zweeft en zich op wand en zoldering hecht. Deze klets is al dikwijls verkocht en met graagte geslikt en toch in den grond onjuist. Want als men de zaak aandachtiger beziet, wordt men geneigd om uit te roepen: ‘Het is juist omgekeerd!’ - wat alweer mis wezen zou. Want er is niet één bron voor gebonden en vrije kunst beide, maar er zijn er twee. En die bronnen zijn: die kunsten zelve. De sierkunst, - anders gezegd het gestyleerde ornament (verwar dat niet met houterig geteekende bloemetjes op een rij), is uitteraard rhythmisch,Ga naar voetnoot*) waaruit volgt dat het ook een min of meer, en soms uitsluitend, geometrisch karakter draagt. Deze eigenaardigheid sluit zich volkomen aan bij den sterken zin voor maat en rhythme, die ons allen is aangeboren, hoewel ze bij den ‘cultuurmensch’ meestal spoedig atrofieert.
fig. 7. primitief snijwerk, ontleend aan walter crane's ‘the bases of design’.
Doch een tweede, zeer sterk werkende eigenschap, is de zucht tot nabootsen, tot imiteeren in daad en beeld, en, in meer ontwikkeld stadium, de zucht tot vèrbeelden, tot omzetten in beeldvorm, van dingen die geen beelden zijn. Men staat versteld bij het zien van de dikwijls zeer rake juistheid - en zelfs gevoeligheid van teekening die veel natuur-afbeeldingen door boschjesmannen en andere wilden in een rotswand of steenblok gekrast, tot zoo bijzonder merkwaardige dingen maakt; om nu van de beestjes e.a. figuren op de oudste Grieksche vazen maar niet te spreken. En zie in fig. 4 ontleend aan Walter Crane's ‘The bases of design’, die hertjes eens, gesneden op jachtgerei door voorhistorische holbewoners. Deze in wapenstelen gekraste schetsen zijn prachtig van spontane raakheid en aandachtsvolle fijn- | |
[pagina 320]
| |
gevoeligheid. Vermoedelijk heeft het verband dat er voor den teekenaar bestond tusschen de jacht en het jachtgereedschap, aanleiding gegeven om die hertekopjes daarop te zetten. In Elseviers Geïllustreerd Maandschrift van Sept. '06 heeft mejuffrouw Martine Tonnet in een artikel over Sangireesche kofo-weefsels, over den invloed van die zucht tot nabootsen op het primitieve ornament, zeer interessante mededeelingen gedaan. - En naast dien imitatiedrang staat nog, als derde faktor, het religieus besef, dat uit alle primitieve kunst zoo duidelijk spreekt. Padden, hagedissen, slangen en andere dieren die van vochtigheid houden, worden in klei nageboetseerd en voor een afgodsbeeld of onder een heiligen boom gezet om den god eraan te herinneren dat er behoefte aan regen is. Een wilde-beeste-masker wordt, als schrikverwekker in den strijd, voor het aangezicht of op het schild geplaatst. Visschen worden op een boot geschilderd om de visschen in het water, te lokken, enz. We denken in dit verband ook aan het hieroglyphenschrift, zie fig. 5, dat onder den eenen of anderen vorm door alle kind-volken gebruikt wordt. Al die telkens gebruikte poppetjes, figuurtjes en teekentjes worden ook als amulet, of als fetisch, of als machtsbewijs, of om andere reden gesneden, getatoueerd, geschilderd, geborduurd, geweven, kortom, altijd weer en op allerlei wijzen te pas gebracht. Dit doen heeft tweeërlei gevolg: de vormen slijten af en worden, wat men noemt, conventioneel, en - in een bepaalde techniek bij voortduring toegepast, gaan ze zich hoe langer hoe beter voegen in het vormkarakter, dat een bepaalde werkwijze van nature doet ontstaan, en waarbij het gevoel voor rhythmiek tot krachtiger uiting komt, naarmate het naturalistisch karakter vervaagt. Zeer duidelijk komt dit uit in de figuren 6 en 7, waarin we bij 6 nog juist een gestyleerde vrouwfiguur herkennen, die bij 7 geheel is opgelost in het geometrisch ornament. Zoo blijft een schommeling, een soort van ebbe en vloed bestaan, waarbij nu eens de logische bouw, de harmonische rhythmiek, dan weer de zin voor getrouwe natuur-imitatie of voor rijken motieventooi naar boven komt. Tusschen deze twee faktoren ontstaat nu een wisselwerking en soms een zeer innig verband dat enkele malen, doch slechts zeer zelden, voert tot het allerhoogste en sterkste wat geest, gevoel en wil bereiken kunnen, maar meestal leidt tot een compromis, waarbij òf aan den eenen òf aan den anderen kant wordt schade geleden.
* * *
Die hoogste en sterkst levende uitingen zijn in alle voorbije tijden ontstaan door den drang naar levenswijding, welke zich manifesteert als religie, en zich belichaamt in kerk of tempel. Met breede opvatting kunnen we ze allen samenbrengen onder den naam van religieuze of kerkelijke kunst. Reeds in de Babylonisch-Assyrische tempels waren de muren behangen met in weef- en borduurwerk rijk versierde tapijten, welke een plaats kregen boven de historische albastreliefs, die de muren als lambriseering bedekten. Ook dienden zij om de ingangen af te sluiten en afzonderlijke ruimten te vormen. Voorts als vloerkleeden, om door demping van alle geluid, de contemplatieve aanschouwing der Godheid mogelijk te maken. Zij waren zoo prachtig, dat Joden, Egyptenaren en Grieken deze tapijten als een kostelijk en geheiligd bezit beschouwden, en de Grieken zelfs de daarop voorkomende fantastische dierfiguren, jachtgevechten en voorstellingen uit de godenwereld aan hun eigen religieuzen cultus wisten aan te passen, evenals vele eeuwen later de oud-Christelijke- en vooral de Byzantijnsche kerk aan deze heidensche versieringen een Christelijk-symbolische beteekenis vastknoopte. Dit opportunisme kan laakbaar genoemd worden. Verklaarbaar ìs het echter voor wie bedenkt met welk een grenzenlooze hartstocht vooral de Byzantijnen de versiering hunner kerkinterieurs beoefenden, en welk een overvloed van tapijten, geborduurde gewaden en altaarkleeden zij daardoor voor den kerkdienst noodig hadden. Hierdoor heeft de kerkelijke kunst van Zuid-Europa, en, later, | |
[pagina 321]
| |
ook die van West-Europa, gedurende een lange reeks van geslachten onder den ban gestaan der Oostersche mystiek. In de middeneeuwen zijn het natuurlijk vooral de kloosters, waar de borduurkunst beoefend en tot heerlijken bloei gebracht wordt. Stola's, tyara's, voorhangsels en muurtapijten leveren den werkgrond voor een in zijn rijksten bloei zóó vergeestelijkt en tegelijk zóó gezond-constructief en logisch uitgegroeid ornament, dat hier de teerste religieuze gevoelsspelingen uit het innig doorwrocht verband van borduring en hechte objects-structuur omhoog rijzen. Men is er als van zelve in geslaagd, met behulp van enkele vaste symbolen, in borduringen die uit materialistisch oogpunt feilloos zijn, tegelijk een krachtige verzinnelijking van het geestelijk leven en bedenken te leggen, die ook den leek-in-sierkunst naar heilige contemplatie voert. Een mooi voorbeeld daarvan kan ik hier niet toonen. Het eenige kerkelijk borduursel dat ik u voor kan leggen, wil ik bespreken als vervals-symptoom. Wie zich echter nog den bronzen knop van een bisschopstaf herinnert, die als hoofdplaat het eerste artikel van deze reeks verlucht, zal zich ook van den geest der bedoelde borduurwerken een voorstelling kunnen maken.
fig. 8. gotische kant. - (punto-tirato of auszug-spitze), - uit de collectie friedrich fischbach, dir. der k.n. school te st. gallen.
Wij weten welke groote moeilijkheden er te overwinnen zijn, als een bloem, een vogel, een visch, naturalistisch moeten worden afgebeeld volgens een werkwijze die haar eigen vormkarakter heeft. Ook weten we, dat er eenige tijd verloopen moet, soms zich uitstrekkende over meerdere generaties, voordat men in een zeker materiaal, met behulp eener daarbij passende techniek, kan bereiken wat men wil, | |
[pagina 322]
| |
zonder dat een dezer faktoren in de knel komt. Het is dit, wat we stijl noemen, en een bijzonder mooi voorbeeld daarvan vindt ge in fig. 8, dat een stuk kant voorstelt, meest bekend onder den naam van punto-tirato. Deze kant wordt vervaardigd van linnen. Het eerst onderscheidt men het ornament en den fond. Het ornament wordt feitelijk gevormd door op die plaatsen den fond niet te laten doorloopen. En deze ontstaat door plaatselijk, volgens een vast systeem, telkens eenige draden der stof uit te halen, terwijl de overblijvende draden met garen omwoeld, het rechthoekige netwerk vormen dat het ornament omringt. Dat ornament zelf moeten we, (in de eerste plaats om het effect), nog even bekijken. Ik heb daarvoor het gereproduceerde stuk eenige malen herhaald. (Fig. 9). Ik heb dit gedaan, (of liever, mijne vrouw heeft het gedaan) omdat de rhythmische motievengroepeering hierbij een zeer belangrijke schoonheidsfaktor is, maar het blijft een pover hulpmiddeltje, Ik moest een meter van die kant voor u neer kunnen leggen, en verzoeken, er een uur lang naar te kijken; er met uw aandacht in- en doorheen dringen. Nu moet ik lapmiddeltjes gebruiken, en een krachtig beroep doen op uw welwillendheid, en op uw fantasie. Gij kunt dit stuk versiering bekijken in eens, en genieten van dat luchtige, luchtig-streng spelende weeldebewegen, dat aan het geheel zoo'n aspect van sterk leven geeft. Ook kunt gij zien van groep naar groep, van buiging tot rijzing en tot buiging weer, in statelijk wuivende pracht. En uw teederste neiging wil fijn-voelend glijden de zwierige bladwimpels, de slangelend spelende stelen en twijgen langs, om op een van die kleine, bedaard vroolijke blaadjes, aan den kant, tot rustige beschouwing te komen. Want als ornament-compositie is dit stuk kant glorieus. Het is gemaakt alsof er geen bezwaren waren, geen moeilijkheden bestonden. De massa's die de aandacht dragen, staan daar zonder massief te zijn. Het vroolijke en strenge tegelijk der wapperende blaadjes, hun eigen rhythmiek, hun juist afgewogen evenwicht met de schoon gevormde ruimten daartusschen; de door de speelsch dartelende stelen zoo gelukkig verdeelde open plekken, het geeft alles zoo'n deftige distinctie aan het geheel, en de stengelslangen langs den kant met de rustig liggende bladkoppen, vormen zoo'n ongezochten overgang naar de strak-rechte banden daarlangs. Dan het zacht naar buiten vervagen dat aan deze laatste de àl te groote strakheid beneemt; het is alles van een schoonheid, zóó krachtig en wel-overwogen, dat alleen de rijpe tijd van een sterke kunst... bij uitzondering zoo iets voortbrengt. Uit een oogpunt van technische vormgeving is hier het alleruiterste bereikt. Als wij nog eens goed bedenken, dat het ornament bestaat uit de overgebleven plekken van de oorspronkelijke lap, dan zien we in welk een sterk geconcentreerde aandacht er noodig is, om de plaatsen voor het losknippen en uithalen der draden zóó te kiezen, dat nergens groote of massieve plekken blijven, en toch ook nergens kleine of versnipperde plekjes ontstaan. Door dit procédé is het aspekt van het ornament geworden is tot een netwerk met vierkante mazen, die plaatselijk zijn gevuld. Het is daardoor eenigszins te vergelijken met doorstopwerk op grove tulle met vierkante mazen. En als wij dan denken aan het òf strakke en stijve, òf (bij streven naar losheid) stijllooze karakter dat zulke ornamenten meestal hebben, - als we voorts met klaar begrip waardeeren de hier bereikte volmaakte harmonie tusschen de imaginatie, het materiaal en de techniek, dan voelen we eerbiedige bewondering voor de schoonheidsscheppende kracht van een stijl, waarvan wij nu iets beginnen te begrijpen... de gotiek. Want ik kan u verzekeren dat de kunstnijveren van heden het nog niet zoover hebben gebracht in subtiele motiefbeheersching en doortrainde lenigheid van verbeeldingskracht. En vraag nu niet: maar is misschien een groot deel van die schoonheid slechts puur toevallig? Want dat zou veel weg hebben van de half-jaloersche pedanterie van den dilettant tegenover den meester die geen toeval kent. Denk trouwens slechts even aan hun bouwkunst. Gij vindt daarin terug dat zelfde klaarbewuste streven naar uiterste | |
[pagina 323]
| |
analyse der statica, verbeeld in den statigen trippeldans van den steen. En voor wie, als Hollander, zijn bewondering nog mocht willen betoomen, is hier in no. 10 een tweede voorbeeld. Een voorbeeld alweer van een toewijding en een taktvol meesterschap zóó groot, dat wij ons gerustelijk deze van teeder-sterk sentiment doorweven begripsklaarte voorshands nog als idiaal mogen stellen. ‘Alzoo weer zoo'n Gotiker, die schrijver? Zoo'n anti-renaissancist?’ Loop rond. Zie nu in fig. 10, die sterk levende rust. Die stijging, dat staan. Die zwierige losheid, zoo feilloos neergezet. Het is een eiketak, tot in minutieus detail. En het is een ornament, door rhythmiek, strengheid van vormkarakter, en speelsche massaverdeeling. Hier echter één voorbehoud. De eikeltjesbanden langs de kanten misschien licht op donker? Het had gekund. Zooals het nu is missen we de stabile beslotenheid, en het zichzelf vragende tegenwicht tegen de sterk geprononceerde aslijn. Als voorbeeld van technische bedrevenheid is ook dit werkstuk bijzonder merkwaardig. De steken zijn zóó gelegd, dat de donkere plekken, juist als bij de besproken punto-tirato, uit een haaks netwerk bestaan, dat doorzichtig is. In de reproductie spreken de loodlijnen het meest, maar dat komt door de belichting. Het duidelijkst blijkt dit uit de bovenste blaadjes rechts. Hoe dit werk heet, weet ik niet en hoe het werd uitgevoerd, dat weet ik ook niet precies, maar wel, dat men tot zulk een doorwrochte, verfijnde werkwijze slechts door overgeleverde ervaring van meerdere generaties komen kan. Het is verbazend knap, èn van technische vinding, èn van doen en volharding. En daarbij zóó rijk, zoo vol dartelend leven en zoo sober ook weer.
* * *
fig. 9. herhaling van het motief van fig. 8.
Zoo mooi. - Puur evenwicht. - Dat duurt niet lang. Het is te gespannen. Wat rijk is, wil rijker zijn; en dat is de ondergang. Want op het eerste teeken van verzwakking wachten de vijanden, de vreemde elementen. Gij weet dat het overal zoo is. Er bestaat geen andere geschiedenis, dan die van worden en vergaan. Voor het Gotisch ornament zijn deze vijanden geweest het naturalisme en de kathedraal. Ook het borduurwerk hebben zij bedorven, zoodra de tijd daarvoor kwam. Een zekere overrijpte van vorm-verfijning proeven we reeds in fig. 8 en van naturalistisch sentiment in fig. 10, en voorzien dat een stap verder in die richting de schoonheid verjagen, of, wat erger nog is, bezeeren moet. En hoe groot een veneratie voor de bouwkunst bestond, die culmineerde in de kathedraal, dat weten wij. En we kunnen het begrijpen. En toen door het verijlen van het innigste levensbesef de echte liefde voor het-werk-in-zijn-eigen-eigenheid verdween, toen was de wachtster van de poort en lag de weg open voor het bouwkunstig détail. Het heeft niet lang gewacht Versierd met klimop en eiketak, zijn kerkraam, wimberg, pinakel en torenspits het kamp der kleinkunsten komen bezetten. En er komt nog iets bij. We zien wel in, dat er niet genoeg zuiver voelende, en tegelijk intellectueel-heldere menschen kunnen zijn om die groote teederte van het hoogste dat bereikt werd, te behoeden | |
[pagina 324]
| |
in het werken en veranderen der artiesten van allen dag, die de volkskunst maken. Hun ruwe handen zullen deze schoonheid niet kunnen aanraken zonder haar te bezoedelen en te kwetsen.
fig. 10. borduurwerk uit de coll. friedrich fischbach, dir. der k.n. school te st. gallen.
Zie bv. eens naar fig. 11, een mutsje (uitgespreid) van Moravisch borduurwerk. De middenbaan is van fijn linnen, bewerkt met zijde. Boven en onder is het van grover linnen draden gemaakt. Dit is een stukje echte volkskunst uit een tijd van verval; aan alles is dat te zien. Het is fijn, het is rijk (toch mist het nog alle banaliteit of poenigheid) het is in zijn hoofdbouw nog gezond en rationeel. Het is gemaakt met een haast heilige toewijding, het heeft, in het kort, kwaliteiten, die het tot eerste-rangskunst zouden maken als daar niet was die botte, botte onbenulligheid, welke, naast zooveel liefs en teers, aan alle voort-vegeteerende volkskunst eigen is. Zooals men de volksdichters of -rijmers heeft, zoo heeft men - waar nog volkskunst is - ook de volksontwerpers of ontwerpsters. Zij houden zich, zonder veel nadenkerij of eigen inzicht, aan vaste tradities. Maar waar zij zelf aan 't schikken en groepeeren, aan 't zoogenaamd ontwerpen gaan, daar blijkt hun impotentie. We bekijken het mutsje van boven af. Dat heerlijk geborduurde zoomrandje in een soort van point-lacé werk doet ons veel verwachten. En onze bewondering mindert nog niet bij het zien van dat aardige naadzigzaglijntje en het zacht cadanseeren langs die rij van vroolijke palmètjes. Maar dan daaronder. Dat strookt niet met wat boven is. Wèl fijn bedacht is het naar boven en beneden wijzen van de palmètjes in dat smallle strookje. En echt naïef sluit zich bij die richtingen aan, het trapje-op, trapje-af-motief, dat deze figuurtjes afwisselt. Maar de rhythmische groepeering hiervan stoort zich in niets aan wat boven of onder is en als ornament-compositie is het te vormenrijk, om als rustgevend midden te dienen. Daaronder weer een randje als het bovenste, doch wederom zonder verband met het midden, en zoowaar, zich in zijn motieven-plaatsing aan z'n tweeling broertje van de bovenste rij in het geheel niet storend. 't Is kras. Wat is evenwel die breede, luchtige hangrand daaronder weer prachtig en echt. Als ge zachtjes uw aandacht van links naar rechts laat kronkeldeinen, dan komt ge geheel in de vervagende droomstemming, die deze afhangende beëindiging van het werk moet vragen... totdat ge plotseling wordt opgeschrikt door dien storenden dissonant aan | |
[pagina 325]
| |
't eind. Omdat het niet uitkwam! Het is meer dan kras. Toch blijft er nog zeer lang een laag, taai leven smeulen in een kunst, waaruit het kernbegrip, het levensmerg, verdwenen is, zoolang ze nog gevoed en gedragen wordt door wat men de goede traditie noemt. Want daar zijn ongeschreven bestaanswetten voor alles wat is, en de werkers in een bepaalde kunst blijven ook in de tijden van verval, daar nog altoos een van geslacht aan geslacht overgeleverd respect voor houden. In hunne handen kan de kunst niet geheel doodgaan. Zij kan ziek worden, slap en karakterzwak. Maar de absolute karakterloosheid, de vooze oneigenheid, die het werk doet lijken op alles, behalve op zichzelf, blijft nog gemeden, zoolang niet vreemde intelligenties hun welgemeende bemoeienis komen opdringen. Afb. 12 in de collectie Fischbach gecatalogiseerd als borduurwerk uit de 16e à 17e eeuw, is merkwaardig als voorbeeld van een al weer iets verder gevorderd stadium van verval, en tegelijk als voortbrengsel van kerkelijke kunst. Bekijken wij het uit beiderlei oogpunt, en als vervals-symptoom het eerst. De leelijkheid poent u hier tegen, en ge moet een zekeren weerzin overwinnen, om naar 't mooi te zoeken. Goud, goud op satijn. Gouden loovertjes waar nog een plekje van het schitterfond is overgelaten En dan bij al dat goud nog edelgesteenten. Welk een meelij-wekkend, zwoegend jagen naar blaaskakend praaleffect, en welk een armelijk vertoon, vergeleken met het innig rijke eike-ornamentje van zoo straks, in zijn simpel rood op wit.
fig. 11. moravisch borduurwerk uit de coll. friedrich fischbach. dir. der k.n. school te st. gallen.
De compositie wil bekeken zijn van het midden uit. Maar bij een zeshoek-figuur - zooals hier - in een vierkant, lukt dit niet best. Die niet gevoelloos is, bezeert zich onderweg van 't midden naar de hoeken van 't kwadraat. En uit het bedenken van deze combinatie blijkt al even de onhandigheid van den ontwerper. De vier plompe palmetfiguren om het middenstuk, dringen zich met hinderlijke aanmatiging op aan de aandacht, die het hoofdmotief toekomt, en rekken daarvoor hun magere houvasten tot ijzig-dunne steeltjes uit. Zij bederven alzoo het hoofdeffect en verzuimen hun plicht, die, zoo wij hen al willen dulden, hoogstens bestaat in het bescheiden vullen | |
[pagina 326]
| |
van de hoeken. Het is vooral te wijten aan de plaatsing van deze palmetten, dat het geheel reeds op het eerste gezicht zoo'n rommeligen indruk maakt. De motiefjes tusschen de palmetten zijn weer beter gevormd en geplaatst, alleen iets te groot. Maar dan dat snijdende lijntje om het middenveld. Het gaat door je heen. Het randje daarbuiten geeft verademing. Het heeft iets liefs en teers, dat na het verduren van al die grofheden weldadig aandoet. Het is of men uit een boerenherberg op Zondag op een bleekveldje met madeliefjes komt. Het randje is wel niet bijzonder knap, maar alles wat daarbinnen leelijk is, is hier toch mooi. De vorm en plaatsing der palmetjes, ook aan de hoeken, is goed, en de loovertjes doen het hier best. Waar ze verdwenen zijn, missen we iets. En de fijne bloempjes met hun hartjes van edelsteen, zijn in hun soort sober en juist. Maar waarom ze niet zoo geschikt, dat ze ook op de hoeken kwamen? Ga nu weer mee naar binnen, en gooien we er dien heelen palmetten- en hartenrommel eens uit, zoodat alleen de middenfiguur overblijft. Dit voorstel alleen geeft reeds een gevoel van bevrediging, en we zien hierdoor nog te duidelijker in, met welke lompe handen dat ‘ontwerp’ gemaakt moet zijn. Want ieder begrijpt, dat de opgemerkte fijnheden niet uit dezelfde vingers zijn voortgekomen, die dit geheel in elkaar zetten. Deze zijn veeleer toevallig bij het overnemen uit andere werken niet geheel en al misvormd. Na het werkstuk aldus beschouwd te hebben uit een oogpunt van ornamentale werking en bouw, willen we het bespreken in verband met de technische vormgeving. Vooraf ga de algemeene opmerking, dat het materiaal, gouddraad in vier, vijf soorten, den gebruiker overbluft en beheerscht heeft. Uit alles blijkt dat in veelsoortigheid van weeldewerking een oplossing gezocht is voor de talrijke mogelijkheden, die dit rijke materiaal den vervaardiger vaag suggereerde. Alleen in het bloemenrandje en ook nog in het middenmotief is daar iets van terecht gekomen. De ongewendheid aan het materiaal spreekt zich bijna overal uit, doordat de uitvoerder zich haast nergens heeft kunnen losmaken van de reeds zoolang gekende zijde-borduur-techniek. Dàn de Japanners. Dat intuïtieve volk wist met het goud te werken! Een prachtig voorbeeld daarvan heb ik, als tegenbeeld laten fotografeeren, maar de opname is totaal mislukt. Thans weer eerst die middelste figuur. Een bloem. In het hart het oud symbool van Christus den Verlosser. (I.H.S. In hoc signo). Wèl mooi gewerkt die blaadjes? Wel aardig ook dat naaldesteek-patroontje daarop. Uit de manier, waarop dit is aangebracht, blijkt echter meteen, dat diezelfde bloemfiguur al zóó lang en dikwijls is toegepast geworden, dat de heugenis van haar oorsprong absoluut verloren ging. Ge denkt niet onmiddelijk aan een bloemblad, als ge zoo'n sikkelvormpje beziet. En de bedenker van het naaldepatroontje heeft vermoedelijk ook òf in 't geheel niet, òf al heel vaag een bloemeblaadje voor oogen gehad. Het had mooi kunnen zijn, en goed, en echt naaldwerk, en toch in 't karakter van het blad eener bloem. Ornament als dit, waar blijkbaar het levend begrip, waardoor het ontstond, als gevolg van het door vele en velerlei handen gaan, zoo gaandeweg is uitgeraakt, heet conventioneel. We denken hierbij ook aan de Fransche lelie e.d.g. De plaatsing der edelgesteenten is zeer goed, en als de figuur niet wat scheef was uitgevoerd, zouden die van de bloem en van het symbool o.a. een aardige waterpasrij gevormd hebben - Dit motief is als geheel, het rijkst en meest effectvol van bewerking, waardoor het de te verzinnelijken idee harmonisch dekt. In de drie middelste blaadjes der hoekpalmetten is meer leven bedoeld dan in de blaadjes der bloem. Het stugge materiaal is hier echter op z'n alleronvoordeeligst gebruikt. Ondanks de niet te miskennen liefdevolle zorgvuldigheid van ineenzetting en bewerking, is zoo'n palmet een doodgewerkt produkt. De blaadjes der tusschenmotiefjes, waar de hartjes tusschenuit groeien, zijn plompe kolven geworden. En de lijn die de eerste afsluiting van het vierkant vormt, had in verband met de zware vormen daarbinnen, op drievoudige breedte een beter effekt gemaakt In vergelijking alweer met het Japansch is ook het rankenlijntje plomp en onbeholpen, maar vergeleken met het interieur, is het fijn en | |
[pagina 327]
| |
echt van technische en ornamentale werking. En nu het randpassementje. Lest best. Een stukje fijngevoelde kant van goud. Hier heeft het materiaal zich toevallig uitstekend voor de aangewende techniek geleend. Nu nog éven luisteren naar wat deze ornamentatie zegt, of zeggen wil.
fig. 12. kerkelijk borduursel uit de coll. friedrich fischbach, dir. der k.n. school te st. gallen.
Juichen wil ze en jubelend aanbidden. In het midden de openbloeiende bloem van het overwinnende lijden. Uit de vier middens der zijkanten stijgen de zich wijdende harten op. En ook de palmetten uit de hoeken wijzen, al is het met kwetsend gebaar, in eerbiedig bedoelen naar dat hoofdmotief. Alles rondom streeft naar dit Heilig centrum van devotie. Het lieve rankenwerk omvat met teederte het gewijd gebied. De imaginatie is gaaf en sterk, maar ligt al te zeer verholen onder de verdane vormen der onmachtig gebleken fantasie en van het geatrofieerde technisch en opbouwend begrip. Wij mogen al, bij het zien van den eiketak, het naderend overwicht van het naturalisme vreezen, en met grooter bezorgdheid in het voorbeeld van kerkelijk borduursel een verzwakking van het bouw- en vormbepalend begrip-van-het-wezen waarnemen, toch zouden wij uit de eigen leefkracht van het vak, en het daarin zetelend regeneratievermogen nog een vast vertrouwen op de toekomst kunnen kweeken, als niet juist dat verloopen van het eigenheidsbesef, dat vervagen van de individualiteit, aan het vak zijn autoriteit ontnemen kwam en daarmede de kracht om het eigen terrein tegen vreemde indringers te beveiligen. De voornaamste dier indringers zijn reeds gesignaleerd, maar in den tijd der Renaissance | |
[pagina 328]
| |
komt daar een nog veel geduchter vijand bij. Het schilderij, de glorie dier periode. Het schilderij, de jubelzang der vrijgevochten fantasie; de geïncarneerde samenmacht der hoogste aspiraties. Zoo wondervol, zoo hoog, zoo dronken makend nobel. Het schilderij, de schalmeiende engelenzang en de alles vertrappende dans der schoonheidsbachanten. Michelangelo, Rafaël, Da Vinci. - Titanen, - Tirannen. - Hemelbestormende wettenvertrappers. - Om het waarachtigste wezen en den bedriegelijksten schijn. Het schilderij? Gegeven heeft het en genomen. Gekomen als een bruischende val van hemelsche schoonheidsbaring, overstroomt en verdrijft het in zijn wijdere verbreiding ten slotte alle schoonheid van lageren rang. En het is daardoor ten slotte zoover gekomen, dat het schilderij het eenige ding is geworden, dat nog kunst mocht heeten. Het stelt zich als poenig eigenaar des huizes wijdbeensch voor den gevel, het doet zijn stem schallen door vestibules en gangen, het heerscht oppermachtig in zalen en vertrekken. Het overdekt zoldering en wanden, en overspreidt de vloeren. Het kruipt en het wringt zich tot in de verste hoeken, en glijdt weer te voorschijn over deuren en paneelen, om zich behagelijk neer te vlijen op sofa's en stoelen. Het duikelt en spartelt tusschen en over schotels, vazen en bibelots, en bergt zich, moegespeeld, in de wuivende waaierplooien, met het hinderlijk airtje van het verwende kind, dat weet, dat het alles, àlles doen mag. Het loert op u, het vervolgt u en het laat niet af. Als gij uw sigarenkistje opent, springt het u tegen, en bij een blik in den spiegel ontdekt gij het op uw dasspeld........ Nu wil ik in de verste verte niet beweren, dat alle renaissancekunst als het ware onder het schilderij ligt platgeslagen. Dat is eerst veel later het geval geworden. Ook wil niet gezegd zijn, dat de renaissance te beschouwen is als verval-periode van de ambachts en nijverheidskunsten. Integendeel, deze krachtig opbruischende levensbron heeft ook vele der kleinkunsten tot hernieuwden bloei gewekt. Mijne meening is, dat, in de eerste plaats, de overgroote voorliefde voor die eene kunstuiting aan bijna alle andere dingen uit dien tijd een storenden bijsmaak heeft gegeven, een bijsmaak die zich, zeer in het algemeen, het best laat omschrijven als: krachtig uitgesproken streven naar het schilder-achtige, en dit bijna altijd, en soms in hooge mate, ten koste van het eigen karakter en de eigen waarde van het werk. En in de tweede plaats, dat dit zich blind staren op het schilderij, den maker daarvan voor het oog der beschouwers omgaf met een nimbus, die hem kroonde tot autoriteit op elk gebied der kunstnijverheid (en zelfs op dat der architectuur). Het is bekend, dat de schilder vaak werd geroepen op de plaats die de vakman niet langer wist te handhaven, en als ontwerptyran zonder begrip van het innigste wezen der vakken waarmede hij zich bemoeide, was hij het die den onmisbaren band tusschen bedenker en uitvoerder brak. En dit stond gelijk met het doorsnijden van den hartader... echter de kunst, dus ook de borduurkunst is langer dan het menschelijk leven, - en zij heeft het nog tot den tijd onzer overgrootouders uitgehouden, voordat ze tot een restje bandeloos naturalisme verbloedde. Tot slot van deze beschouwing herinner ik aan het begin van dit opstel, waarin als samenwerkende invloeden bij het ontstaan der kunst, werden genoemd de aangeboren zin voor rhythmiek en die voor nabootsing. Thans leeft die nabootsingszucht van zijn makker gescheiden, en is, in absoluut zinledig gespeel met bouquetjes, vogelnestjes en dansende boertjes aan het overwicht van het leidend verstand ontsnapt. Het is echter troostrijk om te bedenken, dat een abele groep van vrouwen reeds aan het eerste bevel tot herstel der orde, gegeven door het herlevend begrip, gehoorzaamd heeft. Met kracht en met heilige geestdrift zijn zij aan 't werk gegaan. Met dankbaarheid en met innige verheuging vervuld, zal ik u in het volgend nummer haar werk kunnen voorleggen. |
|