| |
| |
[pagina t.o. 217]
[p. t.o. 217] | |
glasraam der stad amsterdam in de oude kerk. naar een teekening van a.w. weissman.
| |
| |
| |
Nederlandsche kerken,
door A.W. Weissman.
IV. De Oude of St. Nicolaaskerk te Amsterdam.
Amsterdam was in het begin der 14de eeuw nog maar klein, doch zijn bewoners ondernamen toch reeds den bouw eener aanzienlijke kerk, die 16 September 1306 werd ingewijd. Dit gebouw had nog wel niet de afmetingen van het tegenwoordige, doch kon de vergelijking met de bedehuizen, die toen elders verrezen wel doorstaan
Hier te lande zijn in de 14de eeuw niet veel kerken gesticht. Overal waren nog die der 12de en 13de eeuw, toen de Romaansche stijl in zwang was, in goeden staat. Pas in de 15de eeuw zouden de groote basilieken verrijzen, die den roem van de Nederlandsche Gothiek aan het nageslacht verkondigen.
Wij vinden de gedaante der eerste Amsterdamsche kerk terug in die te IJselstein, welke in 1310, op verzoek van Heer Gijsbrecht van Amstel, door Guy van Henegouwen, bisschop van Utrecht, aan den H. Nicolaas werd gewijd. Gijsbrecht van Aemstel was wel reeds uit Amsterdam verdreven, toen de Oude Kerk gewijd werd, doch hij woonde er nog, terwijl men met het bouwen bezig was, waardoor de overeenkomst tusschen de kerken te Amsterdam en te IJselstein gereedelijk wordt verklaard.
Beide gebouwen bezitten hun oorspronkelijk koor niet meer. Dat te IJselstein werd in het begin der 15de eeuw verbouwd en bleef sedert onveranderd. Dat te Amsterdam evenwel is herhaalde malen vergroot. De eerste vergrooting had plaats na 1370; de oorkonde, waarin Jan van Vernenburg, bisschop van Utrecht, den 2 December 1369 tot deze verandering het vereischte verlof gaf, berust nog op het Amsterdamsche archief.
De verbouwing, die destijds plaats had, bestond in het aanbrengen van zijbeuken; vermoedelijk heeft de toevloed van bedevaartgangers, die door het in 1345 voorgevallen mirakel naar Amsterdam gelokt werden, de vergrooting van het koor der St. Nicolaaskerk noodzakelijk gemaakt.
Het schip der kerk bestond oorspronkelijk uit drie beuken, waarvan de middenste wel hooger en breeder was, dan de beide andere, doch geen afzonderlijke vensters bezat. Deze aanleg, te Amsterdam gewijzigd, bleef te IJselstein in wezen.
In de 15de eeuw werd het schip veranderd, en wel door de zijbeuken dezelfde breedte en hoogte te geven, die de middenbeuk had. Naast deze verbreede zijbeuken ontstonden toen zes kapellen, waarvan drie aan de noord- en drie aan de zuidzijde. De noordwestelijke kapel behoorde aan een broederschap van Hamburgers, die te Amsterdam reeds voor 1421 bestond, en een altaar in de Oude Kerk had, dat aan den H. Paulus gewijd was. Zij liet haar nieuwe kapel waarschijnlijk bouwen in 1494, toen zij een groote som gelds uit Hamburg ontving.
De kapel die dan, naar het oosten, volgt, werd door het gilde der Buiten- en Binnenlands-vaarders gesticht, dat in 1473 uit de samensmelting van twee broederschappen ontstond. De vormen der architectuur wijzen op de laatste jaren der 15de eeuw als tijd der stichting.
De derde kapel aan de noordzijde wordt door sommige schrijvers die der Weitkoopers, door andere die der Veerkoopers genoemd. Zij is in denzelfden vorm en stijl als de overige opgetrokken en moet dus omstreeks 1500 zijn ontstaan.
Ook aan de zuidzijde vindt men drie dergelijke kapellen. De meest westelijke is door Lijsbeth Jansdochter van Oudshoorn gesticht, die, omdat zij in eersten echt met Gaef Benninck gehuwd was, Lijsbeth Gaeven placht genoemd te worden. Haar tweede man was Mr. Willem Andriessen van Sonnevelt, sinds 6 Augustus 1483 weduwnaar van Geertruyd Claesdochter de Grebber. De kapel werd na
| |
| |
1483 gebouwd ter nagedachtenis van Gaef Benninck.
de oude kerk van het zuidoosten gezien.
Dat de oostwaarts gelegen Huiszittenkapel in 1497 begonnen werd, zou doen veronderstellen, dat toen de Lijsbeth Gaevenkapel nog pas gereed was. Daar als stichtingstijd der derde kapel, die op kosten van het St. Eligius- of Smidsgilde gebouwd werd, het laatst der 15de eeuw gemeld wordt, zijn de drie kapellen misschien toen tegelijkertijd onderhanden genomen, nadat de verbreeding van den zuidelijken zijbeuk had plaats gehad.
Zuidelijk van den toren vinden wij nog een kapel, wier plattegrond, naar het westen, in drie zijden van den achthoek eindigt. De vormen zijn die uit den laatsten tijd der Gothiek, en zoowel het sierlijke stergewelf als de banden van gehouwen steen, die in de gevels voorkomen, wijzen op de 16de eeuw als den tijd der stichting, die op kosten van het rijke geslacht Brundt geschiedde. De kapel was aan den H. Cornelius gewijd, en diende als doopkapel. De vont was gegoten door Gillis van den Ende uit Mechelen, in 1531, en dus zes jaar later dan die te Zutphen in de St. Walburgskerk, ook van dezen meester afkomstig en nog aanwezig. Dat de verdwenen vont der Oude Kerk, evenals die te Zutfen een hoog deksel had, bewijzen de nog bestaande duimen in den muur, waar de ijzeren kraan aan draaide, die diende om het deksel op te lichten.
Tot het laatst der 15de eeuw heeft dus de Oude Kerk haar oorspronkelijke gedaante, op het vergroote koor na, behouden. De tusschen 1490 en 1500 ondernomen verbreeding der zijbeuken van het schip ging met een verandering in den opstand gepaard. Want de
| |
| |
drie beuken behielden niet dezelfde hoogte. De middenste werd verhoogd, om den basilikalen vorm te verkrijgen, die de kerk tot dusverre niet gehad had, doch die de sedert gebouwde kerk aan de Nieuwe Zijde wel bezat.
De zuilen van het schip werden hooger gemaakt en van nieuwe kapiteelen voorzien. Boven de bogen kwam een galerij, bij wijze van triforium en om de vensters van den middenbeuk zoo groot mogelijk te kunnen maken kreeg elk vak een in het dak insnijdenden gevel. In 1500 zal deze verandering wel tot stand zijn gebracht.
het zuiderportaal van de oude kerk.
De oudste afbeelding van het gebouw vindt men op eene schilderij van Cornelis Anthonisz, in 1536 vervaardigd.
De kerk, in 1306 gewijd, heeft waarschijnlijk reeds een kruisbeuk gehad; tot het laatst der 15de eeuw bleef die vermoedelijk in zijn oorspronkelijken staat. In den zuidelijken kruisbeuk hadden de Handboogschutters hun altaar, waarom die St. Sebastiaanskoor genoemd placht te worden. Het altaar werd in 1473 door Jacob Gheritsz vernieuwd. Het St. Sebastiaansgilde vroeg toen ook aan Hertog Karel van Bourgondië tot ‘volmaking’ van de Handboogschutterskapel eene bijdrage. Of de hertog die bijdrage gaf, is niet bekend. Doch het feit, dat het geld gevraagd werd, wijst er op, dat toen het voornemen bestond, den zuiderkruisbeuk te verbouwen.
Die verbouwing, zoo zij toen begonnen werd, is echter niet voor het begin der 16de eeuw voltooid. Immers boven het tegenwoordig zuiderportaal ziet men de blazoenen van Maximiliaan van Oostenrijk en van Philips van Bourgondië.
Dit portaal is niet als zoodanig gemaakt. Het is duidelijk te zien, dat de tegenwoordige deur later werd ingebroken en eerst een venster was, overeenkomende met het oostelijk gelegene, dat nog bestaat en met dat ten westen, nu dichtgemetseld.
| |
| |
Het verlengen van het transept naar het noorden moet hebben plaats gevonden nadat omstreeks 1506 de zuiderkruisbeuk voltooid was. Hier aan de noordzijde had het Voetboogschuttersgilde zijn altaar, waarom men den kruisbeuk het St. Joriskoor noemde. Westelijk van dezen noorderkruisbeuk bevinden zich twee aanbouwsels, die te samen de breedte van de vroeger reeds genoemde Weitkooperskapel hebben.
De oostelijke dezer beide ruimten was de kapel van het Heilige Graf. De kraagsteenen, waarop het nu verdwenen gewelf rustte, zijn met wapenschilden versierd. Van de fraaie overhuiving, met rijke traceeringen uit den laatsten tijd der Gothiek, waaronder zich het Heilige Graf bevond, bleef nog een gedeelte bewaard. Doch overigens is de kapel, nu een stovenhok, in een zeer treurigen staat.
Vooral merkwaardig is de noordelijke gevel der kapel, daar hij, geheel in gehouwen steen uitgevoerd, een der vroegste voorbeelden hier te lande van den stijl der Renaissance oplevert. De architectuur heeft overeenkomst met den noordelijken transeptgevel der Nieuwe Kerk, die in 1536 werd begonnen.
het noorderportaal van de oude kerk.
Het westelijk van deze kapel gelegen noorderportaal vertoont rijke Laat-Gothische vormen. Waarschijnlijk is dit portaal als kapel gebouwd, en werden de deuren gemaakt, toen in de 16de eeuw het veranderen van het koor aan een nieuwen ingang tot de kerk behoefte deed ontstaan. Met het verbouwen van het koor werd omstreeks 1550 begonnen; de voltooiing zal wel niet voor 1565 hebben plaats gehad. Immers op het eenig bekend exemplaar eener houtsnede van 1558, die aan het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap behoort, ziet men de werklieden nog met het koor bezig. Die prent geeft een afbeelding van de kerk, en werd uitgegeven om de ‘loterie’ bekend te maken, waardoor het geld voor het koor is bijeengebracht.
Waarin heeft de verbouwing van het koor toen bestaan? Het koor van 1370, te zien op de schilderij van Cornelis Anthonisz, had reeds een trans en zijbeuken, die echter smal waren en met den middenbeuk, gelijk te IJselstein, onder één dak waren gebracht.
Dat bij de verbouwing de zuilen van 1370 met de daarop rustende bogen werden behouden, is aanstonds te zien. Want deze zuilen zijn korter dan die van het schip, welke in het laatst der 15de eeuw verhoogd werden. Ook de muren van den trans bleven bestaan, doch werden aanzienlijk verhoogd.
| |
| |
Alleen de twee oostelijke kruispijlers werden vernieuwd en in den geest der Renaissance geprofileerd. De zuidelijke zijbeuk van het koor kreeg de breedte, welke die van het schip had. Ook de noordelijke werd zoo verbreed, en daaraan deed het Onze Lieve Vrouwegild een groote kapel bouwen, waardoor een noordelijke ingang waarschijnlijk moest vervallen. Toen werd het portaal naast de kapel van het Heilige Graf noodzakelijk.
De zijbeuken van het koor, de Onze Lieve Vrouwekapel en de koortrans kregen nu de hoogte, die de omstreeks 1500 verbreede zijbeuken van het schip hadden. Ook de muren van het koor zelf werden verhoogd en van vensters voorzien.
de oude kerk van het noordoosten gezien.
Bij deze laatste verhooging werd een ander systeem gevolgd dan bij het schip. Een triforiumgalerij werd niet gemaakt, en op twee vakken tusschen de zuilen kwam slechts één venster van groote breedte. Alleen in den veelhoek van het koor kreeg ieder vak zijn eigen venster.
Eindelijk verrees nog boven het kruis der kerk, waar het dak van koor en schip tezamen kwamen, een kleine toren, die in 1558, als de houtsnede juist is, door een groot beeld van den H. Nicolaas was bekroond.
Zoo was dan, omstreeks 1565, de kerk geworden, gelijk zij zich nog vertoont. In 1571 werd zij van een sacristie aan de noordoostzijde voorzien, gelijk nog een sierlijke gevelsteen met de Groetenis des Engels getuigt.
Was dus de kerk verhoogd, de betrekkelijk lage toren van 1306 bleef tot 1565 bestaan, al paste hij niet goed bij het overige, wat zoowel op de schilderij van 1536 als op de houtsnede van 1558 te zien is.
In 1565 werd de tegenwoordige spits op den toren geplaatst. Die spits, door Joost Janszoon, gezegd Bilhamer, ontworpen, is een der meest belangrijke werken der Nederlandsche bouwkunst. Men kan haar beschouwen als een vertaling in Renaissancestijl van de Laat-Gothische spitsen, wier schoonste voorbeeld op het kruis der Groote Kerk te Haarlem staat.
Bilhamers schepping is dikwijls nagevolgd, het trouwst aan den Waagtoren te Alkmaar. Vrijere variaties op het gegeven thema maakten Hendrik de Keyser en Lieven de Key.
Reeds in 1561 had men met de nieuwe spits willen beginnen, immers toen werden een uurklok en dertien klokken voor een klokkenspel bij Jan Jaspersz. Moor te 's Hertogenbosch besteld. Die klokken werden echter in 1563 bestemd voor den toren van het stadhuis.
| |
| |
Een nieuw klokkenspel voor de Oudekerkstoren werd in 1566 geleverd door Jacob Waghenens en Adriaen Steylert te Mechelen.
Wij hebben nu de wording van het gebouw tusschen 1306 en 1571 nagegaan. Door de geleidelijke veranderingen, die zij onderging, is de Oude Kerk een van de meest eigenaardige bedehuizen van Nederland. Als een geheel beschouwd, levert zij tegenwoordig nog een schilderachtigenaanblik op, maar zij bezit niet meer den luister, die haar vóór 1578, toen Amsterdam de Spaansche zijde verliet, kenmerkte. De zuidelijke en oostelijke gevels werden grootendeels door om de kerk gebouwde woonhuizen aan het oog onttrokken, latere herstellingen zijn dikwijls op onbeholpen wijze uitgevoerd. Zoo werden de meeste vensters in de achttiende eeuw van hun stijlen en traceeringen beroofd, die ongetwijfeld rijke vormen gehad hebben. Immers wat er van het werk, in het laatst der 15de eeuw uitgevoerd, overbleef, toont den weelderigen stijl van dien tijd. Wel gingen de kruisbloemen en de hogels der gevels, die men op de prent van 1558 onderscheidt, verloren, maar de sierlijke nissen der toppen en der steunbeeren getuigen nog van de oude pracht. Merkwaardig zijn ook de gebeeldhouwde consoles, deels van steen, deels van hout, waarop de ribben der houten gewelven rusten en die nu eens personen in het costuum van omstreeks 1500, dan weer apostelen, profeten, engelen of wapenschilden vertoonen.
Eertijds bezat de kerk veertig altaren. Voor het hoogaltaar schilderde Jan van Scorel in 1530 een stuk, Christus aan het kruis, terwijl Maarten van Heemskerk daar later luiken met de Kruisdraging en de Verrijzenis aan toevoegde.
Noordelijk van het hoofdaltaar stond een sierlijke tabernakel, niet ongelijk aan die, thans nog in de St. Lorenzkirche te Neurenberg en in verscheidene Vlaamsche kerken aanwezig. Hier was, onder meer, geborgen de zilveren, vergulde monstrans die, in 1549 gemaakt, door burgemeester Cornelis Jacobsz. Brouwer in 1578 werd aangekocht en aan de St. Nicolaaskerk te Calcar, waar men haar nog kan zien, is geschonken.
de koortrans van de oude kerk.
In de middeleeuwen placht men het koor eener kerk geheel af te sluiten. De thans aanwezige eikenhouten zijschotten zijn blijkbaar uit het begin der 16de eeuw, ofschoon de daarop geplaatste opschriften van na 1578 dagteekenen. Het tegenwoordig koorhek werd in het midden der 17de eeuw ter vervanging van een ander gemaakt.
Op het koor vinden wij de oude banken, in Laat-Gothischen trant en met snijwerk versierd. De overhuivingen zijn verdwenen,
| |
| |
doch de zijstukken, die ze schraagden, bestaan nog. Gelijk in den regel zijn deze banken met snijwerk versierd, dat zich aan de onderzijde der zittingen bevindt, en dus alleen zichtbaar wordt, wanneer men die zittingen opslaat. Men noemt zulke beeldhouwwerken misericordes, omdat zij den geestelijken, bij het staan gedurende den koordienst, eenigen steun gaven.
Meestal is het snijwerk van zulke misericordes, althans naar hedendaagsche begrippen, tamelijk aanstootelijk. De houtsnijders behandelen geen geestelijke, doch uiterst wereldsche onderwerpen met een realisme, dat ons bevreemdt. Men moet echter bedenken, dat de geestelijken het snijwerk slechts een oogenblik zagen, als zij de zittingen op- of neersloegen en ook in aanmerking nemen, dat men over welvoegelijkheid thans anders oordeelt, dan vroeger.
het groote orgel van de oude kerk.
In de Oude Kerk hebben de beeldhouwers middeneeuwsche zegswijzen geïllustreerd, waarvan sommigen, zooals ‘den hond in den pot vinden’, ‘tusschen twee stoelen gaan zitten’, ‘de aap, die in den bijbel leest’ en ‘lachen als een boer, die kiespijn heeft’, nog tegenwoordig gebruikt worden. De schipper, ‘die een oog in het zeil houdt’ ontbreekt niet, de zak, waaruit geld rolt, getuigt ‘het is al niet’, als toespeling op de vergankelijkheid van aardsche schatten. Den man, ‘die met zijn hoofd tegen een muur loopt’ en die door een ander, verstandiger man wordt uitgelachen, kennen wij ook nog. Andere voorstellingen, waaronder zeer gewaagde, moeten zegswijzen illustreeren, die thans vergeten zijn.
Het koor was versierd met geschilderde glasramen. Keizer Karel V schonk de zeven van den koortrans. In de bovenste vensters van schip en koor zag men aan iedere zijde tien tafereelen, ter noordzijde aan het Nieuwe en ter zuidzijde aan het Oude Testament ontleend. Een dezer vensters was door Prins Willem I gegeven, van een ander is het twijfelachtig, of het wel bestaan heeft, omdat Nicolaas van Nieuwland, eerste bisschop van Haarlem, wien de kerkmeesters om het geld vroegen, dit niet gaf.
De laatste overblijfselen dezer glazen zijn in de 18de eeuw verwijderd. Daar zij terzelfder tijd gemaakt waren als de beroemde glazen te Gouda, zullen zij groote kunstwaarde hebben gehad, en moet hun verlies zeer betreurd worden.
Gelukkig bleven de drie geschilderde glazen der Onze Lieve Vrouwekapel in wezen; toen
| |
| |
de anderen verwijderd werden, liet men deze te Brussel herstellen, een werk, dat omstreeks 1760 plaats vond. Daar in de 18de eeuw de glasschilderkunst niet meer op haar vroegere hoogte stond, hadden de kunstwerken door deze herstelling veel geleden. De heer J.L. Schouten te Delft, wien de glazen onlangs werden toevertrouwd, is er in geslaagd hun de oorspronkelijke schoonheid te hergeven.
Het eerste venster, aan de westzijde, is in drie vakken verdeeld, waarvan de beide bovenste ieder de halve breedte innemen, terwijl het benedendeel de volle breedte beslaat. De gemeenschappelijke achtergrond der beide eerste vakken wordt gevormd door een Korinthische zaal met zuilen, die een tongewelf dekt. In het eerste vak is Maria geknield, terwijl de engel Gabriël haar bezoekt en haar wijst naar een zon, die, na 1578, voor God den Vader in de plaats moet zijn gekomen. Het tweede vak verbeeldt de ontmoeting van Maria en Elizabeth.
het kleine orgel van de oude kerk.
Het breede benedendeel van dit venster bevat, in het midden, de figuren van Paulus en Petrus. Paulus hield oorspronkelijk een hostie in de hand, die ook al in een zon veranderd is. Vóór Paulus knielt Jan Claeszoon van Hoppen, in 1555, toen het glas geschonken werd, lid der Vroedschap van Amsterdam en Stads-Fabriekmeester. Achter hem staat een bisschop, waarschijnlijk zijn patroon. Voor Petrus liggen drie vrouwen geknield, met een vrouwelijke heilige naast haar.
In de 17de eeuw verhaalde Commelin, dat dit glas door Van Hoppen zou gegeven zijn, als boete, hem te Rome wegens ketterij opgelegd. Bewijzen voor dit verhaal heeft men echter niet kunnen vinden.
Het glas daarnaast werd volgens besluit der Vroedschap van 17 April 1554 aan de kerk geschonken, en 26 November 1557 met 226 guldens betaald. Het bovendeel vertoont, in kolossale figuren, de Aanbidding der Herders. Beneden werden de patroons der Amsterdamsche kerken aangebracht, waarvan de H.H. Nicolaas en Johannes de Dooper voor de Oude Kerk en de H.H. Maria en Catharina voor de Nieuwe Kerk nog bestaan, terwijl het Mirakel der H. Stede door het wapen der stad werd vervangen en de H. Olof der O.Z. Kapel in een wapenheraut veranderd is. Boven in het glas vertoonen zich nog de wapens van Karel V, Philips II, Holland en Amsterdam.
De ontwerper dezer glazen is Pieter Aertsen, gezegd Lange Pier, in 1508 te Amsterdam geboren en in 1575 aldaar gestorven. Aertsen heeft in zijn vaderstad het onderricht van Alart Claessen genoten en is in 1533 als meester door het St. Lucasgild te Antwerpen aangenomen. Hij heeft tot 1566 te Antwerpen gewoond, en zal dus ook daar wel de teekeningen voor de vensters gemaakt hebben; als glasbrander
| |
| |
noemt Wagenaar den Antwerpenaar Digman, die dus naar de cartons van Aertsen heeft gewerkt.
Wat bij deze beide vensters opmerking verdient is de breede behandeling der compositie als geheel, die wel overeenkomt met wat Van Mander van Aertsen zegt, namelijk: ‘In cleene beelden was hij soo heel uytnemende niet; dan, in groote dinghen, daer de cracht der consten in bestaet, was hij een allen overtreffende ende cloeck meester, sijn metselrijen ende perspective wel verstaende.’ Die perspectief verdient de aandacht, daar zij blijkbaar gevolgd is naar Andrea Mantegna, omdat de horizont lager ligt dan de benedengrens van het tafereel. Mantegna heeft deze wijze van behandelen zoowel in zijn fresco's te Padua als in zijn prenten toegepast.
gedenkteeken voor isaac sweers.
Het derde venster, kleiner dan de anderen, heeft minder groote figuren. Hier werd in het bovendeel de dood van Maria voorgesteld. Beneden ziet men de familie Brundt knielen, met haar patroons de H. Cornelius en de H. Catharina. Wanneer Pieter Aertsen ook voor dit glas de teekening gemaakt heeft, dan werkte hij in een anderen stijl, daar de figuren hier de breedheid van de vorige missen.
Het is niet duidelijk, waarom men alle vensters van het koor verwijderd heeft, en in de 18e eeuw die der Onze Lieve Vrouwe-kapel deed herstellen. Dat de voorstellingen der glazen in het koor te aanstootelijk zijn geacht valt niet aan te nemen. Want de drie, die bewaard bleven, hebben veel, dat in een Hervormde kerk ergernis moet geven. Misschien danken zij hun behoud slechts daaraan, dat zij, in een nauwe straat op het noorden geplaatst, beter beschermd waren dan de andere.
De tegenwoordige predikstoel is omstreeks 1640 ter vervanging van een ouderen gemaakt. Reeds in de 15e eeuw moet de Oude Kerk een orgel hebben bezeten. Waarschijnlijk was dit in het koor geplaatst, want omstreeks 1550, toen de verandering van dit deel der kerk begon, werd een nieuw en grooter instrument aan het einde van het schip tegen den toren aangebracht. Het was het werk der gebroeders Van Nieuwenhof te 's Hertogenbosch.
| |
| |
De kas in Renaissancestijl had luiken, die door Maarten van Heemskerk waren beschilderd.
Het kleine orgel verhuisde toen naar de noordzijde van het schip, waar het omstreeks 1650 van een nieuwe kas, die nog bestaat, werd voorzien. Cornelis Brizé beschilderde de luiken van de kas.
Wij hebben nu een denkbeeld gekregen van de kerk zooals zij er vóór 1578 uitzag. De Hervorming heeft veel verwijderd en, in het algemeen gesproken, het gebouw niet verfraaid. Maar toch heeft zij wel het een en ander aangebracht, dat kunstwaarde bezit.
In de eerste plaats moet genoemd worden het carillon van den toren, dat in 1659 door François Hemony is gegoten, en dat tot zijn beste gerekend wordt.
Van het hek, dat het koor afsluit, was reeds sprake. Met zijn Jonische pilasters en geel koperen traliewerk maakt het een fraaie vertooning, terwijl het opschrift in de fries vermeldt, hoe de kerk ‘int jaer seventich acht’ voor den Hervormden eeredienst werd ingericht.
Een opschrift aan de zuidzijde van het koor herinnert aan den ondergang der Onoverwinnelijke Vloot ‘int jaer tachtich acht’. Het koor diende na de Hervorming voor het inzegenen der huwelijken. Boven de deur, waardoor de paren binnengaan, leest men Melanchthons wijzen raad:
Twist. Hoovaerdy end' Overdaet,
Doen, dat gheen Huys seer lange staet.
En boven de deur in het zuidertransept staat nog:
't Is haest getrout Dat lange rout.
Deze deur, rood geschilderd, gaf toegang tot het vertrek, waar de Commissarissen van de Huwelijkszaken de paren, die wenschten te huwen, ‘aanteekenden’.
Of die spreuken velen tot terugkeeren genoopt hebben mag worden betwijfeld.
Het tegenwoordig orgel is uit de 18e eeuw. Christiaan Vater vervaardigde het, Jurriaan Westerman leverde de fraaie kas. In October 1726 was het gereed. Negen jaar later voltooide Johannes Caspar Muller het groote orgel te Haarlem, hetwelk dat te Amsterdam in de schaduw stelde. Daarom liet men Muller het orgel der Oude Kerk ‘vermaken’, een werk, waarmede hij in 1742 gereed kwam. Het instrument behoort onder de beste van Nederland.
Verscheidene grafteekenen bevinden zich in de kerk. Dat voor Jacob van Heemskerk, in den noorderzijbeuk van het koor, is het oudste, daar deze zeeheld in 1607, dus juist drie honderd jaar geleden, sneuvelde. Het is is een werk van Hendrik de Keyser, toen stadssteenhouwer te Amsterdam.
De op dit gedenkteeken gebeitelde regels van Pieter Corneliszoon Hooft:
Heemskerck, die dwers door 't ijs en 't ijser dorst te streven,
Liet d' eer aen 't Land, hier 't lijf, voor Gibraltar het leven.
vormen het meest kernachtige grafschrift, dat ooit voor een Nederlandschen zeeheld gemaakt werd.
Het grafteeken voor Cornelis Jansz., gezegd 't Haantje, in den zuiderzijbeuk van het koor, is van hout en beschilderd. Blijkbaar is het een navolging van het vorige monument, misschien ontworpen door Pieter de Keyser. In 1633, toen Cornelis Jansz. sneuvelde, was de Admiraliteit waarschijnlijk niet best bij kas. Want een dappere als dit ‘Haantje’ had wel schitterender huldeblijk verdiend, daar het grafschrift zegt:
Hier rust de heldt, die van sijns vijands schepen
In seven mael quam seven vlaggen slepen.
Hij gaf, voor 't laetst, op twee soo dapper vonck
Dat 't eene vlood en 't andre met hem sonck.
Toen voor Abraham van der Hulst, in 1666 gesneuveld, een praalgraf zou worden opgericht, bestelde men bij Artis de Witt een gedenkteeken van wit en zwart marmer, dat in de zuidwestelijke kapel van het schip een plaats kreeg. Waarschijnlijk was deze beeldhouwer, van wien geen ander werk bekend is, een der helpers van Quellinus, en, even als Rombout Verhulst, hier gebleven, toen hun meester van Vlaanderen terugkeerde.
De Witt heeft zich hier geen groot kunstenaar getoond. De engelfiguurtjes zijn bepaald leelijk, de liggende zeeheld heeft een onaangename pose. Het schijnt, dat Van der Hulst
| |
| |
de kunstenaars maar weinig geïnspireerd heeft. Zelfs Vondel die het vierregelig grafschrift maakte, was daarmede niet gelukkig.
Het grafteeken, dat Verhulst in 1670 voor den Schout bij Nacht Willem van der Zaan vervaardigde, is een rustige compositie, waar een omlijsting van wit marmer het in toetssteen gehouwen grafschrift omgeeft. Bovenaan zijn fraaie kinderbeeldjes geplaatst, het reliëf-portret is in Verhulst's besten stijl en aan het rijke bijwerk is de meeste zorg besteed.
Dit monument, in de Hamburger kapel, vindt zijn tegenstuk in de Lysbeth Gaevenkapel, waar Verhulst in 1674 het monument voor Isaac Sweers aanbracht. Het motief is hetzelfde, als bij het vorige gedenkteeken, maar Verhulst heeft het op geestige wijze gevarieerd. De vier kinderbeeldjes zijn uiterst gevoelig gebeiteld, het portret van den zeeheld heeft natuurlijkheid en waardigheid.
Ook de Admiraal De Ruyter zou in het koor der Oude Kerk zijn praalgraf gekregen hebben, als niet de schepen Mr. Cornelis Roch, die een grafstede, hem behoorende, weigerde te verkoopen, dit onmogelijk had gemaakt.
In 1648 liet Cornelis de Graeff, Vrijheer van Zuid-Polsbroek en Raad der stad Amsterdam, de doopkapel tot een begraafplaats voor zich en zijn geslacht inrichten. Hij deed een fraaie marmeren afsluiting vervaardigen, die naar teekeningen van Jacob van Campen door Willem de Keyser, de talentvolste zoon van Hendrik de Keyser, is uitgevoerd. Waarschijnlijk is door dit werk de aandacht van het stadsbestuur op Willem gevestigd, daar het hem kort daarna als stadssteenhouwer in dienst nam. Als zoodanig heeft hij het grootste deel van het nieuwe Stadhuis uitgevoerd.
een misericorde van de koorbanken.
Tusschen de zerken bevindt zich ook die, waaronder Pieter Aertsen in de Lieve Vrouwekapel werd begraven. Maar er is nog slechts een gedeelte van over, dat nu in den zuider zijbeuk van het koor moet worden gezocht.
In het noordertransept leest men op een zerk de namen Jacob van Campen, Cornelis van Campen en Cornelis van Hogerwoerd. Doch de ‘aertsbouwheer’ ligt niet hier, maar te Amersfoort begraven. De zerk dekt het graf van zijn grootvader en naamgenoot, die met Griete Pietersdochter, de zuster van Roemer Pietersz. Visscher, gehuwd was. Cornelis van Campen was hun oudste zoon. Hun tweede zoon, Pieter, verhuisde in 1594 naar Haarlem, en huwde daar met Gerritje Claesdochter, die de heerlijkheid Randenbroek bij Amersfoort bezat. In 1595 werd te Haarlem uit dit huwelijk de later zoo beroemde bouwmeester geboren.
Oudere zerken, dan uit de 16e eeuw, vindt men in de kerk niet, wat begrijpelijk is, daar zij pas in 1500 haar tegenwoordige gedaante kreeg. De versiering dezer zerken is nog tot 1559 meest in Gothischen stijl gehouden, wel een bewijs voor den langen duur der middeneeuwsche traditie. Toch is reeds in 1538 een zerk in zuiveren Renaissance-stijl bewerkt. Verscheidene voorbeelden van den stijl, tusschen 1570 en 1600 in zwang, zijn aanwezig. Zeventiende en achttiende eeuwsche zerken zijn er in grooten getale, en men kan aan de versiering daarvan alle wisselingen, die de smaak onderging, volgen.
De Oude Kerk draagt duidelijk de sporen van haar hoogen leeftijd, doch die misstaan niet. Iedere eeuw heeft haar op eigen manier hersteld. Zoo werd het gebouw dat schilderachtig geheel, hetwelk wij liefhebben en bewonderen.
|
|