| |
| |
| |
De gelukkige familie, roman van een gezin,
door Herman Robbers.
Veertiende hoofdstuk. (Vervolg).
Toen mevrouw Croes in de keuken kwam - de groote, laaggezolderde keuken, die in het onderhuis was, z'n licht ontving door een lantaarn op de binnenplaats - dadelijk toen ze binnenkwam, deftig-dikjes rechtop, de poezele handen in elkaar gevouwen, zag ze een vrouwengestalte, oudachtig en verflensd, in een vaalgrauwen omslagdoek, deemoedig gebogen, en zooveel mogelijk uit de-weg, ergens bij de glazenkast staan, en staren, de leerige lippen saamgenepen, en adem-snuivend door een mager-grooten neus.
‘Wél vrouwtje, wat mankeert er aan?’, vroeg Emma met minzaam-deinend stemgeluid.
Het sjofele mensch keek geschrokken op, gaf niet dadelijk antwoord; ze blikte een paar malen peinzig-schuw heen en weer, door de bleeklichte keukenruimte, van 't breede, omkroesde mevrouwegezicht naar de hoofden-met-mutsen van Lina en Jans - die twee stonden, dicht bij elkaar, aan iets in den gootsteen te ploeter-werken, keken nu beiden om, tegelijk en snel, schoon kwasi strak-onverschillig - maar dan begon ze, aarzelig-langzaam, en teemend van toon: ‘Ge-morgen mefrouw... och mefrouw.,. zou ik mefrouw niet 'n oogenblik alléén kennen spreken... och... astublief...?’
‘Hè?... O... zoo... mij alleen?...’, herhaalde Emma, verbaasd.
Ze ontstelde een weinig; ze voelde haar hart in haar borst licht opkloppen plotsling; maar was dat gewoon in den laatsten tijd, gaf er niet veel acht op...
Wat had dat mensch?... Geheimzinnigheden?... Emma was zeer nieuwsgierig...
‘O!... Ja zeker... dat kan wel’, zei ze, wat trillig-verlegen en blozend even; dan, tegen de meiden: ‘Wat hebben jelie daar eigenlijk te doen, zeg?... Waarom ben je niet na' boven, Lina;... Toe, ga 'is gauw 'an je werk!... En jij, Jansje, loop nou dadelijk 'is even na die koperslager, hè... en vraag waar of onze ketel blijft... Zeg, dat ik er nou niet langer op kan wachten...’
‘Ja mevrouw... o!... goed mevrouw...’ De twee dorsten geen bezwaren te maken; ze talmden nog een oogenblik, maar dan gingen ze...
‘Ziezoo!’, zei Emma, met moeite trachtend haar mevrouwelijke kalmte en minzame stembuiging vast te houden, ‘vertelt u me nou maar 'is... Wat scheelt er 'an?’
Anna's moeder, nog eenmaal krachtig neusophalend, en plukkende met haar gorige vingers in den omslagdoek, begon dan weer, op huilerig-lijzigen toon; Och-god, mefrouw... ies freeselijks, ies ferschrikkelijks... Soo waarachtig as God leef, ik durf er haas niet over te beginnen... Siet u... 't is al 'n heele tijd dat 'k er nou en dan 'an tweefel... maar, och-god, ik ontgaf 't me tellekes, mefrouw... soo'n jong kind, nie-waar... Maar nou fanmorregen het se 't me geseid, ja, so in-eens maar, ja, och-jesis, 't kind was ook soo bang, se dorst hier niet meer na' toe, dat was 't 'm!... Ik fraag maar, mefrouw, sukke meiden, waar foed je se foor op, nie-waar, datte...’
Maarre... vrouwtje’, viel haar Emma in de rede, ongerust en ongeduldig, ‘wát... wat is er dan?’
‘Ach god, het mefrouw dan ook niks nie gemerkt?... Ach, heere-jesis’ - en tranen biggelden langs haar groote, geel-benige neus, terwijl Anna's moeder achter uit haar rokken grabbelend beverig een vaal-rooden zakdoek te voorschijn trok - ‘Se mot... se mot befallen, mefrouw..., befallen mot se!...’
In ijlen schrik greep Emma op zij, naar de leuning van een der keukenstoelen. Ontsteltenis schokte haar naar de keel, benauwend, en tegelijk had ze een gevoel of de moreele afstand tusschen haar en die vrouw tot in het onmetelijke groeide. Een vijandigheid, een soort verachting voor dat soort van menschen overkwam haar. ‘Hè?... Wat seg je?... Dat jonge kind?... Bevallen?...’
‘Ja mefrouw!... ja... ja!....’ En de moeder snikte, snotterde, hijgde in-eens heftig, bracht telkens den zakdoek tegen den neus, maar wischte haar roode, ontstoken oogen niet af, ‘ja!... en fan wie... fan wie!’
‘Maar... gunst-nog-toe... ik... 'k wist niet eens dat ze verkeering had... 'k Heb nooit!’
| |
| |
‘Ach ja, mefrouw, ik wist nou wel soo ies, siet u... Dat-ie d'r wel 's thuis gebrocht het en soo... Ik had ook al 's geseid: kind, seg ik, pas toch op, as dat maar suiver spul is... Ja, nie-waar... Maar ach, as moeder sijnde...’
‘Enne... nee!, ja!’ begon Emma weer, terwijl ze haar ongemak voelde toenemen door een onbegrijpelijke angstigheid, ‘wat is 't voor iemand?... Kent u 'm?... Wat doet-ie?’ Ze stotterde, stokte; hevig schrok ze opnieuw; 't kwam door de scherp-achterdochtige oogenflits die ze opving, maar vooral door de stem waarmee Anna's moeder nu eensklaps uitviel: ‘Of ik 'm kén?... Och, mefrouw, maar weet u dan niks niemendal?... Of ik 'm ken?... Nee, ik ken 'm niet!... Maar uwe, u kent 'm, mefrouw!... Uwe kent 'm!’ Emma week twee pas terug, de stoel meetrekkend; dat ziende, veranderde de vrouw van toon; teemende weer ging ze voort: ‘Och-god nee!... och neemt uwe niet kwalijk!... Soo is 't niet gemeend!... U weet natuurlijk ook niks, nie-waar, net soo min as ik tot fanmorgen toe... och heere, ja... u mot niet boos worden op mijn, mefrouw!... Ik ken 't toch... soo waarachtig as God, óók nie-helpen... 'k Mag soo doodfallen as ik er ies van geweten... affijn, 't is uwes soon, mefrouw, uwes Theo sel ik maar zeggen... ja... de stedent...’
‘Hè... Wát?... Wat zeg je daar, mensch?’..
Er was een oogenblik stilte. De ontzetting verlamde Emma, deed haar machteloos neerzijgen op de keukenstoel. De matten zitting ruischte, de houten pooten knarsten even over 't marmer van den vloer...
‘Ja mefrouw! ja!... och-god-och-god!...’
‘Theo?... Onze Theo?... Maar... maar mensch!... Hoe kom je daaraan?... Je bent... je lijkt wel gek, je...’
De magere vrouw, die zich den zakdoek eindelijk ook eens tegen de oogen had gedrukt, keek nu weer op, schichtig maar doordringend toch; haar gezicht bleef naar Emma gekeerd onder het verdere praten; en telkens opnieuw veranderde haar toon; de lijzig, teemerig gezegde zinnetjes werden dan afgebeten met bittere, harde, venijnig-scherpe sarcasmen; maar altijd weer scheen ze zich te bedenken, snel te beheerschen,
‘Ja mefrouw!... Ja ja!... Ik begrijp wel dat uwes dat zeit!... As uwe dan ook niks wist... affijn!... Ik zeg ommers al... u zel 't wel nie willen gelooven!... Maar 't is toch soo, mefrouw!..., se seit 't ten minste, 't kind!... En soo gemeen is se nou nog niet, siet uwe, om daaran te liegen... Nee, hoor, soo gemeen bennen mijn kinderen nou niet!.., 't Is al erg genoeg!... God-nog-toe!... As d'r goeie vader nog in leven was! Die brak 'r d'r pooten!... Jesis, zoo'n kreng van 'n jongen toch ook... neemt u niekwalijk, mefrouw... ik as moeder, nie-waar?’
Voortdurend kraakte Emma's stoel en beknarste den steenen vloer, ze kon niet stil zitten, ook niet spreken, van schrik, angst, verontwaardiging; als onbewust wreef ze, met een van de poezele handen, over het breede, raspig-roode gezicht. Wat 'n taal, wat 'n woorden, in haar eigen huis, wat 'n beleedigingen; ze had nog nooit zoo iets gehoord! Ze begreep dat ze zich beheerschen moest, zich waardig toonen, afwijzen, hoog, voornaam, die aartsgemeene beschuldiging... Ja... Maar ze weifelde, aarzelde, was als verlamd..., wist ook niet..., of ze 't gegeloofde... of niet geloofde...
‘Maar mensch’ barstte ze eindelijk uit, ‘m'n hemel nog toe!... Hoe kom je... hè?... Dat gaat zoo maar niet!... Je dochter kan wel zooveel vertellen!... Die meid!... Ik heb nooit iets gemerkt... nooit... nooit!... Iemand zoo maar te beschuldigen... verdacht te maken!... Theo..., 'n héér door-en-door!... Hoe is 't mogelijk?... God!’ Emma was weer opgestaan, warm, benauwd; ook zij grabbelde zenuwachtig in haar rokkensplit naar haar zakdoekje, wischte zich het zweetige gezicht er mee af. Daarbij voelde ze zich een weinig tot zich-zelve komen, en tot begrip van haar mevrouw-zijn. Ze keek Anna's moeder niet meer aan, maar tuurde naar de leuning van de stoel waarop ze was neergezegen, en die ze nu van zich afduwde met korte rukjes, terwijl ze zei: ‘Ik weet niet wat ik er van denken moet, juffrouw, ik weet 't waarachtig niet, hoor!... Zoo iets had ik nooit gedacht van Anna.... Ja, de meiden hier hebben 't altijd wel gezeid dat ze niet veel deugde.... Maar ik... nee!... 'k had het
| |
| |
nooit gedacht!... Hoe is 't mogelijk, zoo'n kind nog!... En hoe komt ze er bij om m'n zoon.... Ja, och u weet dat natuurlijk zoo niet.... God! Meneer Theo!... 't Zou me verwonderen als-ie zich ooit met 'r had bemoeid!... Hij kent 'r amper, wed ik!... Hij zit altijd op z'n kamer, te werken, als-ie thuis is.... Weet op z'n best wat voor meiden.... Nee!... 't Is verschrikkelijk, hoor, zoo'n beschuldiging.... God! 't Is... brutaal!’
Anna's moeder, de branderig ontstoken oogen wijd opensperd, had al een paar maal getracht, met handbewegingen en een kort geluid, mevrouw Croes in de rede te vallen. Nu was ze niet langer te stuiten, voer ze, hard en nijdig, uit:
‘Hè?... Nou nog mooier!... Ja, u mot 'et nog bretaal tegenspreken!... Nee die is goed!... Dacht u soms dat 'et allemaal versonnen was?... Ja, je krijgt me daar soo maar 'n kind, en je sou nie weten wie 't je gebakken het!... Maar... vooruit!... roept uwe 'm d'r maar 'is bij, uws zoon!... Dat wil ik wel 's sien, dat-ie 't heet te liegen!... Hij het 'r zeker ook nie beloofd dat-ie met 'r trouwen sel!... 't Kind sweert 'r op!... En ze gelooft waarachtig nog dat-ie 't doen sal ook!... Ja!... Nou!... Dat kennen we!... Trouwen!... Mooie jonges!... Maar betalen sel-die d'r voor, en goed ook, versta je!’ - Haar stem, al feller en luider uitschietend, kreeg nu iets krijschends; ze lette niet meer op Emma, die aldoor wenkte, dat ze zwijgen zou, en siste en ‘stil toch!’ riep. - ‘En goed ook! En flink ook!... Ja, daar heb ik me al 'is op geïnfermeerd, dat kennen we eischen!... Opdokken sel die!... Minstens 'n papiertje van duizend mo 'k er voor hebben!... En anders... ánders..., dan klaag ik 'm 'an..., 'k breng 'm voor 't gerecht, hoor, mefrouw, soo waarachtig... en jij komp in de krant, hoor!... Ja, jij, met je heele lekkere femilie!... Nou, haal 'm d'r nou maar 'is bij..., ik sel 't 'm wel er 'is goed vertellen!...’ Ze snakte naar adem, ze stikte bijna... hoestte, schraapte... was even stil.
‘God!... Zwijg dan toch mensch, houd je mond dan toch!... Schreeuw tenminste niet zoo!’, was Emma dadelijk uitgebarsten. Ze wist niet meer wat ze beginnen moest van wanhopige spijt en schaamte, woedende ergernis. Tranen sprongen uit haar brandende oogen, liepen ook haar langs het gloeiende gezicht. Dat beroerde wijf en ze schrééuwde zoo, iedereen boven kon het hooren! Het was verschrikkelijk! Terwijl Anna's moeder, voorovergekrampt, nog stond te schrapen, te rochelen, strekte Emma haar beide handen afwerend naar haar uit. ‘Ga nou weg, och god, asjeblieft ga nou weg, juffrouw!... Ik zal er over praten met m'n zoon... ja, ik beloof 't je, je zult er dan wel van hooren!... Maar ga nou ook dadelijk heen!... Hier maar door... 't onderhuis uit.... Ik.... Ik beloof 't je... dat ik er over spreken zal....’
‘Hè?... Zóó!... Nou, mijn goed!... Smoezen jelie dan nou eerst maar 's met mekander!... Kan me ook al niet schelen!... Maar as ik 'r niet gauw wat van hoor, dan kom ik terug... soo waarachtig.... En de heele buurt schreeuw ik bij mekaar!’
‘Ja ja... ga nou maar!... Je zúlt er wel van hooren!... Je hóéft niet meer hier te komen... nóóit!... Ik zal wel zorgen dat je dat geld... als het daarom te doen is!..’
Emma voelde het even aan als een verlichting, dat alles met geld weer zou zijn goed te maken.
‘Goed, goed, hoor... ik gaan al..., bestig, mefrouw!’ Er was nu in-eens weer 'n toon van onderdanigheid in de heesch-overschreeuwde stem van Anna's moeder. ‘As uwe er dan maar voor sorgt.... Och... heere, heere!... Ja ja!... Je beleeft soo wat, hè?... 't Is een ding.... Nou, ik gaan dan.... Ik hoor d'r dan van, hè mefrouw.... Dag, mefrouw!...’
Ze was weg, het werd stil, en Emma zonk andermaal op een der keukenstoelen neer, en snikte wanhopig in haar klein zakdoekje-met-geborduurd-randje.... God-god!... wat was dat nou in-eens voor een vreeselijke geschiedenis!... Hoe kwam ze daàr door heen!... Zoo iets had ze nog nooit beleefd... en ook nooit maar gedacht.... Ze zou er Theo dadelijk over spreken.... En dan Jan... als hij met de koffie thuis kwam.... Ze stuurde Jans, die juist thuis kwam, naar boven, om den jongeneer te roepen.... had dadelijk spijt... och-god, die zou zeker begrijpen!... Och-god-och-god!...
| |
| |
Theo vond zijn moeder in de zaal. Dicht bij de deur stond ze hem op te wachten, met een huilerig gezicht, 't zakdoekje geklemd in de wit-beknokkelde vuist.... Het ergerde hem dadelijk eenigszins haar zoo te zien, maar het kalmeerde hem tevens.
‘God, jongen, vertel me 'r 'is gauw, wat is dat?... Daar is me de moeder van dat meisje... Anna... hier geweest, en die zeit... die vertelt me... och-god, nee, ik....’ En Emma keerde haar gezicht, dat als in vuurgloed geblakerd scheen, van Theo af; benauwdwarm voelde ze zich worden weer; nooit had ze ook zóó iets met een van haar kinderen behoeven te bepraten.... God!... geen gedachte!...
‘Die zegt,’ viel Theo in, veel zachter, bedaarder, zich langzaam strijkend de hand door het haar - tegenover z'n moeders gejaagde drukte speelde hij plotseling met bewustheid, en zekere voldoening, den voornaam-hoog-kalme -, ‘die zegt, nie-waar, dat haar dochter een kindje wacht... en dat ik daar de vader van ben.’
‘Ja! m'n God, jongen, hoe weet je?’
‘Bedaar toch mama, houd u kalm!’ - Theo lei éven zijn hand op de hare, die trilde.... Hij glimlachte, superieur - ‘Hm!... Ja!... Het is wáár, ma..., het is zoo.... Ik.... Ik had het u zelf al veel eerder willen vertellen, maar.... Ja... u was ziek toen, nie-waar?... En dan... 'k wist ook wel... natuurlijk... dat u en papa....’
‘Wát zeg je; Thé!... Is 'et... God!... is 'et wáár!?... Maar jongen!... Hemel-nog-toe!... Maar Thé!’ En, met groote angstoogen, haar zakdoekje krampig tegen den mond drukkend, gedempt te kreunen begon mama....
Theo stond nu bij de tafel; langzaam bewoog hij de witte vingers van zijn rechterhand langs de stugge haartjes van het tafelkleed; en keek daarnaar.... Hij had er wel een diep besef van dat het nu gekomen was, het lang gevreesd moment, de definitieve losscheuring.... Daar stond ma, het oude, vroolijkblikkende mamaatje uit zijn lang-geleden-schijnende kinderjaren, en keek hem aan, met angstige droefheidsoogen.
‘Ja, ma.... Het is zooals ik u zeg.... Dat meisje... Anna... is mijn vrouw.... Ik zal ook met 'r trouwen.... Heel gauw misschien al.... Ja... dat zal u ook wel niet prettig vinden, hè.... Maar ik... 'k ben er vast toe besloten.... Ik... 'k heb 't haar trouwens ook vast beloofd,... 'k Zal de studie moeten opgeven... natuurlijk.... 'k Wil aan een krant zien te komen.... Dat zal wel gaan.... U weet, hè, 'k heb nog al heel wat vrinden,.. relaties....’
‘Ja maar! Theo!... zóó'n meisje!... Nee, dat zul-je toch niet doen?... Dat gaat toch niet!.. God, jongen, hoe ben je er toe gekomen?... 'k Begrijp niet... zóó'n meid uit het volk..., hoe is 't nou mogelijk!... Jij die....’
‘Hm!... Nou ja!... Enfin, mama.... Laten we daar nu maar niet over praten.... Wat heeft het voor doel?... Heusch niets!... Het is eenmaal gebeurd.... En ik houd van dat meisje, zielsveel... en ik....’
‘Hè?... Wát zeg-je?... Maar!... Och-god, lieve-Jesus help me toch!’ - Er was innigheid als van een werklijk gebed in Emma's stem. - ‘Je kunt het toch niet meenen, Theo!... Je zult toch niet, écht, willen trouwen, zeg, met zóó'n meisje!... M'n God... dan zou ík... dan zou ik dus m'n derde meid... als m'n schoondochter!,.. Nee maar, je kunt het toch niet onderstellen zelfs!... 't Is onmogelijk, Thé!...’
Weer streek zich de lange jongen, met het langzame, welbewust-interessante gebaar van z'n slap-witte hand, over voorhoofd en oogen. ‘Ja, hoort u 'is, mama, ik geloof heusch, dat het beter is daar nu maar niet heel lang over te praten.... 't Is te pijnlijk, hè?... Zooals ik u zeg... ik ben vast besloten.... Ik zal er nu natuurlijk ook met papa over moeten spreken.... Het is.... Ja, zooals ik ook al zei, het is niet plezierig voor u en papa... dat begrijp ik wel, van zelf.... Maar... ziet u..., ik... 'k ben toch geen schurk!.., 'k heb mijn levensprincipes!... En trouwens, ik zeg u, ik hou van Anna.... Ik wil haar hebben als vrouw.... Och, u kent haar ook zoo niet, natuurlijk niet.... Ze is... enfin, 't doet er allemaal niet toe.... Mijn vrouw is ze!’
Er was nu iets meer opgewondens, iets dweepends in Theo stem gekomen, en Emma kreeg op eens het wanhopige besef dat er
| |
| |
niets meer aan te veranderen zou zijn, althans niet door háár praten; machteloos voelde ze zich tegenover dien jongen, en die was toch haar kind, haar Thé-tje, van altijd vroeger... het lieve, blonde kereltje; wat was die aardig toen!... Maar nu leek hij wel een vreemde... zoo onbegrijpelijk!...
Toch bleven ze nog meer dan een half uur te zamen, moeder en zoon, herhalende hun uitroepen, vragen en verzekeringen, soms met precies dezelfde bewoordingen en intonaties; zij meestal snikkend, klagend en lamenteerend, maar soms ook wel in-eens boos, op hoogen toon verbiedend, schijnkrachtig gehoorzaamheid eischend; hij al zenuwachtiger, innerlijk benauwder, verdrietiger, al zwaarder gevoelend de ellende die hij dóór te maken zou hebben, maar uiterlijk, en in stem en gebaren zich verhardend in een killige, hatelijke bedaardheid. En ten slotte ging hij naar boven, droog zeggende dat het volstrekt geen doel had er nog langer over te praten. Emma, die van angst en gejaagdheid niet meer werkloos blijven kon, en ook niet wist wat ze aan haar meisjes moest vertellen - Jeanne en Noor kwamen dadelijk binnen, met ongeruste gezichten, toen ze Theo naar boven hadden hooren gaan -, zei nu maar dat ze geen tijd meer had, geen oogenblik, dat ze dadelijk even naar papa moest, liet Jeanne haar mantel halen, stuurde Noortje uit om een vigelante, en voordat het rijtuig er kon zijn liep ze al maar gejaagd heen en weer, deed of ze zocht, eerst naar haar handschoenen, dan naar haar hoedepennen, bleef daarna, een pooslang, in de keuken, allerlei aan Jansje vragen..., en toen er gescheld werd liep ze haastig naar de deur.... Verslagen bleven de meisjes achter, zeer vertrouwelijk in-eens, zich in allerlei gissingen verdiepend.... Jeanne had een dof vermoeden van wat er omging - ze wist dat Anna's moeder er was geweest - maar ze verzette zich tegen de gedachte, dorst die amper in zichzelf uitspreken, en heelemaal niet tegen het zusje, dat zooveel jonger was.
Emma liet zich rijden naar de Amsteldrukkerij. Onderweg verzon ze allerlei aanloopjes om haar komst op dit zoo ongewone uur te verklaren, niet zoo dadelijk met die ellendige geschiedenis aan te komen; ze dorst ook haast niet.... Maar binnenkomend, het kantoor in, was ze 't weer allemaal vergeten wat ze had bedacht.... Jan was er niet; ‘meneer is op de zetterij’, zei haar een bediende. Hij gaf haar een stoel en stuurde een jongen om meneer te halen. Toen, nog éven, trachtte Emma zich te bezinnen: wat zal ik zeggen; maar het bleef nu alles vol en warrig in haar hoofd, ze voelde niets dan warmte en benauwenis, en toen Jan binnenkwam, haastig, en vragende, met iets angstigs: ‘Hé!.. Emma! Jij hier?... Wat is er?’, snikte ze 't onmiddellijk uit in een overgave aan zelf-meelij en troostbehoefte: ‘Och-god, Jan, ik heb toch zoo'n ellendigen ochtend gehad!... Stel je voor!... Daar is me vanmorgen dat derde meisje, van ons, je weet wel, die Anna, ineens weggebleven... nou, enne... tegen half-tien zoowat... komt Lina me zeggen, d'r moeder was-t-er, aan de deur... goed, zeg ik, laat het mensch in de keuken..., 'k ga d'r na' toe, en... wat denk je dat ze me vertelt, dat ze... beweert..., och-god, ik kàn 't je haast niet zeggen, 't zit me hier, 'k heb nooit zoo iets vreeselijks... enfin.... Ze vertelt me, dat 'r dochter... moet bevallen, ja... en van wie... van wie dénk je, och-god-nog-toe!’
‘Wát?... Ja, God, hoe weet-ík dat nou, vrouwtje’, riep Jan, - blijkbaar opgelucht, blij dat er niet iets van ongeluk was -; ‘van wie of dat kind?... Van mij niet, hoor!’
‘Och nee, Jan, maak nou geen gekheid.... Het is waarachtig niet om te lachen, 't is verschrikkelijk.... Theo..., van onze Theo, zegt ze.., och heere, 'k ben zoo benauwd!... En het is wáár, het ís zoo...!’
‘Hè?... Wát?... Is 't waarachtig?’
Jan was nu ook geschrokken. Zenuwachtig grabbelend stak hij z'n handen in z'n zijzakken, liet z'n groote hoofd zinken op z'n borst, begon z'n kantoor op-en-neer te stappen, met lange schreden.
‘Zoo'n aap van 'n jongen!... Zoo iets had ik nooit.... Daar sta ik toch van.... Enne.... Heb-je al met 'm gesproken? Wat zegt-ie?...’
| |
| |
‘Ja, dat is het ergste juist!... Het is waar!... Hij zegt het tenminste ook, hè, dat het zoo is.... Je weet natuurlijk nooit of zoo'n jongen zelf... wel goed weet.... Maar ja!... En hij wil met 'r trouwen ook....’
‘Zoo!... Nou, dat valt me ten minste niet van 'm tegen... dat-ie ruiterlijk bekent... dat ie d'r eerlijk....’
‘Hè?.. maar Jan... nee, god, van ontkennen is geen kwestie! Hij houdt dol van 't meisje, zegt-ie, hij wil met 'r trouwen!... Verbeel-je toch!’
‘Nou ja... dat moet-ie natuurlijk niét doen, dat 's natuurlijk onzin!... Maar.... En wat zei die moeder?... Wat wil ze?... Haalt die zich ook in d'r hoofd, zoo iets van trouwen?...’
‘Nee, dat niet.... Och nee ik mot zeggen, die vrouw.... Die sprak er betrekkelijk verstandig over..., verstandiger dan hij ten minste.... Geld wil ze hebben, duizend gulden zei ze....’
‘Duizend gulden!’ Jan stond even stil, krabbelde zich in den grauwenden baard, greep er dan in met z'n heele hand, graaiend de haren naar voren. ‘'t Is niet gering!... Maar... 't is begrijpelijk, hè... enne... nou daar 's ten minste nog over te denken!’
‘Ja, maar, God!.. Theo!... Je krijgt 'm d'r nooit toe, vrees ik.... Die jongen is.... 't Is verschrikkelijk!’
‘Kom! kom! kom!’, schouderschokte Jan, ongeduldig, met zwaarder stappen. ‘Dat zal nou toch wel....’
‘O nee!.. 'k heb zóólang met 'm gesproken, Jan, maar hij is zoo koppig als.... Hij houdt van het meisje, zeit-ie maar, hij wil en zal met 't trouwen, hij....’
‘Maar hoe is dat dan toch zoo in-eens gekomen?!.. God, 'n meid, ik had nooit gedacht, dat 'et iets voor Theo... Hè, lamme geschiedenis is dat nou weer!... Of je nog niet genoeg hebt!... Trouwen, wel ja!... Of 't geen geld kost!... Zoo'n jongen! zoo'n niksnut nog.... Maar wat wil die dan?... Hij is niks, hij heéft niks!... Hoe wil die 'an de kost komen, getrouwd?... Och het is... het is nonsens!.. nonsens!’
‘Hij sprak er van, aan een krant....’
‘Hè?... Aan een krant?... Aan een krant?... En aan welke krant?... Aan de Amstel soms, dacht-ie?... Daar willen ze 'm zeker niet hebben, zoo'n rooie, zoo'n socialist.... Aan een socialistisch blad dan zeker! Hoe langer hoe mooier!... Ja, en... O! já... dat zal je zien... dat plannetje zal al wel klaar zijn ook!... Hoe gaat het tegenwoordig met die kinderen!... Ze stellen je maar voor het feit!... Raad vragen, ho maar! Geen denken!... Zij weten 'et beter!...’
Emma keek angstig, verschrikt, naar haar man's gezicht... Het gebeurde haast nooit dat hij zich zoo opwond.., zoo bitter werd, en wanhopig.... ‘Ja, gut, Jan, maar dat kan immers ook allemaal niet..., dat trouwen..., 't is toch te gek!...’
‘Hè?... Nee, natuurlijk!... Niks dan ongeluk komt ervan..., van zoo'n huwelijk.... Och!... 'k Heb 't al zoo dikwijls gezien!... En dan hebben ze spijt! Och, natuurlijk, och!...
‘Nou juist, daarom... zie je....’
Met sneller stappen ging Jan heen-en-weer. ‘'k Heb 'm in den laatsten tijd maar niet naar z'n studie gevraagd!... 'k Had zoo'n boel 'an me kop!... Enne... ik dacht ook... hij zal 'et ten slotte toch wel gaan merken, dat 'et niet gaat zoo, dat-ie zich 'anpakken mot; hij is intelligent genoeg!... Och, maar nou begrijp ik het allemaal wel!... Hoe lang is dat spelletje misschien al aan de gang?!... God-god-god!... 't Is toch 'n ramp zulke kinderen, daar!... Dat groeit maar op.... En wat weet je van ze!’
‘Ja maar, Jan, als jij nou straks 's... bedaard... met Theo....’
‘Ja natuurlijk, dat spreekt wel van zelf, dat ik met 'm praten zal.... Maar... och, 'k zie er tegen op!... 't Is geen hapje, hoor!... Die jongen kan redeneeren, de ooren van je hoofd.... Enfin, 'k zal zien, 'k zal zien!... 't Is beroerd, beroerd!... Wie weet waar we verder nog... voor komen te staan... met die kinderen.... En wat kan je 'r aan doen?... Ik heb geen tijd!... Ik heb toch al zoo'n massa te verd... God! ik heb toch al geen leven, verdomme, ik....’
‘Nou, toe, Jan!’ snikte Emma angstig, ‘och god! hou jij je nou goed!’
En opstaande liep ze op 'm toe, 't zakdoekje tegen de oogen, wankelig daardoor;
| |
| |
hij ving haar in z'n armen op, drukte haar hoofd aan zijn borst.... Jan Croes schaamde zich.... Wat was dat, kon hij zich niet meer bedwingen?... Hoe kinderachtig!...
‘Hè?... Ja, vrouwtje... ja zeker, zeker... je hebt gelijk.’ Hij klopt haar zachtjes op den rug. ‘Kom, we zien 't misschien wel wat te donker in, hè?... 't Zal alles weer wel losloopen, nie-waar?... Die jongen zal wel voor rede vatbaar zijn.... Welja!... Kom, ga jij nou maar na' huis.... Ik kom ook, gauw.... Ik zal wel met 'm praten.... Zeg nog maar niks.... Tot straks..., dag vrouwtje, mijn Emmie, kom, ga nou....’ Hij kuste haar, op het voorhoofd, duwde dan zachtjes op, naar de deur, haar kleine, dikke, als ingezakte gestalte....
Toen ze weg was ging hij aan zijn lessenaar zitten, een briefje schrijven aan z'n effectenmakelaars, om toch maar voor hem te verkoopen, 'n paar van die Amerikaansche sporen - al was er veel verlies op weer.... Hij had dringend geld noodig....
Tusschen spiegels en spiegelglas, muren met lijstengoud - in de voorkamer der suite - tusschen rijkige meubels, warm-rood overtrijpt en allerlei glimmende luxedingen - aan de geschulpte, zwart-glanzende tafel waarover de geel-pluche looper gloeide - zaten, een half uur later, vader en zoon, over Theo's toekomst, in toornigen ernst en nerveuse gejaagdheid, te twisten.
‘Nou geen praatjes meer asjeblieft,’ riep Croes, ‘laten we eind'lijk 'is zakelijk worden!... Wát wil je, hè?... Je studie laten varen, gaan leven met die meid... en blindelings in je ongeluk loopen... of naar rede luisteren, behoorlijk afstudeeren, in Utrecht of Groningen, en dan later, met mijn hulp, aan een bank bijvoorbeeld....’
‘Maar!.., lieve hemel papa, ik heb 't nu toch al zoo dikwijls gezegd... wat ik wil!... 't Zijn heusch absoluut geen praatjes.... 't Is natuurlijk vreeselijk jammer van al die jaren van... student zijn.... 't Spijt me ook... geducht.... Ik vraag er u nederig excuus voor.... 'k Vind het beroerd!... Meer kan ik toch niet zeggen.... Ik had 't nooit moeten beginnen.... 'k Heb eenmaal geen studiehoofd.... Maar, nie-waar, ú had toen ook graag.... God, de rechten vooral..., dat gemier... 't verveelt me, 't staat me tegen... 't is toch allemaal niets dan klasse-recht, 't is....’
Croes bromde wat, stompte ongeduldig op de tafel.
‘Nou ja,’ ging Theo wat sneller voort, ‘enfin, maar nu ben ik vast gedecideerd.... Voor journalist voel ik me geschikt, in alle opzichten.... Ik heb een eigen oordeel, ik kan schrijven.... U zult wel zien, dat lukt.... De Bries zal me zeker helpen.... En anders heb ik nog wel andere relaties....’
‘Pf!’, kwam Croes, met een wegwerpend gebaar.
‘Nou, enne...’, Theo fronsde zijn blonde wenkbrauwen, deed z'n best forsch mannelijk, ietwat barsch te spreken, ‘wat Anna betreft... ik zeg u, ik hou van die vrouw.... En we hebben een kind.... Maar al was dat niet zoo..., dan nog..., ik ben niet zóó'n ploert, die maar kalm....’
Een gloed sloeg op naar Croes' gezicht. Zoo graag was hij kalm gebleven.... Het ging niet meer....
‘Zwijg toch, jongen, je praat na' dat je wijs bent!... Zóó'n ploert?... Zal ik je dan ooit iets ploertigs raden?... 't Is toch... verdomd!... Voel je niet hoe je me daarmee beleedigt?... En voel je niet dat je zoo'n meisje... juist....’
‘Nou ja, pardon, och, nee papa,’ viel Theo haastig in, ‘zoo is 't niet bedoeld.., dat weet u nu ook wel.... U denkt natuurlijk in mijn bestwil.... Maar, 'k geloof toch haast, als u zelf in 't geval was.... Ja, waarachtig, ik weet het bijna zeker, u, met uw temperament, u zou stellig hetzelfde doen!’
Er was een ongewone warmte van aandoening en vertrouwelijke gemoedelijkheid in Theo's jonge stem geweest. Croes voelde 't met ontroering. Hij had den jongen een hand willen toesteken... en toch, tegelijk, werd hij boos.... Verward, en ál warmer, opspringend, riep hij dan uit: ‘Och nonsens, nonsens!... 't Is allemaal klinkklare onzin, wat je daar zegt!... Denk je soms dat ik je niet begrijp, dat ik niet voel wat je bedoelt, dat je... enfin... uit een soort ridderlijkheid... met dat meisje wilt trouwen... omdat je 't 'r
| |
| |
eenmaal hebt beloofd.... Dat is.... Daar is iets moois in, zeker, dat erken ik, daar... daar heb ik respect voor zelfs, dat....
‘Nou!’, glimlachte Theo, ‘nou, ziet u....’
‘Och nee, nee, nee!... laat me uitspreken!... Weet-je... 't is duivelsch mooi... maar 't is onzin!... God, ik heb ook in m'n jeugd... romans!... Maar 't deugt niet, 't is ongezond!... 't Is verkeerd, glad verkeerd!... Weet-je wat je er mee doen zou?... Dat kind voor d'r leven ongelukkig maken, en je zelf ook?... Niks anders!... Voel je dat niet?... Begrijp je dat niet, dat je, als getrouwde menschen, om gelukkig te zijn met mekaar, dat je daarvoor, tenminste ongeveer, van dezelfde stand, en van dezelfde ontwikkeling moet zijn?... God! dat kind is lief en goed..., begrijp ik wel, zeker, och-god ja!.. maar dóm natuurlijk, hè?, dom, onwetend en onontwikkeld!... Nie-waar?... Ze praat plat Amsterdamsch, ze heeft geen manieren, ze kan zich... niet....’
Ook Theo voelde zich nu warm worden onder z'n haren, en al zenuwachtiger. ‘Nou ja!’, riep hij kregelig uit, ‘komt er allemaal geen bliksem op 'an!... Die maatschappelijke standen..., een rotzooi is 'et..., de heele maatschappij trouwens... een rotzooi... niks anders... een vuile pan, 'n....’
‘Héla, héla!... Mooie woorden!... Heeft zij je die al geleerd?’
‘Kan wel zijn!... Komt er ook wat op 'an!... Standen, fijne manieren, opflikkeren kan de heele rommel!... Ik hou van d'r..., ik trouw met 'r... hoe ze dan ook is..., hoe ze dan ook praat!’
De jongen had tranen in de oogen nu.... Hij voelde zich benauwd, benard, tot stikkens toe... als onder een nachtmerrie....
‘Je zult het wel laten,’ bulderde zijn vader, zóó'n onzin!...’ Dan, als Theo zweeg, iets zachter weer: ‘Ik móét het je immers wel verbieden.... Je zoudt 't me later verwijten als ik het niet had gedaan.... Later, als je 'n spijt zoudt hebben, 'n berouw.... God, ik heb dat immers al zoo dikwijls bijgewoond!...
‘Maar mijn hemel, vader,’ begon Theo weer, zich dwingend nu tot kalmte en beslistheid in zijn stem, die daardoor iets hatelijks kreeg. ‘Is uw eigen huwelijk dan zoo'n toonbeeld van overeenstemming en ontwikkeling geweest..., van elkaar begrijpen?... Heeft u mama getrouwd, omdat ze... van geest...’
‘Zwijg jongen! Zwijg! Schaam je! Beoordeel je ouders niet! 't Is een schande wat je daar zegt..., een schande!...’
Theo schokte zijn schouders. ‘Nou ja..., dat 's nou...’
‘Zwijg, 'k zeg je zwijg!... Mijn God, wat 'n tijden toch, dat iemand zoo iets tegen z'n vader!... Hebben we je daarvoor groot gebracht, je goeie moeder en ik?... Zeg!... Heb ik daarvoor gewerkt, gewurmd, ge...’
‘Och kom, papa, wind u nou toch niet zoo op!’ kwam Theo, op zachten toon, en schijnbaar al kalmer nu. Maar hij beefde, kon ook niet blijven zitten, ging achter z'n stoel staan, z'n handen op de leuning. ‘U zegt daarnet zelf, laten we zakelijk blijven.... U heeft me groot gebracht... om gelukkig te zijn, nie-waar?... Nou! en nu ik weet wat ik daarvoor doen moet... Zoo'n leven als de laatste jaren zou ik niet langer uit kunnen houden!... God, u en mama, u bent lief en goed, maar... ik... ik stik hier in huis!... Ik verzeker u nogmaals, ik weet wat ik wil, en ik ben d'r niet af te brengen!... En trouwens, u voelt zelf eigenlijk wel, dat het ploertig zou zijn, als ik...’
‘Zoo'n aap van 'n jongen!’ riep Croes, heen en weer stampend door de kamer - de etagères rinkelden - en brommend, haast onverstaanbaar: ‘Lief en goed zijn we, zegt-ie, lief en goed... wel ja... maar ondertusschen.’
‘En als u 't niet voelt,’ ging Theo voort, ‘nou, dan zult u later misschien...’
Croes bleef staan. ‘Wát later?... Wát nou later?... Nee, nee, jij, jij zult later... 'n spijt hebben, 'n beroerdigheid, 'n.... Och maar, het is immers onzin! Er komt niks van! Ik zeg het je nog 's, ik mag het niet toestaan, ik verbied het je, het zal niet gebeuren!... Wat bliksem!... Je zult doen, wat ik zeg, ik ben je vader, ik...’
Even blikte Theo angstig naar zijns vaders gezicht. Nooit nog had hij het zoo gezien - het welbekende met den grijzenden baard - zoo paarsig-rood en zoo opgezwollen, ontzet. Hoe ellendig, hij had er 'n diep medelijden mee, schaamde zich er de oorzaak van te zijn...
| |
| |
En toch - al voelde hij innerlijk heel precies het sarrende van z'n houding - toch glimlachte hij op dit oogenblik, en schokte z'n schouders... ‘Och kom nou,’ zei hij....
Had er dadelijk spijt van.... werd dofverward.... wou iets doen, iets zeggen....
Maar het was al te laat....
Klets!... en Theo wankelde achteruit, voelde gloeiende, brandende pijn, in z'n linkerwang.... Snel bracht hij z'n hand er naar toe....
Z'n vader had hem in 't gezicht geslagen...
Even waren ze beiden als verbijsterd, wijlde er een stilte in de kamer, klonk enkel de klap in hun hoofden na,... als iets vreemd-helschels....
Croes was de eerste die weer sprak, terwijl Theo nog, als versuft, in-een te krimpen scheen, z'n hand aan z'n wang.
‘Daar!... Nou heb ik je een klap gegeven!... Beroerd!... 't Spijt me.... Maar je maakte me ook razend.... Theo... kom hier... laten we praten..., laten we... er bij gaan zitten.’
Hij deed het, zette zich weer.... Maar de jongen, zich langzaam oprichtend, keek smartelijk z'n vader aan, en met zenuwtrekkingen van woedende gekrenktheid in het groteske half-roode gezicht, riep hij hoonend uit: ‘Goed zoo!... Dat zijn nog 'is argumenten!... Nou ben ik natuurlijk overtuigd!’... En haastig liep hij de kamer uit... de gang door.... Croes hoorde hem de trap op stommelen....
Op z'n kamer gekomen, snikte hij 't uit....
De vader, alleen gelaten, bleef aan de tafel zitten; z'n eene arm, die er ver overheen lag, hief hij een paar malen even op: een gebaar van uiterste moedeloosheid.... Hij staarde, strak....
Maar toen de deur, die Theo áán gelaten had, weer langzaam openging, Emma met groote oogen om den rand kwam gluren, richtte hij snel naar haar op zijn groote, volle gezicht, met den langen, wild-krulligen baard. Wijd stonden ook zijn oogen. ‘Vrouw, vrouw!’ riep hij, ‘wat hebben we van onze kinderen gemaakt!’....
(Wordt vervolgd).
|
|