Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Adriaan van Oordt, Warhold, 2 dln., Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1906.Mijn eerbiedige hulde aan Adriaan van Oordt - den knappen schrijver van ‘Irmenlo’, den fijnen dichter, en psycholoog, van het drama Floris V - maar den dichter voorál, den voortreffelijken litterairen kunstenaar en machtigen schepper van dit forsche, oorspronkelijke en innig-schoone boek: Warhold.
We beleven tegenwoordig, in de nederlandsche litteratuur, een tijd van groote vruchtbaarheid, van veelzijdige, goede productie; hier, zoowel als in Vlaanderen, in deze kleine landen, verschijnen inderdaad opmerkelijk veel boeken, die de lectuur, ook der meest ontwikkelden onder ons, volkomen waard zijn; bijna geen maand gaat voorbij of een bij voorkeur prijzend, gaarne bewonderend, recensent vindt ruimschoots gelegenheid toe te geven aan zijn neigingen.... En toch... moet zulk een recensent voorzichtig zijn. Lof en bewondering zijn zaken waarmede men moet leeren spaarzaam om te gaan. Minstens even noodig is het, zich in geestdrift te beheerschen, als in toorn, ergernis, spot.... Veilig dient te worden bewaard: de hoogste gloed voor het hoogste goed!... Zij, die in deze korte beschouwing een soort ‘peccavi’ meenen te moeten lezen, hebben misschien niet geheel en al ongelijk. Bij de lectuur van Warhold heb ik mij inderdaad afgevraagd, of ook in deze kolommen somwijlen niet te hoog werd aangeslagen, werk dat, vergeleken met het waarlijk litterair voortreflijke als met ontoereikend talent verzorgd, en als van hoogstens tijdelijk, weldra voorbijgaand belang, niet dan terloops genoemd had behooren te worden.... De kwestie is, dat men er maar al te licht toe komt - al lezende en lezende, maand in, maand uit - de vele nieuwe boeken uitsluitend, of althans voornamelijk, onderling te vergelijken - ze niet van elkander lós te maken, en te heffen, | |
[pagina 283]
| |
één voor één, in... het licht der eeuwigheid!... En toch neen, dit ware in hooge mate onbillijk. En een aanmatiging bovendien! Ieder boek is een uiting van zijn tijd - ook al schijnt het soms niet zoo! -, behoort als zóódanig beschouwd te worden. En alle kritiek, zelfs de principieelste, is - hoe zou 't ánders kunnen! - tot zekere hoogte louter subjectief. Men moge er nog zoo wél in slagen het gelezene op zich zelf te beschouwen, den geestelijken inhoud af te scheiden van zijn eigen omspinnende gedachten en gevoelens, illusies en vooroordeelen, om het te keuren, te critiseeren, moet men het ten slotte toch in zich zelf verwerken, het, als met de eigen zintuigen, doorproeven.., en daarvoor heeft geen mensch ter wereld te beschikken over iets anders dan zijn eigen, persoonlijk ik, dat, zij het dan nog zoo zeer gecultiveerd, geroutineerd, belezen of verfijnd.... slechts individueel, klein-en-eenzaam menschelijk kan blijven. Het licht der eeuwigheid..., men kan er maar niet zoo eventjes naar grijpen! Niemand kan dat. Wij kunnen het ons wel verbeelden, in oogenblikken waarin wij meenen geïnspireerd te zijn - en het is goed en mooi dat wij het ons dan verbeelden - zékerheid hebben kunnen wij niet. Een boek onsterfelijk verklaren is een blijk van groote bewondering, en als zoodanig zeer gerechtvaardigd, maar méér is het nooit. Te twijfelen aan eigen oordeel daarentegen, is niet alleen gerechtvaardigd, het is ook wijsgeerig. Door dezen twijfel zal wel eens wat geestdrift worden gesmoord, zegt ge; tant pis!... menige onbillijke verguizing zal er door getemperd worden... Buitendien, te prijzen en te laken, goed te keuren en af te keuren, - het schijnt mij eigenlijk niet de eerste taak te zijn van ons recensenten. Wát wenscht men van ons?Mij dunkt dit: men heeft nieuwe boeken geannonceerd gezien en nu verlangt men te weten, wat dat voor boeken zijn. Men begeert eigenlijk niet zoozeer ons oordeel, men verlangt onze kenschetsing, onze technisch-juiste beschrijving van het werk dat voor ons ligt. Dat zulk een typeering, of karakteriseering, in den regel ook een oordeel zal insluiten, spreekt van zelf. Maar omkeeren kan men dat niet: een oordeel is geen typeering; en dáárom vooral is het toch te doen.... O! wij zijn vrije menschen - tot op zekere hoogte. Gesteld eens dat wij, in extase gebracht door een groot kunstwerk, lust zouden gevoelen al het overige dat op onze tafel ligt, er af te slingeren, te keilen in een hoek.., dan mogen wij dat doen - natuurlijk! wie zou het ons beletten! - wanneer we dan vervolgens ons zelven maar kalm in dezelfde richting te bewegen, al die boeken en boekjes rustigjes op te rapen, en, één voor één, nauwkeurig te beschouwen en te beschrijven weten - want daartoe zijn wij aangesteld.... Wij zijn geen rechters over onze litteratuur - och, wat heeft men ook aan een vonnis? - wij zijn slechts haar getrouwe croniqueurs, en haar boedelbeschrijvers.... Ik zeg dit alles hier, voornamelijk opdat de heer Adriaan van Oordt er zich niet over verwondere, wanneer de schrijver dezer kroniek, die toch veel te prijzen vond in tal van boeken, welke bij iets als Warhold vergeleken gerust als min of meer amusante middeltjes van tijdverdrijf kunnen worden aangeduid, blijken mocht te kort te schieten waar het er op aan komt eer te bewijzen aan zijn prachtig werk, dat nu reeds door verscheidenen - en naar ik hoop en verwacht zeer terecht - tot de hoogste Nederlandsche litteratuur, tot de kunst der eeuwen werd gerekend. | |
[pagina 284]
| |
Ongeveer gelijktijdig met den roman Warhold is in het tijdschrift Geschiedkundige Bladen (2e jrg., 4e afl.) verschenen een studie over ‘Kloosters’ door Adriaan van Oordt, en van deze studie schijnt mij vooral het begin - ofschoon blijkbaar niet met veel zorg geschreven - zeer dienstig tot recht begrip van wat men de richting van dezen schrijver zou kunnen noemen, van den geest die hem bezielt, van zijn bedoelingen-met-z'n-werk. Ik zal het hier overschrijven: ‘Na het gebeuzel van ondoordachte en ongevoelde uitingen in literatuur en kunst stoven de mannen van '80 op, dronken van dingen, welke machtig op hen in waren gegaan en welker verschijning aan hun gemoedsleven een frisschen groei had gegeven; en gewapend met hun sterke organen verkondden ze hun ziening en voeling met een branding in hun stem en een uitgelatenheid van gebaren, in hun pathos de ouden overstemmend, zoodat deze zich vast moesten houden aan hun vermolmde leuningen van autoriteit en zich beriepen op huishoudelijk verstand en overleg, angstig om zich heen kijkend, of ze met stoel en al reeds kantelen zouden. Deze jaren van jongen trots en vernielzucht zijn voorbij, en zooals een kwarteeuw in de menschheid voorbijgaat als een oogenblik in den levensdag van een individu, zoo zijn ook deze schokken van reactie aan ons voorbijgegaan en de achtergebleven artist, verzadigd van de realiteit der dingen, voelt in zich een wijde stilte, waarin hij zich zinken laat, om zijn gevoel van de materie te reinigen en met luchtige handen zijn visie omhoog te dragen, zijn zuiver gepolijste lijnen, zacht sprekend en altijd voortgaande op denzelfden weg en zijn mooie kleuren, niet toonig of dóórbrekend met geweld, maar verfijnd en verklaard door een hooge intuïtie, die neerkomt als op een gouden schaal, waar alles wel gemeten wordt naar verstandelijke wetten. En een nieuwe kunst ontstaat, geen heftige emotie van de dingen - buiten op den artist of de voldrachtige uiting van een te zwoele aandoening, maar het kind, eenzaam geboren uit het huwelijk van reine aanschouwing en vrome meditatie, een zieleneiging, een verlangen, dat langzaam aan uitdeint in de omringende luchten, een zuiveringsleven, dat als een teer ombladerde morgenbloem onbewegelijk stengelt onder de groote zon....’ Voortgaande vergelijkt dan de schrijver dezen ‘toestand’ - waarvan de uitingen vele zijn, zooals hij terecht zegt, en verscheiden ‘naar mate der individualiteit’ - met die van het kloosterleven. En wat vindt hij? ‘Zelfde oorzaken en zelfde gevolgen’.... Ook daar ‘tornde de mensch zich los van het tumult der wereld’ en tracht ‘meegaande met den ritus van den heiligen dienst, zijn getemden geest, zijn kinderlijk geworden gebaren en geluiden, zijn gelouterd leven, getroffen door de genade, te vereenigen met God.’ Behoeven wij wel veel meer te weten om de diepstliggende verklaring te vinden van de groote liefde voor de middeleeuwen, in het algemeen, en voor het monniksleven dier tijden in het bizonder, die dezen schrijver eigen is? Het schijnt inderdaad lang geen gril of toeval, dat Adriaan van Oordt historische romans schrijft, en zij die, met Huet, van oordeel zijn, dat dit ‘genre’ heeft uitgediend, geven zich blijkbaar niet voldoende rekenschap van de innerlijkste drijfveeren eens kunstenaars. Zoekend naar gelijkgezinden, in heden of verleden, kwam deze schrijver tot de middeleeuwers; wat voor hen was het kloosterbestaan, in zijn reinsten vorm dan natuurlijk, een ‘zuiveringsleven’, dat werd voor hem het omgaan-met-de-kunst-alleen, het zich wijden aan de litteratuurGa naar voetnoot*), de stille dienst der schoonheid. En nog verder kan men de vergelijking uitstrekken. Want evenals een monnik, eenzaam in zijn cel, het afschrift waaraan hij werkte, gedurende tientallen jaren, met uiterste liefde wist op te voeren tot iets úiterlijk zeer fraais, zoo verzorgde, eveneens vele jaren lang, deze moderne | |
[pagina 285]
| |
afgezonderde zijn eigen geschrift diep ínnerlijk, werkte er aan, zin voor zin, woord voor woord, geduldig en liefdevol, tot het eindelijk áf was, en goed en gaaf.... En waarlijk, hoe groeide zijn ziel in diepte en vermogen, door dit leven, hoe wist hij zich ‘te zuiveren’, en te versterken tevens, in dezen ontwikkelingsgang.
Warhold - het boek, het gedicht, moge dan niet in de eerste plaats geschreven zijn uit de begeerte licht te verspreiden over een historischen toestand - Warhold, zoo zegt ons een prospectus, door den uitgever verspreid ‘is een modern-historische roman, niet zoozeer wat betreft feiten en data, maar het is een schildering van zeden en gewoonten, kleeding, gedachtengang, en allure van spreken dier tijden (n.l. der middeleeuwen; de handeling valt, als ik mij niet vergis, omtrent 1200). ‘Het geeft de economische verhouding der menschen in de middeneeuwen weêr, vooral op de Veluwe, waar de heeren in twist en strijd geraken met Heer Boudewijn, Bisschop van het Sticht’. Edoch - het prospectus gaat voort: ‘Warhold, de hoofdpersoon, is een figuur, zooals zij heden ten dage nog veel bij ons voorkomen. Hij is metafysisch aangelegd, met een weeë wijding in het hart, altijd het hoofd boven de wolken, bevrediging zoekend in een zekeren galm zijner spraak, behoefte gevoelend, om anderen, vooral vrouwen tot diezelfde hoogte te brengen, om ze namelijk te stichten. Maar zijn voeten staan niet op den grond. En al deze hooge aspiratiën zijn eigenlijk niet anders dan de belichaming van een ziekelijken perversen geest, een hysterischen aanleg, die dan door de jaren aan het daglicht gebracht, uitgaat in wreede en lage zinnelijke handelingen.’ Dit nu schijnt mij te behooren tot het zeer eigenaardige en oorspronkelijke in dezen modern-historischen roman, dat de schrijver, wel verre van te deelen de conventioneele opvatting, dat in vroegere tijden de menschen eenvoudiger en krachtiger, minder gecompliceerd en minder zenuwachtig zouden zijn geweest dan nu, daarvan klaarblijkelijk van huis uit niets geloofd en manmoedig besloten heeft de karakters zijner personen te ‘ontleenen,’ niet aan stoffige perkamenten of theoretische bespiegelingen, maar aan de levende werkelijkheid, zooals hij die om zich heen waarnam. Een figuur als zijn Warhold is inderdaad lang geen zeldzaamheid in déze, onze allermodernste tijden. Zulk een vrouwenverleider, met zijn zoogenaamd hooge, edele aspiraties, te zwak van wil om een echte Don Juan te zijn, en toch wel den aanleg daartoe bezittend, in zijn geweten verdoovende ijdelheid, zijn grof egoïsme, zijn gaven van stem en acteurstalenten - inderdaad, men behoeft er niet zoo heel ver naar te zoeken!... Door dezen forschen greep heeft Adriaan van Oordt zijn studie der historie in directe aanvoeling gebracht met onze innigst levende gedachten en gevoelens, door deze karakterstudie heeft hij zijn boek gemaakt tot een natuurlijke uiting van zijn eigen tijd. Trouwens, deze opvatting, van het innigste wezen zijner menschen, houdt logisch en sterk verband met die van zijn gansche werk, zooals hij het gezien, gebouwd en afgewerkt heeft, met de beschrijvingen er in, met den toon en den geest van het geheel. Dit boek moge dan geen modern-realistische roman zijn in dezen zin, dat niet de nederlandsche zeden en gewoonten er in gegeven worden, zooals die nu, tijdelijk zijn, en geen poging gedaan om door gemeenzaamheid van stijl en natuurlijkheid van dialoog te treffen en levendigheid te wekken, tot de ‘romantiek,’ in de engere beteekenis van die uitdrukking, behoort het toch evenmin. Nergens bovenmatig verhevigd, nimmer opkoortsend tot het ijl gedoe dat wij zoo goed kennen uit de meest typische - vooral buitenlandsche - voortbrengselen der romantische overspanning, blijft de handeling voortdurend onder onzen greep, blijft het gevoel gewoon-menschelijk, doch stérk menschelijk, ons krachtig en direct aanpakkend, als een drama van Shakespeare, als álle groote kunst.... De ‘allure van spreken’ der menschen uit de middeleeuwen heeft de schrijver willen geven. Dit, dunkt me, dient ruim te worden opgevat. Men moet wellicht zelf eenigermate artist zijn om den schrijver hierin te verstaan. Hij zal er wel niet aan denken vol te houden, dat óóit iemand - laat staan een middeleeuwsche kasteelbewoner van de Veluwe - zal hebben gesproken in den volmaakten stijl, met de | |
[pagina 286]
| |
zoozeer litteraire woordenkeus der dialogen in dit boek.... Doch de allure van spreken! De toon, de wending, de geest der zinnen, ja, daaraan gelooven wij bij het lezen. Van Oordt heeft resoluut overboord gegooid alle trachten naar een realistisch weergeven der middel-nederlandsche spreektaal. Niets dan ‘de allure’ heeft hij willen behouden, en - hij schijnt ons geslaagd te zijn, hij overtuigt ons. Dit weldoordachte streven bracht hem tevens het groote voordeel mee, zijn dialoog, als geheel gelijkwaardigen litterairen arbeid, tusschen de overige perioden van zijn boek te kunnen invoegen. Maar overigens - wat een realisme, welk een krachtig voorstellingsvermogen, en welk een krasse moed en macht van uitbeelding! Telkens weer worden wij herinnerd, aan de schilderijen der primitieven, maar vooral, aan die gelijktijdig ontstane magnifieke houten beeldjes, die wonderen onzer oude nederlandsche beeldhouwkunst. Deze schrijver is een geestverwant van Jan van Eyck, Dirck Bouts en Hugo van der Goes, maar zeker niet minder van die onbekend-gebleven hollandsche en vlaamsche beeld-snijders, die bij al de devotie, waarvan zij hun werk als te drenken plachten, zulke voortreflijk-scherpe opmerkers en krachtige uitbeelders der natuur waren. Inderdaad, wanneer Van Oordt een menschgestalte beschrijft, de houding, de haren, de val en plooiing van het kleed, dan is het of men zulk een oud houten beeldje voor zich ziet. En door al de moderne woorden heen, próéft men, heel zuiver, eenzelfden geest en eenzelfde dichterlijk talent. Een ‘modern-historische’ roman. Ja, wél modern, en in den allerbesten zin. Van de rijkste veroveringen der moderne kunst en der moderne geestesontwikkeling heeft Van Oordt een weldoordacht gebruik weten te maken. Zijn psychologische kennis is die van de 20e eeuw en hij past haar toe op tijden zoowel als op menschen. Hoe uiterst gevoelig en middeleeuwsch-nauwkeurig zijn detailnoteeringen mogen zijn, hij wist, hij besefte, als modern kunstenaar, dat de stemming, de ‘gesamteindruck,’ het voornaamste was; altijd hield hij in de eerste plaats dáármede rekening, en, zooals er over 't algemeen in dit boek niets onbereikts is, zoo werden ook de beschrijvingen tot prachtstukken van vizionaire beelding, dramatisch in den hoogsten zin, wonderen van stemming, kleur- en vorm-suggestie, poëtisch en oorspronkelijk - zelfs ná Ary Prins!Ga naar voetnoot*) Ik kan mij niet ontzeggen er hier een van af te schrijven. Het citaat moge tevens dienen als ‘proeve’ van stijl en taal in dit boek, als voorbeeld van des schrijvers zieldoorademde uitingswijze, van de forsche gedragenheid zijns rijken woords. Warhold woont de mis bij in de Munsterkerk: (bl. 19). ‘Hoog boven in het middenschip kruisten zolderbalken in een spinnewebtoon. Door rondboogvensters kwamen zeegroene en grauwe lichten tusschen zuilen sterven, uit wier kapiteelen de bogen in laag gehouden lijnen zich van zuil tot zuil herhaalden. In nissen kwamen houten heiligenbeelden fel van kleur en de ledematen onevenredig zwaar, als visioenen door de schemering naderen. Onrustig stond Warhold te wachten in het wachten om hen heen. Hij voelde een vagen angst voor de nabijzijnde plechtigheid. En in een overgave zeeg hij neer, vouwde de handen en deed woordenkransen gaan in aanhoudend prevelen. In de abside hunkerden priesters en koorknapen voor het gesluierde hoogaltaar in een schuldbewustzijn als zondaars voor de hemelpoort; en de priester begon allengs, als bevreesd om van God niet gehoord te worden, op een langzame wijze zijn vroomheidsbetrachting aan het oordeel van Hem over te geven. Aanroepingen en antwoorden gingen elkaar na met angstige tusschenstemming. En dan bekruiste de priester zich, hief de handen smeekend op. Eenige schreden voortgegaan, ontlastte hij zich van de belijdenis, een zondig mensch te zijn en smeekte vergeving. Onder het gezang der koren, die elkaar | |
[pagina 287]
| |
beurtelings steunden, opdat hun geroep om ontferming onverwelkt in den hemel komen zoude, trad de priester en een misdienaar in het heiligdom, terwijl een diaken naast het gesloten gordijn evenals het beeld van een engelbewaarder, knielde. En de zang hield aan, de stemmen omvingen elkaar tot groote kreten om erbarming. Langzaam rijzend, zag Warhold de altaargordijnen verschuiven. Als een bloemkelk opende zich het heilige, langs de paarse wanden het gele goud, sijpelend naar 't wichtig roode kleed over de vloer. Op de met goudlaken gedekte altaartafel dauwdrupten edelsteenen, weerkaatste gouden vaatwerk het licht der zilveren kandelaars, het sterrengeflonker, dat matte glanzen weefde aan de slapen der priesters, komende en gaande met eerbiedige stappen, buigende met kuische kniebuigingen in de straf bewerkte gouden kazuifel en dalmaticas. En de koorzang steeg in jubelgeluiden, elkaar nawiekend hooger en hooger in gouden geluiden, die zwijmelden in de hoogte der kerk. Voor de altaartafel hief de priester de hostie omhoog, achter hem 't gebengel der zilveren vaten, waaruit de wierook traag opwolkend, 't kazuifelgoud dempte tot goudmist, zoodat de priester week als in een droom en de andere priesters, de ruggen als gesloten vleugels van gouden torren, knielden naar de opgeheven schaal, die gloeide in kaarslicht.’
Prachtig doordacht-en-doorvoeld is de wijze waarop de schrijver van ieder zijner - tot zulk een schoon geheel aaneensluitende - hoofdstukken een afgerond kunstwerk heeft weten te maken, prachtig vooral de stemmingszware zinnen, waarmede hij een oud geworden capittel doet wegsterven. Zoo eindigt b.v. Hoofdstuk II aldus: (blz. 66) ‘Zoo zaten ze hun gedachten uit te wisselen bij het licht der standaardlampen, die gouden spiegels diepten in den tegelvloer en langs de wanden schichtige schaduwvormen teekenden. Maar toen Gheride, als opgelost uit den schemer der voorzaal, naderde, zwegen allen, bevreesd voor het geheimzinnige van haar wezen; en kapelaan Zacharias plaatste zich, het oliegele boek hanteerend, weder voor den lezenaar en sprak zijn trammelante woorden, de laatste van den dag.’ Is dat niet een ‘chute de phrase’ waarop Flaubert jaloersch had kunnen zijn? Ja... ook déze naam kwam mij bij 't lezen van Warhold telkens in de gedachten. In de studie over zijn grooten leermeester, afgedrukt als inleiding voor den roman ‘Bouvard et Pécuchet’ schrijft Guy de Maupassant: ‘Presque toujours un artiste cache une ambition secrète, étrangère à l'art. C'est la gloire qu'on poursuit souvent, la gloire rayonnante qui nous place, vivant, dans une apothéose, fait s'exalter les têtes, battre des mains, et captive les coeurs des femmes.... D'autres ont poursuivi l'argent, soit pour lui-même, soit pour les satisfactions qu'il donne.... Gustave Flaubert a aimé les lettres d'une façon si absolue que, dans son âme emplie par cet amour, aucune autre ambition n'a pu trouver place.’ Edouard Maynial, Maupassant's laatste levensbeschrijver, is van oordeel dat deze regels evenzeer van toepassing zijn op hun schrijver zelven als op Flaubert. Ik zal het niet betwisten. Maar, mij dunkt toch, met nog meer recht dan die voortreffelijke fransche verteller, wiens uitgesproken doel het was het leven naar ziel en zinnen te genieten, zou onze hollandsche Adriaan van Oordt in dit opzicht met den grooten kluizenaar van Croisset vergeleken kunnen worden, hij die, levend teruggetrokken, in eenvoud en eenzaamheid, zich om roem noch geldelijk succes bekommert en inderdaad slechts één levensdoel, één eerzucht schijnt te kennen, n.l. mooi litterair werk te maken. Welk een diepe wijding, welk een ontzagwekkende arbeidskracht, welk een ernst en welk een hartstocht, ook bij dezen man! Hoevele maanden van geduldige studie, gestadig onderzoek, moeten zijn voorbijgegaan, voordat Van Oordt de pen kon opvatten - het penseel of den beitel zou men willen zeggen! een pen lijkt onnoozel! - om te gaan werken aan zijn roman, om te gaan bouwen - zin voor zin - zijn grootsch kunstwerk, dat daar nu staat, als een beeld, verheerlijkt.... H.R. |
|