| |
| |
| |
Herfstlicht
door Jan Walch.
I.
Victorine zat na den eten in den salon. Ma was druk in de weer met de glaswerkkast, voor den najaarsschoonmaak; en Annie studeerde boven-achter piano. Ze hadden geen van beiden op haar gelet, en zoo was zij eens een oogenblik met haar gedachten alleen, zonder iemand die zijn best deed om haar op te vroolijken. Het slanke jonge weduwvrouwtje zat in de wijde vensterbank, in de schaduw van de overgordijnen; en lusteloos keek het wit, vermagerd gezichtje naar de gracht, waar de vochte keien grijzig opglansden in 't bleeke licht. Van boven klonken gedempt nu en dan een paar piano-accoorden. Vóór haar was al het oude, welgekende schemer-avond-bewegen op de Haven. Langzaam verdofte de lichtlooze lucht achter de warrige Octoberboomen, kaal, met énkele eenzame blad-ovaaltjes nog, voor den vergrauwenden hemel... Een bewegend lichtje verscheen laag en klein aan het einde van de donkere gracht; aan den overkant eerst, één voor één in de lantarens stootend, tot het vlammetje er ontsprong; de kleine lichtpuntjes, die een regelmatige rij werden, terwijl hoog boven de donkere huizen nog een groezele breede schemerveeg uitvaagde in de lucht. Toen klonk dichtbij-huís het rinkelig glasgeklep - en dan plots 't popelende vlammetje, waarvan flauw schijnsel ook over 't kozijn binnenviel en tot op het tapijt flauwtjes zijn schemer liet wakkelen... Het waren al de oude dingen, 't léven, dat eentonig voortging, mijmerde ze... En gedachteloos zag ze, als vroeger zoo dikwijls, een waaklichtje, dat opgeheschen werd in het tuig van een turfschip in de gracht; en de kalme woeligheid van het schemeruur op straat, het stil bewegen van donkere schimmen, die zacht verhelderden telkens, menschen en karren, als ze van 't donker in een lichtschijnsel kwamen. Er ontstonden meer gele plekjes in 't huizenduister van den overkant; en in 't groentewinkeltje, klein-wrak tusschen de groote gebouwen, was een breede vrouwefiguur doende om de
petroleumlamp op te steken; popperig-net ragden nu de oude vitragegordijntjes in schuine lijnen achter het flauw verlichte raampje. Victorine zag het alles wéér gebeuren als vroeger elken avond - maar telkens dwaalden hare oogen naar dat bovenhuis schuin-over, op den hoek van de steeg, tegenover het Postkantoor - dáár bleven de ruiten doodsch en donker, met éven koud-blikkerenden weerschijn. Het huurbordje schimde in den avond, door de lantaren van het Postkantoor schemerig belicht - de lantaren, waarbij ze samen zoo dikwijls na den eten hadden zitten praten in dat nu verlaten huis. Hand in hand zaten ze daar dan in de duistere, maar warme kamer, waar achterin het theelichtje pinkte. Wat hadden ze al afgebabbeld in dat heerlijkste uurtje van den dag; zijn gezicht helder beschenen, dicht bij het hare... Hij vertelde wat hij dien dag beleefd had, op het Gymnasium; leuke dingen van jongens soms, met gulle pret in zijn stem; en terwijl, naar hem kijkend, dacht ze: Wat heeft hij toch een áárdige, lieve oogen!... Of, voor een jaar nu, bedacht ze, telkens 't praten over die heele blijde verwachting, die op teleurstelling was uitgeloopen. - En hoe innig, innig lief had hij haar toen getroost: ze waren nog allebei jong; er kon in de toekomst nog zooveel gebeuren - en al bleven ze samen; was dat al niet geluk genoeg? En ze had hem gezoend, gezoend op zijn liefmeelijdend gezicht, tot de tranen haar in de oogen kwamen. O, wat een heerlijk, heerlijk leven!... Maar toen ze na die teleurstelling beter werd, zag hij er niet best uit... Kwam het door zijn bezorgdheid voor haar?... Hád ze 't maar dadelijk begrepen... Maar hij zag er niet zóó slecht uit, al hoestte hij wat; en hij ging gewoon naar school. Had ze 't maar geweten, dat hij toen al bloed had opgegeven; hád hij 't in gódsnaam maar gezégd; dan was er misschien nog wat aan te doen geweest... of had de dókter 't haar maar
stilletjes verteld; dan zou ze tegen Wim zich toch wel hebben gehouden of ze niets wist; even opgeruimd zijn gebleven... Nu vond ze alleen
| |
| |
maar, dat hij er wat pips uitzag - in de vacantie zou 't wel opknappen... Ze zouden dan naar buiten gaan, naar Hattem; een huisje huren midden in de dennen. Maar Juli bleef guur, en de dokter ried om maar wat gunstiger weer af te wachten... 't Scheen ook al wat beter, nu hij meer rust had. En nog dacht zij niet aan iets kwaads; al merkte ze wel, dat hij wat onrustig bleef... en al kon hij haar soms met zoo'n vreemd medelijden aanzien, dat zij er angstig van werd, ofschoon ze 't niet begreep... Maar als hij dat zag, lachte hij weer, en maakte grappen net zoolang tot ze weer vroolijk was... Och, hij hoopte zelf nog zoo toen... hij geloofde, dat het wel weer beter zou gaan, als hij in de dennenlucht was - anders had hij haar stellig wel wat voorbereid... En zoo kwam die vreeselijke Augustus-avond... hij voelde zich heel onlekker, en was dadelijk na den eten naar bed gegaan... Ze had om den dokter gestuurd; maar die zou om een uur of negen pas thuis komen - och, en ze besloten maar, op hem te wachten, geen ander te halen; want ze hadden heelemaal, héélemaal geen idee van geváár... O, hád ze 't toch maar gedáán!... En weer voelde ze zich zitten bij dat bed in die kamer, die zwarte, doodsche kamer daargínds, toen zácht-licht in de schaduw van de zware zomerboomen... Hij lag rustig te lezen... en toen, inééns, werd hij zoo vréémd... ‘Wat is het?’ vroeg zij, báng - ‘O vrouwtje!’ zei hij, met een snik in zijn stem... en hij richtte zich half op, en ademde moeilijk door wijdgesperde neusgaten... en zijn oogen stonden zoo angstig... Báng stond ze er bij... hij wenkte, en stamelde: ‘Water!’... Ze greep de karaf van de waschtafel... en toen ze ermee aankwam, maakte hij een stuipige beweging van wèg... en rukte zich overeind, en greep 't ledikant vast met wilde oogen... o Gód!... toen die zware gulp
blóéd uit zijn mond... 't was of alles ging draaien; of ze gék werd!... en ze hoorde hem hijgen met akelig gepiep... hij smeet de dekens weg in vreeselijkste benauwdheid, en keek nog eens naar haar met uitpuilende oogen... toen sloeg hij neer....
Met ontzetting zag ze 't opnieuw gebeuren, zooals 't visioen telkens ineens weer vóór haar stond... en weer kón ze 't niet gelooven, niet begrijpen... dat snelle einde, ineens. En toch kwam 't vaak zoo voor, zei de dokter. O, als er maar één kleínigheid anders was geweest - als nu in gódsnaam die dokter maar thuis geweest was - 't Was, - je werdt er gék van! En nu was 't uit - al dat denken gaf níets!... Je moest er niet aan toegeven, zei Ma. Ze had gelijk, dacht ze, mat - hoe vaak had ze die twee maanden de heele ziekte door-gedacht, of ze hoopte, dat 't nog eens anders zou afloopen... Ma had gelijk - ja; och, ze moest 't meer waardeeren, want ze waren eigenlijk heel goed en heel lief voor haar, Ma en Annie - en altijd vol zorg; en ze wilden haar opwekken, haar vooral niet veel alleen laten; druk praten over alle mogelijke dingen - die haar toch niets konden schelen - met zorgvuldig vermijden van alles, wat aan Wim kon herinneren. Dachten ze dan, dat zij hem nu zoo maar opzij kon zetten - nu hij in zijn eenzaam graf lag - en dan zij maar op de wereld in andere dingen plezier zoeken....
Zoo zat ze, en vanuit den donkeren hoek keek het vermagerd gezichtje met de grijsblauwe strakke oogen onder het dikke blonde haar troosteloos over de avondstraat. Een donkere figuur met een klein olielampje voor zijn borst kwam uit het Postkantoor. Vanzelf keek ze 't bewegend lichtje na, dan weer even verduisterd, dan weer oppinkend. Eerst ging hij den winkel binnen beneden het doodsche bovenhuis, het flauw verlichte manufactuur-winkeltje. Dat was vroeger hun sein om 't licht op te steken: Wim ging dan de kamer uit om de krant uit de bus te halen, en zij stak terwijl de lamp aan. Nu bleef 't alles donker... 't Postlichtje ging verder... even later zag ze het de brug overkomen, rijzen en dalen over de dubbele ophaalbrug. Wat was 't leven nu leeg, nu de ziel, de kern eruit weg was... en al die dagelijksche dingetjes eentonig en doelloos - én pijnigend door de herinnering....
Er was een gemorrel aan de bus, en vlakbij-grooter kwam het postlichtje voorbij de raam.
Nu was 't weer avond - aanstonds moest ze weer binnen komen zitten bij Ma en Annie;
| |
| |
Ma met de krant, véél voorlezende, ofschoon ze daar anders niets van hield - maar om háár bezig te houden, af te leiden. - Ze bedoelde 't zoo goed, die moesje, dacht ze verteederd-even - maar zij had maar liever, dat er niet zooveel notitie van haar genomen werd; dat ze eens een oogenblik rustig mocht zitten denken, al deed dat óók pijn. De dokter had nu ook al weer aan Ma gezegd, dat ze afleiding móést hebben, een betrekking, liefst onder vreemden... weg van alles, wat aan hem herinnerde. Och, dacht ze - als ze haar meubels maar mee mocht nemen - dan was alles haar ook 't zelfde....
De deur werd haastig opengeduwd, en een stuk wit-lichte gang brak de duistere omgeving. ‘Zit je hiér, Vic?’ vroeg Ma's stem gedempt.
‘Ja, Ma,’ zei ze kalm. En onverschillig-gelaten dacht ze: daar is 't weer.
‘Kindje, kindje,’ vriendelijk-afkeurde Ma's volle, plezierige stem - ‘zit je daar nou weer alleen in 't donker! Hè - je kunt hier niets zien... Waar bèn je toch?’
‘Hier Ma; - in de vensterbank.’
‘Wacht, ik zal het licht eens aansteken.’
De ballonnetjes rinkelden onder Ma's voortvarende bewegingen, en 't gas plofte aan. Ma stond midden in den plots avond-verlichten salon, waar de vergulde spiegelrand en de blauwporseleinen borden en de dof-gouden lijstjes ópklaarden op 't donker behang. Ze had een groot vel papier in de eene hand. Een flinke, wat statige, goedgevormde vrouw was 't, niet te gezet - even vijftig was ze, en haar donker haar grijzend - maar de keurig-zwarte katoenen huisjapon, met zwart kant gegarneerd, sloot nog strak om de volle buste. Haar blank frisch gezicht, met een klein veegje zwart dons op de bovenlip, was knap regelmatig, en 't Groningsche accent, eigenlijk alleen nog hoorbaar in 't uitspreken van alle eind-n's, gaf aan haar klankrijke altstem iets pittigs, dat goed paste bij de helderbruine oogen.
‘Zie zoo,’ zei ze opgewekt - ‘nu kunnen we zien. Kijk 's hier; d'r is bericht uit Brussel! En goed nieuws ook! Kom maar 'es hier bij 't licht, dan kun je 't zelf lezen - doe dan meteen dat gordijn dicht.’
Tegelijk liep zij zelf naar 't andere raam, met veel geritsel van haar nauwsluitende japon - trok vlug en krachtig de overgordijnen dicht. Ze hield níet van ingluren.
‘Zoo; - kom nu eens bij me op de canapé. Hier kun je wel zien. - Foei kindje, wat zie je weer bleek; dat kómt van dat alleen zitten piekeren. Nou, lees maar eerst eens.’
Gedwee-onverschillig las Victorine 't antwoord op den brief, dien oom Hendrik verleden week had opgesteld, en dien zij onderteekend had; maar waar ze daarna nooit weer aan had gedacht; ja - een sollicitatiebrief was het geweest aan de directrice van eene batik-inrichting. Brussel stond er boven aan 't antwoord - o ja, te Brussel was het.... En nu las ze, dat men wel eens kennis met haar wou maken, en dat ze dan Zaterdagochtend verwacht werd....
Ma zat in afwachting, tot ze den brief uit had.
Er ging nu toch iets gebeuren, dacht ze opgewekt, er móést nu wat actie in Vic komen, én ze kreeg wat variatie....
Toen Victorine haar bleeke gezichtje ophief, den brief uit had, zei ze op opvroolijkenden toon:
‘Dus jij gaat naar Brussel overmorgen. Nu hebben we nog een boel te bepraten. Zoo'n sollicitatiereis, dat is wat nieuws voor je. Was je - ja, jelui bent 's ééns in Brussel geweest, in een vacantie, is 't niet?’
‘Nee, - op onze huwelijksreis,’ zei Victorine zachtjes, met gebogen hoofd. En Ma, aldoor oplettend-bezorgd naar haar kijkend, zag even een vertwijfeling van smart komen in haar oogen, en een pijnkramp trekken door haar smal gezichtje.
‘O,’ zei ze, verlegen - ‘Enne,’ - ze herstelde zich tot 't weer vroolijk-voortvarend spreken - ‘nu mag je wel 's denken, welke japon je mee wilt nemen. Op zulke dingen moet je letten bij een sollicitatie. Dat aardige grijze wandelpakje - is dat nog goed?’
‘Ik geloof het wel,’ zei Victorine onverschillig.
‘En dan - heb je je nou wat geprepareerd op zoo'n Fransch gesprek?’
‘Nee, nog niet Ma.’
‘Maar kind, dat hadden we toch afgesproken! Je mag nu wel erg je best nog
| |
| |
doen, die paar dagen. Je moet je toch behoorlijk kunnen presenteeren. - Waarom heb je dat nou niet gedaan?’ vroeg ze vriendelijk-berispend.
‘Ik heb er heelemaal niet weer aan gedacht,’ zei Victorine loom.
‘Neen, dat is het juist - dat is het juíst,’ kwam Ma. En weer in haar toon van vriendelijk-en-toch-flink overreden: ‘Hoor es kind; zóó gaat het niet. Je moet niet zóó toegeven aan je verdriet - dat màg je niet doen.’ Ze stond even op om de deur, waardoor men den koud-wit verlichten gangmuur zag, te sluiten - ging toen weer naast haar zitten: ‘Hoor 'es kind, 't is te erg, zooals jij doet. Dat is, zonder dat je 't weet, je eigen verdriet voeden. Je zit maar te piekeren; aldoor; alleen - je zóékt de gelegenheid om aan je leed te denken, in plaats dat je flink met ons meewerkt om je af te leiden. - Je moet naar buiten, de-wéreld-in kijken; niet altijd naar je eigen verdriet in je. We doen zóo onze best om je wat andere gedachten te geven - maar 't helpt niets. - 't Is wel héél, héél treurig, als je na twee jaar, je man verliest -, ja, dat weet moeder ook wel, hoor kind,’ zei ze hartelijk - ‘en Willem was een beste, een heele lieve man voor je, en we hielden allemaal heel veel van hem - dat hoef ik je toch niet te vertellen, hè?’
Victorine knikte met tranen in de oogen even schichtig ‘neen.’-
‘Maar, kind, er ligt nog zoo'n lang leven voor je!’
‘Ja,’ zei Victorine toonloos; en Ma, die 't voor een instemming hield, ging met meer overreding voort: ‘Dus je mág d'r niet zoo bij gaan neerzitten. Kijk, nou moet je 'es góéd luisteren: die betrekking daar in Brussel, dat is nou net precíés wat je hebben moet. Precíes wat voor jou. Je hebt er niets te doen dan ontwerpen te maken voor de kleedjes, die ze daar dan batikken. Vroeger, zou je 't een ideáal gevonden hebben. En - als je nou maar 's een beetje flink aanpakt, flínk hóor Víc’ - en ze legde aanmoedigend de hand op Victorine's schouder - dan krijg je 't bepááld.’ Ma, weer groeiend in haar eigen enthousiasme, praatte druk verder, terwijl Victorine gedwee zat onder den woordenstroom, kijkende op 't Fransche hoofd van den brief.
‘Ja, je krijgt het bepááld,’ herhaalde Ma. - ‘Of je moest al een heel ongelukkige, - een heele slechte indruk maken,’ verbeterde ze. ‘De Van Haemen's, die kennen die directrice héél goed; - en die hebben haar ontwerpjes van vroeger, van toen je nog thuis was, laten zien. En ze raadden mij, om er ook een paar op te sturen - je weet wel, die gestyleerde paarse vogel; - och - dat beest met die lange nek - Die vonden ze zoo mooi - En nog een paar,’ zei ze, even zinnend. ‘Nou, en dat heb ik gedaan. Erg aardig van de Van Haemens, om zich zoo voor jou te interesseeren, he?’
‘O ja,’ zei Victorine.
En Ma, wel merkend hoe toch al haar praten weinig doel trof, voelde haar opgewektheid weer dempen.... Ze was even de draad van haar redeneering kwijt, en begon nu maar over wat haar te binnen schoot:
‘En nu heb ik gedacht - wie moet er nu met je meegaan. Ja kind, - kijk 'es - 't was natuurlijk het eenvoudigste, als ík meeging, en -,’ zei ze met wèlgemeend-hartelijke stem, die Victorine even de oogen naar haar deed opslaan - ‘je weet wel, dat ik gráág zou willen, och natúúrlijk! Maar 't is toch wèl een bezwáár, dat ik absoluut niet meer tegen sporen ken. - Als 't nou nog alléen duurde, zoolang ik in 't spoor zit - dan was 't ook al niet gezellig, maar.... Maar je weet 't eigenlijk ook net zoo goed als ik, dat ik òòk in Brussel nog aldoor miserabel zou wezen - je weet: dat komt onvermijdelijk zoo - en als je daar dan nog op mij moest passen ook, in plaats dat ik jou tot gezelschap ben - of als ik de heele dag in een hôtel te bed lag, dan zou jij je in zoo'n stad nog eenzamer voelen. ‘Dus’ - aarzelde ze even - ‘nu moest Annie maar....’
Maar Victorine wel voelend Ma's innerlijke bezorgdheid voor ‘'t kind’, de vier jaar jongere zus van net twintig, die soms nog zoo wild kon wezen en zoo onbedachtzaam, zei nu met klem ineens, dat het volstrekt niet noodig was, dat ze heel best alleen kon. Waarom niet? ‘En ik ga heusch liever
| |
| |
alleen,’ zei ze dringend, en in haar oogen lichtte een vreemd-sterk verlangen.
‘Ja...’ aarzelde Ma - ‘enfin... misschien.... Nu, daar spreken we nog wel eens over.’ Ze nam zich voor, zwager Hendrik te raadplegen, de goedige vraagbaak in alle moeilijkheden.
‘Nu mag je vanavond je kleeren wel eens goed nazien.’
Er werd getikt.
‘Ja Rika, ik kom bij je. - Ga je meteen mee naar binnen, Vic? Doe dan even hier 't licht uit, wil je.’
Ruischend en bedrijvig ging Ma's flinke figuur den salon uit, de deur openlatend; en langzaam stond Victorine op, zuchtte eens, - draaide het licht uit, en volgde haar.
Oom Hendrik vond er niets tegen dat Vic alleen zou gaan. 't Was zelfs wel héél goed, beredeneerde hij, dat ze nu al dadelijk heelemaal zelfstandig moest optreden, om haar bagage moest denken en zoo - dat leidde de gedachten weer wat af. En 't maakte bij de sollicitatie óok een flínker indruk.
Hij gaf haar 't adres van een goed hôtel mee.
| |
II.
't Was Vrijdagmorgen. Om 9 uur ging de trein, en om half negen kwam het rijtuig voor. Ma en Annie brachten haar weg.
Het rammelend hotsen van het rijtuig op de groote keien van de Haven maakte spreken moeilijk, en ze zwegen dus alle drie. Victorine's slanke figuur in den langen parelgrijzen stofmantel met het nette grijze ruigvilten hoedje op, leunde moe tegen de kussens. Dof rustten haar blikken, al weken bijna niet door slaap verfrischt, op de effen gracht, die glansde in de ochtendzon. Ma, opgewekt en keurig-correct in-het-zwart tegenover haar, zag haar naar buiten kijken; gelukkig! dat was toch al iets anders dan die vreemde sufheid van de laatste weken. De reis móést haar goeddoen.
Het was een Octobermorgen van dauwblinkende helderheid. De huizenrij aan den overkant stond vochtig in het ochtend-waas, met zacht lichtblinken langs de gevellijnen. De boomen ragden ervóor, met hier en daar nog een teeder-tintig blaadje. Klaar blonk de straat in den jongen morgen.
Van de gezond-frissche lucht kwam nu en dan een vleugje 't portierraam binnen, bettend Victorine's heet slapeloos hoofd. Het maakte haar loom; ze sloot de gloeierige oogleden, en voelde éven weldadig den wind erop - versufte toen, en bleef zoo zitten in de vage doezeling van de koelte, die de zachte witte veer op haar hoedje in voortdurende verplooiïng streek. Ineens was het gelijkmatig ratelen van 't rijtuig uit - stapvoets klompten de paardepooten op hout; de brug; - even sloeg ze de oogen op, en zag iets van zonnige bláúwe lucht en koud-blauwe rivier, en in wazige verte als een doorschijnend blaadje dof-glanzend zilver het zeil van een schip... toen sloot ze de oogen weer, afgemát....
Een oogenblik later stonden ze stil voor het stationnetje.
Ma nam het kaartje, gebogen sprekend voor het loket, terwijl Annie en Vic stil wachtten terzij in de tochtige gang. Toen gingen ze met hun drieën de kleine wachtkamer door, op 't perron. En terwijl Ma iets aan Annie zei, kwam 't ineens op in Victorine: dat zij nu met den trein weg zou gaan, op réis, nú... maar 't geheel dóórdenken, 't be-grijpen kon ze niet..... Vreemd voelde ze de frischkleurige ochtend-omgeving om haar heen staan, vol klare lachende zon, en zelf stond ze erin, dof en bot...
Daar kwam de trein, die gerangeerd had, langzaam achteruitrijdend terug, hield remmend stil, met gesis stoom uitlatende. Ma liep naar voren om een coupé te zoeken. Victorine en Annie volgden met het valiesje, in het warrig op en neer geloop van de reizigers, 't rommelig gerij van de karren. Daar stond Ma stil.
‘Hier heb je een leege Niet-Rooken. Ans, zet jij 't valiesje even op de bank - Nee, niet in 't net - zóó; zoo is 't makkelijker met overstappen.... Nu Vic,’ - ze pakte haar hand, en zoende 't wit ingevallen gezichtje - ‘góéje reis hoor, kíndje; en hóúd je nou flínk hè?’ zei ze aandringend-vragend. ‘En voorzichtig - op straat - jaa, 't is daar zoo druk, en je kijkt zoo weinig uit - Zul je er asjeblieft om denken; goed voor- | |
| |
zichtig wezen, kindje? Heusch?’ vroeg ze nadrukkelijk ín 't rondom stoom-gesis....
‘Uw kaartje dame?’ kwam een conducteur, met iets ambtelijks in zijn stem.
Victorine gaf het; en nú in 't besef toch van weggaan, kwam 't gezichtje snel naar Ma's blanke, gevulde wang, en gaf haar en Annie een zoen. Ma's oogen werden vochtig. ‘Dag kleine Vic,’ zei ze nog eens en kuste haar innig en haastig - want de conducteur stond te wachten. Victorine stapte in, en het portier bonsde dicht. Daar zat ze achter het raampje, alleen in de coupé.
En Ma, die haar zoo doodsbleek en mager daar zag vóór 't roode fluweelbekleedsel, werd erg ongerust. Was 't toch niet onverantwoordelijk, dat ze dat kind, zóó, alleen maar liet trekken. Zou ze....
Maar de conducteur floot, en met een heel beklemd hart knikte Ma nog eens, en nóg eens haar innig toe.... En Victorine glimlachte eventjes terug.
De trein vertrok.
Toen de trein begon te rijden, had Victorine besef, dat ze nu wilde overdenken, waar ze heen ging... wat ze doen moest... hoe dat nu alles was.... ‘Brussel’ dacht ze dof; en ze zei 't: ‘Brussel’ - maar 't was een klank zonder beteekenis. Bot keek ze voor zich; en naar buiten.... In alles was een zonderlinge strakheid en onwezenlijkheid: de boomen, de vreemd-lichte blijde weiden, de blank-glanzende koeien en de zondoortintelde blauwe lucht. - En toen haar oogen, moe, zich sloten, was die sterke spanning ook in haar hoofd, - alsof daar een leege schemerige zolder lag, die dof-houtig dreunde van 't rhythmisch, ver-àf druischen van den trein - een trillende vloer, die den voor- en achterwand van haar hoofd al maar verder uit elkaar duwde.... Zoo bleef ze maar zitten, met de oogen dicht, nog half-bewust soms luisterend naar 't telkens weer even hout-gedeun.... De trein remde, en stond stil voor een klein stationnetje. Den naam zei ze zachtjes vóór zich, bevreemd dat ze dien nog bedenken kon. Ze zag de koude heldere herfstzon op den zijkant van 't gebouwtje lichten.... Vreemd-wankel was die heele wereld buiten, als een tooneeldecoratief, dat zoo weer kon wèggaan.... Het gaf een licht, een open gevoel in haar hoofd, als ze probeerde er over te denken - alsof het een leege ruimte was, open, waar haar gedachten uit wegzwierden, onvatbaar.... Ze sloot weer de oogen - en bleef gedachteloos zitten. De trein ging verder. Even wou ze bedenken: aanstonds blijven in dien trein... of overstappen.... Maar haar gedachten verijlden weer naar alle kanten.... Ze zou wel zien, vónd ze....
Weer remde de trein. Zwolle. Ze keek op: vlak voor haar aanschuivend het groote grijze station. Nu opstaan - het valiesje - uitstappen. - Vanzelf, werktuigelijk ging het alles - en zóó, als een gedachteloos ding, zag ze, één oogenblik, daar haar lichaam loopen met de mee-gaande menschen. - Naar 't derde perron. Daar stond de trein klaar. Er was een bordje Rotterdam. Ja. Daar instappen.
Toen zij zat, trokken haar oogen weer dicht. Er kwamen meer menschen - zij voelde ze langs zich schuiven, maar bleef, de strakke gloeiende oogleden stijf gesloten, zitten in haar hoekje. Een conducteur vroeg de kaartjes met een vreemde verre stem.... Even moesten de oogen nu wel open, en ze zag het voorbijgaand geleef in den Octoberdag.... 't Portier sloeg dicht - er kwam zwaar een drukkende verdooving op haar, en, met het hoofd achterover op 't rugkussen viel ze in slaap....
Toen ze weer wakker werd, was voor haar half-open oogen de oudkleurige omgeving van het Utrechtsche station; en menschfiguurtjes dwarrelden.... Een donkere gedaante stapte uit, langs haar.... Er waren lichte kinderstemmen.... Toen soesde zeweer weg....
Klare morgenlucht woei haar in 't gezicht, toen ze weer ontwaakte. De coupé stond open, en was leeg. Juist kwam er een conducteur voorbij. ‘Allen uitstappen,’ riep hij, toen hij haar zag zitten, en Victorine stond op. Op het al leeg geworden perron zocht ze den uitgang, en weldra liep ze, mat door haar geheele lichaam, in de popelende tintelende zonneschijn langs de kleurenblijde Maaskade. Maar al dat zonnig leven stond buiten haar, om haar heen - branderig- | |
| |
warm, en soezerig in 't hoofd, zag ze het frissche waterleven en den strakblauw-welvenden hemel en de klare stad aan den overkant, met ervóór 't gespriet van masten in de zonlucht en tikjes bewegend wimpelrood, en hoorde ze 't koud geklink van hamers op ijzeren bouten. Nu en dan kwam vlak langs haar een sleeperskar, laag, langzaam, en met veel hotslawaai, maar het lawaai was haar loom van klank en vreemdloom uitwijkend, als was 't niet nét-op-tijd, zag ze op de bok den hotsenden voerman in zijn helderbezond blauwe kiel, die bewoog in den frisschen wind. Maar alles was onwezenlijk als een visioen, al voelde ze wel de frischte, die plaste om haar verreisd gezicht.... Ze ging langs de teerkleurige en woelige Geldersche Kade, en kwam aan het Beursstation. Onder het opklimmen van de trappen kwam in haar even-verhelderd hoofd de gedachte, dat Ma vanmorgen zoo gezegd had, dat ze daar wat eten moest; en in de Restauratiezaal bestelde ze iets, en begon het op te eten in het plotse gevoel van honger; maar vóór het op was, stond het haar tegen. Achter het bordje met de twee reepjes brood bleef ze zitten, de oogen gedachteloos op een reclameplaat aan den overkant-muur. Er was niemand in de holle zaal met den verveloozen vloer en de kilglimmende tafeltjes, waar het wee-muf rook naar uitgedoofde eindjes sigaar en tabaksdamp. Van-achter het buffet klonk het klikkend geluid van kopjes- en lepeltjes-omwasschen. Soms liep even een kellner over den houten
vloer, of klonk 't verre geluid van een trambel of een zwak geroes uit de drukke stad beneden. Het station zelf lag doodstil in den middag.
Maar langzamerhand kwamen er meer menschen; de zware houten klapdeur kreunde telkens weer open, en veel vreemde lieden voelde ze nu om zich heen praten en bewegen. Tot een glazen buitendeur openging; aanzwellend stoomgeraas en de doffe dreuning van binnenstoomenden trein drong in de kamer; en hard een portiersstem: ‘IJselmonde, Barendrecht... én Antwerpen,’ hoorde ze. En werktuiglijk gehoorzamend stond ze op en ging mee in den vreemdendrom door den nauwen doorgang waar de kaartjes geknipt werden; en stapte in den coupé vóór haar.
Er was maar éen plaatsje nog open; in 't midden van de éene bank. Zoo in de kleine tusschenruimte recht overeind zittende, voelde ze pas de doodmoeheid van haar lichaam. Haar oogen trokken ook weer dicht, en ze poogde wat te rusten, achteroverleunend, maar benauwd zat zij tusschen twee breede heeren. Rondom was druk gepraat van mannestemmen; ze had bij het instappen er niet op gelet, dat het een coupé vol heeren was; en 't kon haar ook niet schelen.... Flauw klonk het druk spreekgeroes - een verpletterende moeheid drukte haar leden, een pijn-doende afmatting, die de spieren rekte in foltering. Zoo zonk ze weer, half zittend, half leunend, in haar verdooving, en al-door was lám-hamerend het dreinend gedeun van den boemeltrein onder en om haar, en de opdringende ellebogen opzij. Overal stopte de trein; telkens was het weer de vermoeiende schokking van 't remmen....
Na een lange poos kwam er wat verruiming; haar armen werden vrij, en even bewoog ze, met gesloten oogen, haar lichaam in een wat gemakkelijker houding. Toen sloeg ze de oogen op. Midden in de coupé stond een heer zijn jas aan te trekken. Haar blik viel ook even naar buiten, en inééns, met een schok, was ze vreemd-wild wakker. Wónderlijk helder zag ze daar de lage lichte tuintjes en vaarten en witte brugjes van bij-Dordrecht, laag onder de wijde glans-lachende zonnelucht. Een man trok een schuit door 't stille gladde vaartje, en alles, alles was verheerlijkt als een hemelwei in 't glorieuze tintelende licht. Zóó, precies zóó als toen met hem op haar huwelijksreis.... Nú leek het een betoovering - met strakke oogen en ontzetten halfopen mond staarde ze naar het satanisch visioen.... Het trilde voor haar als een ijl panorama-doek.... Wèg was het... de trein remde, en daar stond het schaduwig net station van Dordrecht; een lange schoon-gewasschen steenen-muur met wit-stijf gegordijnde deuren. Alleen bleef in haar hoofd het huiverig-onwezenlijk gevoel, strak in even-beving.
Zoo bleef ze verbijsterd zitten, nog lang
| |
| |
nadat de trein weer uit het station was, nu een poos versuft, zonder bewust-zijn zittend; dan bij vlagen al hélderder in het verleden, als vastgehouden in een wonder-lichten droom. Met een zonderling behagen gaf zij er zich aan over: Nu was het, ja, 't wás wél zoo licht weer - zoo goed - o, nu reed ze weer over die lange lange spoorbrug, en zág het groote wijde watervlak met zon-zilveren glansplekken. Wat was het licht en teederkleurig. - - Zie, zie, 't eindhuisje van de brug, en de oude man er bij - ja, diezelfde man nog - Het was als steeg de gékke lichtheid duizelig dóór haar schedel op - en even moest ze de oogen sluiten.... En zonder dat ze 't voelde of wist, kwam weer de verdooving een tijdlang over haar.... Maar o! daar was 't weer - ja, ja: Lage Zwaluwe op 't oude stationsbord - die áárdige naam - O het ijl genot, het hel genot, het leefde nu licht in haar hoofd - laat het levendig, láat het blijven!...
Nu de ruige bruine hei... dat boschje, ja - ze dacht wéér: is dit nu al België, 't vreemde land, 't gele land van den atlas? En ze vroeg het weer aan Hém: ‘Is dat nu al België?’ O! en Hij antwoordde zoo zacht lachend.... En toen boog zijn lief gezicht vlak-bij naar haar toe, dat zacht-glanzend blank gezicht met den snor, zoo liefdevol - en zij, zalig glimlachend wachtte zijn kus....
Een harde cynische lach knarste - ze kromp ineen... kwam langzaam tot zichzelve. O, 't was maar één van de heeren, die op op de bank aan den overkant zachtjes zaten te praten... en wreed ontnuchterd zag ze de werkelijkheid, de troosteloos verlaten wereld weer....
Maar alle slaap was uit haar geweken; klaar wakker en stervens-moe bleef ze zitten uitzien.... Wat duizelde 't, wat glitterde 't in haar hoofd; - - of er kralen door vlogen in bliksem-geglinster. - - Ze sloot de oogen. - 't Werd een zwaar-wild spoken in haar hersens - óp en neer, óp en neer, met het dreunrhythme van den trein mee. - 't Werd duidelijker zichtbaar, wat daar bonsde in haar donker hoofd - - o! 't was zijn gezicht, zijn blank gezicht met den liefdelach.... Maar ineens puilden de oogen op, en de mond ging open - - en o God! in ijzige ontzetting zag ze 't: bloed, bloed stroomde óm alles, en de puiloogen smeekten, van 't bloed roodig beloopen - - aldoor gudste het door, rhythmisch-dreunend, en 't werd al donkerder, 't bloed, - of 't stolde tot sidderend-geronnen waden, - - - zijn smeek-oogen zagen er nog éven door....
Toen voelde ze niets meer.
‘Pour Bruxelles changer!’ riep de conducteur. Ze ontwaakte huiverig. Dit was dan het vreemde land, en de menschen van vreemde taal. Haastig werd ze naar een gereedstaanden trein gejacht. De portieren klepten weer dicht, en voort ging het weer, met stijgende snelheid. Eerst een poos door de stad. De huizenrijen werden al donkere silhouetten in het verbleekende licht. De stoomfluit van de locomotief gilde woest; de slingerende trein werd wild meegesleept. Aan den roerloozen hemel was nog een streping van roode vegen, breed uit-veerende. Daaronder lag het schemerige onbekende land, waarover de nacht daalde.
Dit was het laatste wat ze zag. Toen viel ze in slaap.
| |
III.
Het schokkend rijden over klinkende wissels deed haar ontwaken. Aan beide kanten van een breed zwart emplacement, waar de trein midden-over reed, was de joelende lichtzee van een groote stad. Lange guirlandelijnen van lichten, rissen eenzelvig-blijde lantarens zag ze onder de nog vaalblauwige lucht, en het zacht-gulden glanzen van een rij dichtbije, warm-verlichte ramen. Op het emplacement de groene en roode seinlichten, huiverende schijnsels werpend op de rails, die even daar opglommen uit den zwarten bodem van 't vreemde land. En nu klaarder wakker, zag ze in den duister een trein rangeeren; een locomotief langzaam met fel gesis te voorschijn rijden uit een zwartgerookt gebouw - voelde ze zich naderen tot een vreemde metropool, - en daar zou ze wonen.... De koude wind vanover de donkere wereldstad woei door 't halfopen raampje binnen bij 't wendend wisselschokken. 't Was
| |
| |
alles zoo vreemd - en in een lichte verwondering dacht ze: was zij in déze stad met Hém geweest?
Maar de trein remde; lantarens schoven áan langs het coupéraam - ze was aan 't eind van de reis.
Victorine pakte haar bagage bijeen, en stapte uit. Ze zag nu, dat de trein buiten het eigenlijke station stond, vóór haar lag dat met zijn mat-verlichte bogen, in de dreigende zwartheid rondom. Daarheen was de trek van de donkere menschjes, die met haar uit den trein kwamen. Met haar koffertje en parapluie in de hand liep ze met hen mee. Was dít nu Brussel - waar ze samen waren aangekomen, dien Aprilmiddag? Ze herkende niets. Bruxelles-Nord stond daar een bord. - O, 't was dus een ander station. Dit was álles vreemd.
Ze kwam onder de groote overkapping, in 't schaars-verlichte. Langs den bleek beschenen muur liep ze van het kolossale gebouw, dat omhoog te loor ging in de donkerte. Een deel van de menschen verspreidden zich als zwarte vereenzaamde figuurtjes over de duistere perrons, waar hier en daar een stil brandende lantaarn wat schijnsel wierp; de meesten echter gingen naar den Uitgang. Hen volgende kwam Victorine in eene wijdwelvige vestibule, vol avondschaduwen. Daar werd haar retourhelftje afgebogen; en na door de glazen deur te zijn gegaan, stond ze er, midden in de onmetelijke stad. Op de stoep, voor 't station, was het rustig wachten van drentelende commissionairs en een paar pratende koetsiers, een donkere kalme strook, afgezoomd door een rij fiacres. Daarvóór schoot het alles door elkaar; één bewegende massa, beangstigend druk onder de lichtbibberingen der koud-witte booglampen: fietsen, snelle rijtuigen, en de gier-gonzende electrotrams met luid geklingel en aandreigende roode en gele lichten. Ertusschen-door vlugge heeren met zwierigen stap. - - Met het kolossale station achter haar stond ze met het koffertje in de hand vóór het opglimmend, stil-vijandig gedwarrel, waar ze in moest. Er kwamen al witkielen, commissionairs op haar toe; boden hun diensten aan in een ratelend Fransch, met drukke mimiek; hunne gezichten vlak bij het hare - beangstigend, - of ze onder een volk van wilden was. - ‘Non, non,’ herhaalde ze schichtig; maar bleef doelloos nog even staan.
De strokende avondwind bracht haar tot zichzelve. Ze voelde nu de nieuwsgierige oogen van de wachtend-slenterende bestellers op zich gericht. En in een opklaring stond haar nu ineens weer helder voor oogen, wat ze doen wilde; wat ze al dadelijk had bedacht, toen Ma van Brussel sprak: ze zou niet gaan naar het hôtel dat Oom Hendrik had opgegeven, maar naar hún hôtelletje, het kleine eenvoudige hôtelletje van de huwelijksreis. En plotseling weer zichzelf meester, liep ze naar het naastbije rijtuig. ‘Rue du Musée’ zei ze tot den koetsier.
Daar ging het nu door de avondstraten. Vaag voelde Victorine het licht en 't gewarrel waar ze snel doorheen ratelde. Eén gedachte maar had ze; een vlijmend-heimweeïge, een zalig-folterende gedachte: dat kleine hôtel; die kamer.... Maar bij dat terug-denken, begon ze vanzelf ook wat meer op haar omgeving te letten. Ze zag nu, dat ze reed over een heel breede straat, met aan den eenen kant, schaars verlicht, groote gebouwen, meest gesloten. Aan de andere zijde waren boomen achter een groot hek - donker; zeker een park. Maar nu was dat park uit, er lag een breed plein aan dien kant, stil en duister, waarover een electrische tram aanlichtte. En dat plein voorbij, was ze plotseling op een hellichte drukke plaats, vól koper-bellende trams, vertrekkende en wachtende. In 't midden een groot donker standbeeld voetstuk. Nu weer een zwenking rechts - tusschen een paar zuilen door; en ze was weer in de schemerige stilte.... Het rijtuig stond stil. De koetsier klauterde van de bok. ‘C'est ici, Madame. - Rue du Musée.’
Victorine stapte uit en betaalde. Ze nam haar koffertje in de hand, en keek rond. Stille hooge huizen met licht voor de ramen. 't Leken wel allemaal café's of hôtels. Hulpeloos keek ze rond in de zwijgende vreemde straat. Waar moest ze nu wezen. De koetsier was al weggereden. Had ze hem toch maar den naam van 't hôtel opgegeven.... Hij was toch een vréemde, wist niets van haar....
| |
| |
Ze liep een eindje door; en daar stond het: Hôtel du Musée. Ze herkende 't heelemaal niet: geen marquises, geen stoeltjes buiten - maar natuurlijk: 't was nu winter. Toch was het eenontnuchtering, dat niets herkennen. Aarzelend schelde ze aan de Hôtel-ingang.
Na een oogenblik kwam achter de glazen deur een vrouw aan, een breed mensch, met ros slordig haar en een grof gezicht, in katoenmeidebont zonder schort. Victorine kende haar niet. 't Was niet de propriétaire van vroeger. Ze deed de deur open, en keek de late bezoekster onaangenaam-onderzoekend aan.
‘Madame’ - stamelde Victorine, ineens bedenkend dat ze Fransch moest spreken tegen deze vrouw, - ‘avez-vous une chambre pour moi, cette nuit?’
‘Oui, madame’, was 't antwoord met onverwacht-gracieuze stembuiging. ‘Veuillez entrer, madame? Donnez-moi vos bagages, s'il vous plaît’ - en met zwierige behendigheid greep ze 't koffertje, en ging elegant-bedrijvig Victorine vóor.
In spanning volgde die. - Niets viel haar op als bekend - maar ze wist toch, dat ze hier toen samen waren gekomen, toen, in het vól besef van hun geluk - híer hadden ze geloopen, in deze gang. Ze keek bevreemd naar de muren, wit belicht door 't gas, zocht iets van herinnering... toch met schuwe oogen.... Maar de muren stonden vreemd en koud, stil gehuld in schemeringen.
‘Madame désire voir sa chambre d'abord?’ vroeg de vrouw, zich omkeerend. Ze had toch geen ongúnstig gezicht, dacht Victorine - grof alleen....
‘Oui.’
De kamer!... Ze wilde vragen... om diezelfde kamer..., maar ze durfde niet - kon 't niet... En toch moest het....
De vrouw-met-het-koffertje ging haar vóor, een schemerige trap op.... Boven zou ze het zeggen, dacht ze, en drukte de pijnlijk trillende lippen op elkaar in vasten wil. - Ja, dat was nog dezelfde zeilen traplooper, met donkerroode blaadjes op den rand - waar ze 's morgens samen over liepen naar beneden, hij voor haar uit.... En op de overloop zag ze in den schemer een grooten spiegel weer, met dof vergulden rand; en een palm er-vóór. Even verscheen dat in het schijnsel van 't gaslampje op de duistere gang - flauw belicht doemde het roerloos uit den donker op.
Victorine voelde haar hart sneller slaan - nú moest ze 't zeggen.... Daar draaide de vrouw vóor-haar de deur open van een kamer in de gang. - ‘Attendez un moment madame - je vais allumer la bougie’ - en ze dribbelde naar binnen.
De kaars lichtte aan, en Victorine kwam nader. Neen, dit was niet dezelfde kamer. - Anders van ligging ook. - 't Moest aan het einde van een gang wezen.
En plots, hóe moeilijk ook, zei ze 't: 't was, of het hémzelf gold, - zou ze zich door lafheid laten weerhouden, om naar iets-van-Hém te gaan -: ‘Ik ben hier vroeger eens geweest’, begon ze, met haast vijandige resoluutheid - en zich bedenkend: ‘J'ai....’
‘Awèl, awel’, riep de patronne uit - ikik kan bel Vloamsch klappen ook! Zeg gai 't moar Vloamsch!’
‘O’, zei ze - en wat minder moeilijk werd het nu - ik ben hier eens geweest - op een kamer aan de straat, en - en daar was gas - geloof ik,’ zei ze hulpeloos.... Diezélfde kamer wou ik wel graag hebben. - Als 't kan’ - En ineens schokte de beklemmende gedachte in haar op: als er al een ander die kamer had....
‘Ah bel jao - très bien, Madame. - Ge mient nummer twoalve! D'r es bagages van 'n meniere, moar die 'n es d'r zelf nog nie geweest. Hij komt van den oavend. - Moar hij kan ook wel op 'n andere kamer, áh bah já! zulle. D'r es ploatse genoeg in dezen seizoen.’ En ijverig-bereidwillig schommelde ze aan Victorine voorbij, de deur weer uit - en Victorine volgde door de halfduistere gang, waarvan de wanden gehuld waren in een vreemd waas van schemer.... Aan den drempel van de eind-deur bleef ze wachten in heilige ontroering.
De vrouw stak het gas aan. Het melkglazen ballonnetje wierp zijn koud licht over 't vertrek. En met bevenden schroom waagde Victorine het, rond te zien....
Een lichte bevreemding kwam over haar.
| |
| |
Was dat nu die kamer? Haar schuwe blik, die met angstige haast langs alles gleed, werd aandachtiger.... Ja, nu zag ze toch iets bekends...: de fauteuil, die kleurig bekleede - die herkende ze nu - ja... dáár zat hij dan te wachten tot zij klaar was om mee naar beneden te gaan 's morgens.... Haar lippen trilden.... En tegen den muur, dáár, hun bed....
Pijnlijk-zenuwachtig speurde ze verder... neen, niets meer. - Een waschtafel, - voor het raam nog een één-persoons ledikant onder een helwitte sprei....
Die leege stoel, en dat bed, dat was alleen de herinnering....
Met een blaker in de hand stond de vrouw te wachten. Victorine knipte haar valies open.
‘Ha, ge wilt deze kamer? Ze es schoone niewoar, partekelier schoone - en dan 't uitzicht te morgens. Da' roam geeft op 't gerskampke voor de Bibliotheek. Ge moet 't zien!’
Victorine knikte, verlangend, dat ze heen zou gaan; zei, dat ze moe was, érg moe van de reis. Ze wou maar dadelijk naar bed. ‘Awel awel; madame ziet er ook zeere geëxtenueerd uit.’ - Wou Madame nog nie' wa' eten? Nie'? Morgen vroeg wekken? Nie'? Dan den goe'nacht, madame.... En met een sierlijken buiggroet wendde ze zich naar de deur en ging heen.
In een pijnlijk star willen: dáár nu nog éens te liggen, ontkleedde Victorine zich haastig en draaide het licht uit. Toen, báng in de plots verduisterde mysteriekamer, legde ze zich te bed.
Ze was héél wakker. Een flauw licht waasde door 't vertrek vol duisternis. De twee lancastergordijnen boven het maanwitte bed vlakover waren groote bleeke plekken. Even trilde de lichtglans erop, als de wind de lantarenvlam buiten bewoog. En daar in den donker, naast de waschtafel, schemerde de stoel. Een schaduwing van buiten vaagde op 't gordijn erboven, op en neer, op en neer. Het was doodstil....
't Werd doezelig in haar hoofd - het pijnlijke zonk weg. Over haar kwam een vreemd behagen... veilige warmte.... O... een koesterend geluk... zacht tintelend geluk was daar bedwelmend... het streelde om haar, liefdevol... o het zoet... omvangen... van Zijn armen.... Een glimlach gleed zalig over 't uitgeteerd gezichtje.... O die zachte lieve Wim... nu was het weer goed... alles weer vreemd-heerlijk goed... ja tegen hem aanvlijen, heelemaal... het hoofd aan zijn warme borst.... En ineens - een heete liefdesverrukking, een woest gloeien laaide in haar op. Onstuimig preste haar lichaam vooruit, duwden de lippen naar voren, en met een diep-ademenden zucht sloegen haar armen wild pakkend om hem....
O!...
Met een dierlijken gil vloog ze overeind - smeet de dekens neer in afgrijselijken schrik. Wilde ontzetting strakte uit de krankzinnige angst-oogen, uit het mager-witte gezicht met de fladderende haren....
Een ijzig lijk had ze in haar armen gevoeld....
De doodskou voelde ze tegen haar buik nog, tegen haar beenen - ze rukte het dek af, sidderde ineen, - sperde dan de holle oogen, rekte den mageren hals, - keek, kéék dol-angstig in alle hoeken van de kamer.... O - en áchter haar!... ze smeet het angstdoorkrampte hoofd om - vóelde aan den wand.... Er was niets dan vreemde duisterte.... En toch, het loerde - het leefde - het naderde al-om.... Ze greep de dekens naast haar.... De adem hokte in haar keel. - Dáár - vlak-over - in de kamer: een graf - een sneeuwgraf in den maneglans - het bewóóg....
De armen stokten langs haar neer. - Er bibberden spokige glansen - het sneeuwdek bewoog.... Toen fluisterde ze: ‘Wim... kom maar bij me... ik ben niet bang meer... als jij het bent... bén jij het?... Roerloos wachtte ze.... Toen weer de fluisterstem anstiger smeekend: Wim... ik wacht zoo op je....
Daar wakkelde de lantarenschijn over het bed - verlichtte de nopjes van de sprei. Een rijtuig rommelde in de verte....
Ze kwam tot zichzelve - de angst-aanjaging der kamerdingen zonk weg - stom en roerloos en eenzelvig stonden ze daar weer. De koortsige sperring in haar oogen kalmeerde - ze durfde haar lichaam te bewegen; veegde het kille zweet weg, dat ze op haar voorhoofd voelde, en dwong zich, neer te gaan liggen,
| |
| |
de oogen te sluiten. Zoo bleef ze een poos gedachteloos, en dommelde in.
Onrustig werd ze wakker. De stille kamer stond bleek-doorglansd in den nuchteren dag, die zeefde door de gelige gordijnplekken.
In haar borst preste een benauwing. - Ze keek rond, naar de meubelen, star in 't vreemd-nuchter licht - de meubelen, die haar toch wel bekend wisten.... Wat een ziekelijk wee gevoel.... Ging ze ziek-zijn - in deze kamer ziek-zijn?... Stil achterover liggend bedacht ze 't... och, hier of ergens anders.... 't Weeë gevoel rees; en ineens een onpasselijkheid, die opschoot naar haar keel.... Zoo weinig mogelijk bewegend tastte ze onder 't kussen naar den zakdoek; drukte dien vóor den mond.... 't Was al voorbij.... Gewoon wat misselijkheid... daar scheutte het weer op... en in al haar lusteloósheid moest ze toch even denken:... vreemd... ze had toch niets gegeten... ze had nooit last van zoo-iets... nóóit... alleen, ja, toen... verleden jaar. De pijnlijke herinnering aan het heerlijke hopen dier dagen weede door haar hoofd.... Daar was het weer....
En terwijl ze 't hoofd bukte, ineens, flitste 't vermoeden - bijna niet-gedurfd... neen, dat kón niet - Zij was nu alléén voortaan, met haar herinnering, het bleeke leven - zoo bleef het nu al-tijd immers.... Maar toch... áls 't eens.,. 't kón toch.... Een diepe aandoenlijkheid welde in haar, als een sidderende jubel vol tranen... een kindje!... En in een vast geloof: dat was een wonderliefdedaad van God, - vouwde ze de handen. Maar twijfel sloop aan - 't kón niet, nú nog zóó'n zacht geluk - en schuw zat ze overeind te denken: nee, nee - 't zou wel niet, 't zou wel niet.... Maar, o God! - áls 't toch eens zoo was - zij met een kindje van Wim... zóu dat zachte wonder gebeuren, - wezenlijk?... Weer vouwde ze hartstochtelijk de handen, en in haar vochtige oogen lichtte een wonderzachte geluksglans - Maar - maar.... Ze dorst zich nog niet overgeven - zou 't niet wéér een nieuwe pijniging zijn, een valsche hoop? Ze wilde zich herinneren, nagaan of 't kon - maar vergeefs boorden haar gedachten in de donkerte der laatste weken... ze wist niets - al haar denken was aan Hem geweest, al-door... en loom-angstig marden haar trage gedachten - bang, dat ze iets zou weten dat haar teere hoop vernielen kon.... 't Was alles zoo traag in haar.... Als het, áls het... o God! Dan!... Maar 't was te héérlijk, de Troost, het kind-van-Hem, het kind van God gegeven....
Maar nu wilde ze toch weten - ja - een dokter vragen - Maar als die eens zei van niet, dacht ze stroef-angstig.... Neen - ze moest maar wachten - vandaag nog niet gaan.... Neen, vandaag maar niet.... O, als 't zoo was... nu wou ze 't dan eens indenken... als God 't haar gaf - hoe zou ze ervoor leven, hoe zou ze 't koesteren als een heiligdom, en elken dag danken, voor dát Gelúk... ze zou....
In haar ontroering kwam ze overeind, het bed uit.... Als 't zoo was... maar de vreemde onwezenlijkheid was als een verstarring om haar denken.... Met schroom ging ze zitten in den stoel, als op zijn schoot, en haar oogen, waarin de wilskracht groeide, staarden op den grond. - Toen vouwde ze weer de handen; en met een wanhopig-dringende smeeking bad ze overluid: ‘O God! geef het!’
Ze stond op, en de vreemde beradenheid bleef in haar oogen. Langzaam kleedde ze zich, - het moest dan komen, het fatale weten, maar ze zou 't niet verhaasten.-
Daarna ging ze naar beneden.
Voor het buffet stond de patronne, nog slordiger dan den vorigen avond, druk-gebarig redeneerend tegen een kellner. Victorine ging op haar toe, aarzelend - toch. Nu stond ze voor haar, en móest wel iets zeggen: vroeg haperend, waar een dokter woonde. En in haar hoofd kwam weer de starre beradenheid, als een fatalisme - van plotse angstvlaagjes doorvleugd....
‘Ocherm' - es Madame nie' gezond?’ D'r was 'nen goên docteur in de buurte, oh! 'nen zeer gerenommeerden docteur, monsieur Durelle, in de Rue de la Régence - en, bedrijvig naar de deur loopend, daor - omme dien hoek,’ wees ze - ‘là-bas!’ Zou ze hem niet hier doen roepen, bij Madame?
‘Neen, ik ga er maar zelf heen,’ ant- | |
| |
woordde Victorine schuw, en met een verlegen-vluggen knik liep ze snel naar de deur, die Madame haastig voor haar opende.-
Zoo liep ze over het frischkleurig morgengewemel van de Place Royale.... Er was de slaperige frischte van een groote stad in den ochtend. - Zou ze maar niet teruggaan? Even stond ze stil. Morgenzon-beglansde trams reden af en aan - een duf-kleurige fiaker hobbelde remmend opzij-af.... Zou ze 't maar niet uitstellen? - Eerst eens rondloopen, later.... Maar áls 't toch eens wáár was.... ‘O God!’ fluisterde ze in haar nietig gevoel van hulpeloosheid.... Het bezige onverschillige wereldleven ging langs haar heen... en langzaam ging ze mee, verder. Het móest dan maar, in godsnaam. En met een wanhopige vastbeslotenheid stapte ze door, snel, wou niet meer beraden. - Maar bij elken stap was 't, of iets haar beenen moeilijk tegenhield, - of ze een waarschuwing voelde in den wind om haar hoofd....
Toen ze ineens de koperen plaat zag, met de keurige lettertjes Dr. Durelle, schelde ze dadelijk, als in een tarten van zichzelf.
Nu moest het noodlot komen. Een vreemde kalmte gaf haar die gedachte.
Een net dienstmeisje liet haar in een stemmigschemerig salon. Daar wachtte ze; in een vreemde stilte, die nu in die zwijgende kamer ineens om haar was, als in een eensklaps stilstaanden avondtrein vol zwijgende menschen. - Ze zag met bevreemden blik langs de statige pluche overgordijnen, dónker blauw in den schemer en langs de dwarse koperen roedjes met fijn kanten vitrage, waar de menschen op straat langsheen stapten.
Daar ging een zwaar geportièrede suitedeur langzaam open, en bedaard ze weer sluitend achter zich kwam een jonge man uit de duisterte naar haar toe. Ze stond even op, en met een zweempje van fatterigheid in zijn correcte bewegingen maakte hij zwijgend een lichte buiging; ging geruischloos loopend over het dikke tapijt achter haar om naar 't raam, en trok kalm-krachtig de overgordijnen wat open. Toen plaatste hij zich met vragend gelaat vlak tegenover haar.
Dit was het oogenblik. En terwijl ze voor zich zag de ontzettende leegte, de stroeve eentonigheid, die zij straks wellicht haar toekomst weten zou, zei ze 't, en keek hem aan, als in een verte ziende schimmig 't blank gelaat, en de zwarte snor ervóor.
Hij deed, met de gewoonte-belangstelling op zijn gezicht een paar vragen. Toen moest ze zich ontkleeden. De dokter verzocht haar mee te gaan naar zijn spreekkamer, maar ze hoorde 't niet. Ze begon werktuiglijk, in een strakke langzaamheid haar japon los te maken, zonder eraan te denken, dat ze voor de raam stond, dat de voorbijgangers haar konden ziend. - Bevreemd wenkte hij haar nu, wat meer achter in de kamer, bij hem te komen, en draaide den sleutel om. Zakelijk keek, voelde hij, en gedwee stond zij erbij. Toen richtte hij zich op, en met oogen vol vórschen den angst stond zij, naakt, in zijn gelaat te staren.
Hij zei, dat haar verwachting gegrond was.
Onder het bukkend aankleeden dácht ze 't, het jonge vrouwtje, dat het nu wezenlijk zoo was... maar vátten kón ze het nog niet.... Bedaard hoorde ze naar de raadgevingen van den dokter: ze mocht vooral niet reizen de eerste maand - en nog meer - en veel wandelen.... Gereed met kleeden luisterde ze naar hem, klaar-staande om weg te gaan; en ten teeken van attentie zag ze nu en dan even naar zijn bedaard keurig-verzorgd gezicht op met haar geduldige, zacht-ontroerde oogen.-
De zware deftige deur viel geruischloos achter haar dicht. Ze stond weer op straat, in de wijde Rue de la Régence. Om haar voelde ze de teer belichte morgenstemming, de zon even glanzend door de blinkende ochtendwazen als een glimlach op een betraand gelaat. Ver blauwde de schoone verrijzing van het harmonisch-veellijnig Palais de Justice.
Maar zij wilde alléén zijn; en in die kamer, die kamer van hun huwelijk; - al wat zij nog had van hém.... Snel liep ze voort, en haar nog weg-gehouden gedachten braken jubelend te voorschijn: Een kindje van Hém... om voor te zorgen... zoo'n klein lévend kindje, dat je altijd bij je had, om voor te leven en te werken.... Met een extaze-lach liep zij langs het gewoel, terwijl de tranen over haar
| |
| |
wangen rolden. O, welk een wonder licht viel er op haar leven, nu uit de vreemde gewesten van God en van den dood dit kindje in haar was neergedaald.
En opziende in de waas-blinkende lucht, was 't haar, of zij God's glimlach zag, die troostte met oneindige teederheid. Toen voelde ze de heete tranen van dankbaarheid wellen in haar oogen, en met gebogen hoofd liep ze sneller door langs den huizenkant, een klein bleek vrouwtje in de bewegende wereld, met een hart bonzend van een nieuw en schreiensschoon geluk....
De kamer stond nog in het vreemd-gelig licht der toe-gordijnen; 't bed onafgehaald, de gebruikte waschtafel, de snel afgeworpen nachtjapon... Op Zijn stoel ging ze zitten - en 't was als een heilige gemeenschap met een reiner wereld, waar hij nu in leefde, haar wachtend. Een wondere verheldering glansde in haar hart: niet meer was de dood een afgrijselijke donkerte, maar een schoonweemoedige scheiding-voor-een-poos - een gaan van éen naar lichter rijk. En ze zag hoe de zachte glans van dat rijk viel over haar leven en dat van het kindje.
Een vreemde, hoog-heerlijke rust kwam over haar, al schokten door haar hart nog bedwelmende ontroeringsvlagen. Ze vouwde de handen, en niet gewoon aan dagelijksch bidden, begon ze maar te spreken, het bleeke vrouwtje, haar gedempte stem vol kinderlijke eerbiedigheid en liefde: ‘God, ik dank U voor dit kindje van Willem....’ En met de handen gevouwen bleef ze zitten denken over al dat plotse wóndere geluk, dat komen ging - en over de onuitsprekelijke goedheid van God, die dit wónder had gegeven.... Voór haar lag nu haar leven niet meer als een bleeke, beklemmende eentonigheid, maar als een stil-gelaten-zijn in teederen schijn, als leefde ze in een hoogommuurden schemertuin, waar in 't weemoedig-zachte licht een troostend blank bloeisel schimde op den avendwind....
Gestommel op de gang riep haar terug in het dagelijksch doen. Bevreemd-even zag ze rond - Wat was er - wat kon ze doen nu aan haar nieuwe taak? En 't schoot haar te binnen: half elf moest ze bij de directrice van de batik-inrichting komen. 't Was nu half tien. Energiek stond ze op. Nu voor zich halen, wat ze wilde zeggen - ze moest haar bèst doen om die betrekking te krijgen. Wat was het adres? Het moest in den brief staan - ja, Rue Violette. Ze zou beneden den weg vragen. Zorgvuldig bekeek ze haar toilet, terwijl de wilskracht, door haar zacht-melancholische trekken heen scheen. Ze moest er nu netjes uitzien; zorgen, een goeden netten indruk te maken. - En héel beleefd zou ze zijn, en in élk geval de betrekking aannemen, als ze hem krijgen kon.
Ze draaide de vervelooze deurknop om, en verliet de vreemd-belichte kamer om het leven in te gaan.
Naar de aanwijzing van den kellner liep ze de nauwe, steile Montagne de la Cour af. Haar effen oogen zagen nu weer rustig de stad om haar heen; de oude geveltjes, de blinkende uitstallingen der groote-stadswinkels. Langzaam trokken twee paarden een zware omnibus naar beneden, terwijl de lompe remplank voortdurend tegen de breede wielen schuurde. Victorine herinnerde zich hoe haar dit was opgevallen, toen ze 't samen voor het eerst zagen, in deze zelfde nauwe steile straat; maar dadelijk gleden haar gedachten nu over op de zachte toekomst en zag ze zich hier ook weer wandelen met dat kindje, midden door al de vreemde menschen met dat heel-eigene weer vlakbij haar.
Zoo dwaalde ze verder. Nu moest ze zeker wel zoowat links afslaan - een breede en rommelige straat door - en ineens; de Grand' Place. Het was een herkenning, bijna een verrassing. De levendige lijningen, en het verguld van 't rijke Gildenhuis, de standbeeldenrij op 't Hôtel de Ville, - de pittige opvallende geveltjes overal, stonden klaar in den zonnemorgen. Op het Plein drukte van koopwagens, karren, rijtuigen - toch nog een wijd open vlak - En stilstaande, kwam in haar herinnering die manenacht, toen ze, samen, zoekende naar hun hôtel, plotseling op dit wondere plein hadden gestaan - het plein, doodstil, en héel gedrenkt en doorwaasd van manelicht. Weer zag ze het fijn neerzilveren van den droomigen glans, op al die
| |
| |
grijze Middeleeuwsche gebouwen; en, alleenig op 't leege wijde plein, voor het Stadhuis een wachtend rijtuigje, de kop van het paard als in slaap gebogen, 't hoofd van den koetsier met hoogen hoed, voorovergenegen leunend op de borst.... En 't maanlicht aldoor stil zijgend er om heen, over alles.... Als in een wonderwereld hadden ze toen samen daar gestaan, onder den machtigen indruk van 't leven der eeuwen; het leven, dat zij sámen altijd in schoone en blijde verscheidenheid om zich zouden zien, steunend op elkaar... O - en even snerpte weer de oude smart; maar troostend voelde ze weer in zich Zijn kind, dat zij nu zou brengen en leiden in 't wondere leven....
De directrice ontving Victorine in haar kantoor, en dadelijk voelde ze hier het zakelijke van haar nieuwe leven. Alles in de ruime kamer was helder en hygienisch en koud: een effen zeil op den vloer, waar elk stofje op zichtbaar was, de muur beschoten met smalle planken eikenhout, geel-glimmend vernist, met hier en daar een enkele versiering; een plaat, een kleedje, van streng moderne lijnen. En de directrice, een rijzige vrouw met regelmatig koel gezicht, met een grijze spaarzaam gegarneerde reformjapon, paste in 't milieu. Victorine werd bedaard-vriendelijk ontvangen; en onder het zakelijk spreken stond koelhelder het nieuw levensgevoel in haar hoofd: een alleene vrouw te zijn, die haar eigen weg ging door de wereld, plichten had en wat bescheiden rechten in ruil.... Met een enkel woord maakte de directrice melding van een schrijven van mijnheer Van Haemen; zie, dat ze haar geregeld werk kon geven te beginnen met de volgende maand. Het salaris dat zij noemde was klein - Victorine hoorde er vreemd van op; maar angstvallig zorgde ze dadelijk, daar niets van te laten blijken. ‘Het is een vast salaris’, zei de dame na een korte pauze met onverschillige stem. ‘En het werk kan thuis verricht worden’. Ze wachtte, zonder eenige belangstelling op 't gelaat, Victorine's antwoord. Deze zei, blozend, dat ze gaarne de voorwaarden aannam. En na een paar korte afspraken, gaf de directrice haar met een hoofdknik haar afscheid. Met een lichte verwarring in 't hoofd door al dat streng-correcte, toch blij, ging Victorine heen.
Buiten was weer het onophoudelijk straatgedruisch en in een verlangen nu eens al dat vreemde te overdenken, liep ze door, de straat uit. Daar ging een electrische tram. ‘Bois de la Cambre’ stond erop. Vlak voor haar stond hij stil. En in een zonderlinge impulsie, van herinnering en verlangen naar een bosch, stapte ze mee in.
Onder het zachte geleidelijke voortsnellen over de wijde boulevards langs de deftige huizen in de morgenzon dacht ze niets.... Er was alleen rustgevoel en een vreemde koudklare nieuwheid. Voor haar oogen schoot het morgenleven van de Avenue Louise voorbij langs de groote spiegelruiten der snelle tram; een dogcart, het paard met hooge knieheffingen en belletjesgerinkel; een slager op de fiets; op 't middelpad een dame rustig loopend, met een klein hondje aan een koord. Een heer, die op een bank de courant las.... Alles in de Octoberzon. En in haar hoofd het nieuwe, lichte.... Bij den wijden ingang met de lage witte huizen opzij, stapte zij uit en ging dadelijk een eenzaam zijlaantje in. De blaren hadden nog den fijnen zacht-doorgloorden levensgloed van 't najaar. Zij liep zonder iemand tegen te komen een poosje door, en ging toen op een bank zitten. 't Was doodstil tusschen de zware eeuwenoude stammen; waaraan maar even de stervende zomerbladen ritselden, terwijl het eerbiedig-fluisterend boschgeruisch gedempt omzweefde. En nu, starende in 't gloedkleurig verschiet, zag ze 't kalm en helder, het nieuwe leven: zij, een alleene vrouw, die rustig haar werk deed in de groote wereld, elken dag - in een klein huisje levend in een stille buitenwijk voor dat kindje, haar alles, haar levende herinnering. En als in een gebed voelde ze concentreeren al haar krachten: een gelukkig mensch moest het worden.... Holland, het kleine stadje een mooie, verre heugenis....
Zoo zat ze een lange, lange poos. Toen stond ze op; er moest nu eerst aan Ma geschreven worden.
Januari 1906.
|
|