Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Constant van Buggenhaut, De Wondernacht, Bussum, van Dishoeck, 1906.Dit kleine boekje bewijst, beter misschien dan de langste redeneeringen, dat men om dichterlijk te zijn de zuivere weergave der werkelijkheid niet behoeft te verlaten. Van de eerste bladzijden af, waarin verteld wordt hoe Bert, de poppenman, door de sneeuw trekt, in den avond, alleen met Moor, zijn hond, en met... zijn poppen, hoe hij ‘zwijgend en dubbend’ het dorp doorgaat, de ‘ruiggebaarde vent’, en ‘tewege’ is ook de ‘Drij Koningen’ voorbij te stappen ‘als eenige jonge gasten hem van in 't deurgat toeriepen binnen te komen’..., van die eerste tot de laatste pagina's, waar wij beschreven vinden hoe Bert nog dienzelfden nacht is gestorven, op weg, is blijven steken in de sneeuw, en de koortsvizioenen die aan zijn dood voorafgingen..., gehéél-en-ál reëel is dit werkje; er is zelfs geen sprake van vlaamsch-romantische verheviging; bedaard, stil van doening als zijn Bert zelf, het een na het ander, deelt ons de schrijver de feiten mee.... En toch - toch lijkt het waarlijk wel een sprookje, een oud vertelsel (een ‘zeisel’, zooals ze in Vlaanderen zeggen), een historie om elkander des wintersavonds om de haard gehurkt op te vergasten. Toch is het innig poëtisch, is de toon, de eenvoudige toon, die nergens tot eigenlijk | |
[pagina 209]
| |
pathos geraakt, een diep stemmende, zacht ontroerende, fijn dichterlijke zeg-wijze. Dit komt doordat de realiteit voor dezen schrijver niet ophoudt bij wat hij - als gevoel- en gedachteloos - alleen met zijn zinnen waarnemen kan; Constant van Buggenhaut is er zoo een die de ziel der menschen en der dingen uit hun aanschijn stralen ziet. Alles leeft voor hem, zooals voor zijn Bert de poppen leefde (‘alle, zelfs de Dood’); gaat hij nu aan het beschrijven van wat hij gezien heeft, of ziet, in zijn verbeelding of herinnering, dan bepaalt hij zich geenszins, tot het uiterlijke, maar geeft wát hij waarneemt zóó áls hij het waarneemt, d.w.z. met zijn dikwijls fantastische gedachten er bij. Ik kan niet inzien, dat hij hiermede ook maar eenigszins van de werkmethode der realisten afwijken zou. Is zijn werk anders dan dat van b.v. Herman Heyermans of G. van Hulzen, dan komt het vooral doordat hij zélf anders is; het verschil is er, in de eerste plaats - afgezien bedoel ik van stijl- en toon-onderscheidingen - een van persoonlijkheid. Luister b.v. eens hoe hij ons vertelt van den wind die opstak, en de wolken die joegen voorbij de maan, terwijl Bert dien avond het dorpje nadert, terwijl ‘'t gelucht en al wat hem omringde al grauwer en vager werd’. (bl. 12) ‘En medeen was van heel verre over 't blakke veld een flodderend windje komen aanslieren, dat in zijn schijnbaar onnoozel gespeel nieuwe snijdende kilte meebracht. 't Streek eerst als achteloos over de rondgesneeuwde ruggen der kanten, flapte af en toe met zot gewarrel in een zonke van den deinenden bodem waar 't een wijle onbesloten toeven bleef, en huppelde dan weer met kleine sprongskens vlug de delling op en onbekommerd verder naar ander, ongekend gewest. Maar 't keerde staag weerom, met snokkende vlaagskens en 't wies allengerhand in sterkte tot het bereids het losse sneeuw-stof in kreuke of gleuve dwarrelend thoope joeg. En boven, hoog boven in de donkerende ruimte waar hij zijn driestheid in vrijen loop kon luchten, was 't blooë, argelooze dwergsken van beneden al tot 'n vermetelen durfal vergroeid, 'n stoere, geweldige dwingeland die 't al verstoorde en boos en boud zijn krachten vierde. De logge, dik-brouwende wolken die pas 'n endeken tevoren nog zoo slaperigloom aan den hemel bommelden, net of ze zinnens waren er zich voorgoed, den langen winter door, te vestigen, dreef hij daar gram in wild-woelenden ren voor hem uit, zoo dat ze in hun bijster-angstige haast om aan zijn pletterenden drang te ontkomen in onzinnige vaart overendover elkander bolden; en dan weer, na 'n kleine pooze dat hij vermoeid te rusten gebaarde, boorde hij plots zoo heftig en onverhoeds zijn forschen asem in hun vlucht dat ze brokkelend naar wijd en zijd uiteenstoven en hier of daar een hoeksken vrij doorzicht lieten op hoogergelegen, heller wolkenlagen. Zoo kwam dan onverwachts, vlak vóór Bert, van tusschen twee brokkelingen welker randen plots in gloei stonden, de bolle mane lonken en heur komst was als 'n juichend-wekkende kreet die 'n stond frissche blijheid bracht over de naar-zwijgende winterstreek; maar ze bleef slechts even en als ze weer wegdook achter 't nijdige wolkenschutsel was het alopeens als zonder overgang pikdonkere avond geworden. 't En leed nu niet lange of 'n matte vuurkrans doorschemerde vanher het danig beroerde zwerk, glansde krachtiger op, doofde, nipte weer uit, en wies en ebte en herrees zoolang in deinend lichtspel tot de luchtige sluier voorvast vaneen scheurde en ze keer op keer weer lachend tusschen de reten dóór kwam gluren. 't Wierd me dan een stijgende pracht en stage wisseling van vaal-witte en grijze, tot blauw-zwarte nevellappen van alderlei omvang en gestalt: grimmige leeuwensmoelen, dol-jagende rossen of onstuimig golvende waters, het alles omzoomd en doorspikkeld van vonkelende tinteling, drijvend over stralende diepten van louter goud. En de glunder kijkende maan liet de vliedende nevelbeelden maar goedsmoeds betijen, geduldig haar tijd wachtende dat de toornige wind ze tot de laatste zou hebben weggevaagd; ze bedekten heur dan ook allengskens met kortere poozen, wierden zienling schaarscher en eindelijk hing ze daar alleene in 't donker-glimmend blauwe veld triomfantelijk te schitteren.’ Ik gaf u dit lange citaat, lezer, omdat ik | |
[pagina 210]
| |
meen dat het den schrijver karakteriseert, maar gij wordt verzocht daarom vooral niet te meenen dat deze ‘Wondernacht’ aan louter ‘natuurbeschrijving’ zijn wonderheid ontleent. Bert's poppenspel in de herberg - dat geheele tooneel, met rijke ‘verve’ en geest beschreven - Bert's levensverhaal, daarna, aan de oude Meken, waarbij ‘zijn stemme gonsde, dof, onmerkbaar stijgend of dalend door de kamer: 'n eentonige deun zonder uiterlijke emotie waarin alleen soms een klein, in 'n kuch verdoofd getril 'n moment kwam verraden hoe daarbinnen 't oude leed naar boven welde’ (bl. 53), 't verhaal van zijn jeugd en zijn kortstondig, vreedzaam huwelijksleven, van zijn vrouw's dood en zijn eigen ongeluk in het paardenspel, van zijn zwerven met Remi, den franschman, die hem ‘stilaan de nogal ingewikkelde behandeling der poppen’ had geleerd, Remi, die uit zijn land gebannen was, omdat hij ‘daarginder aan hoogere menschen dan hij de waarheid gezegd’ had..., en van den dood van Remi..., dat álles, maar vooral ook het ten slotte in den nacht en door de sneeuw weer verder trekken van Bert en zijn koorstdroomen, die aandoen als een sprookje, en toch geenerlei onwaarschijnlijkheid inhouden, het is inderdaad vol ‘wonder,’ niet in den meest populairen zin van ‘bovennatuurlijkheid,’ van een onverwachts verstoren der natuur door onbegrijpelijke machten, maar in de beteekenis van wonderlijke, bewondering wekkende schoonheid, zooals enkel een diepgevoelig en krachtig talent dat te vinden weet in de waarachtige werkelijkheid zelve. Dit boekje moet langzaam gelezen worden; men lette op de taal, die m.i. meer dan die van eenigen anderen Vlaamschen schrijver aan Streuvels denken doet, ofschoon de toon, evenals Buggenhauts geheele natuur blijkbaar, minder ‘streuvelt’, minder forsch en levenslustig opspriet. Zachter, weemoediger, gedempter - en toch zoo doordringend - spreekt deze nieuwe schrijver ons toe. H.R. | |
Fenna de Meyier, Wilde Vogel, 2 dln, Amsterd., van Kampen en Zn., zonder jaartal.Werk als dit is betrekkelijk zeldzaam tegenwoordig. Het is in z'n soort vrij goed. Deze soort was bloeiende in de dagen van Keller en de Veer, Johan Gram, mevrouw van Westhreene, Melati van Java. Men zou haar kunnen noemen: de betere leesgezelschappen-roman. Litteratuur is ‘Wilde Vogel’ niet, maar het boek heeft dan ook blijkbaar volstrekt niet die pretensie. En het is, in zijn pretensieloosheid, ten slotte heel wat genietbaarder dan veel wat tegenwoordig als leesgezelschap-roman wordt aangeprezen, boeken meerendeels uit het Engelsch, Duitsch of Noorsch vertaald, die, ofschoon misschien nog veel verder van het eigenlijk litteraire staande, een allure hebben van belang, de hevigste gevallen en gemoedsbewegingen ‘behandelend’, en dat wel op een toon van wijze redenatie en kwasi dichterlijkheid die dikwijls volkomen onuitstaanbaar en altijd min of meer belachelijk is!... Een boek als dit daarentegen heeft een houding. Het is stil en fatsoenlijk, het dringt zich niet op. Er is maat in, en een zekere distinctie. Het doet niet druk. Het is aangenaam-rustige lectuur, en zelfs lang niet zonder verdienste wat observatie en karakterteekening aangaat; men kan er zich mee bezighouden wanneer men behoefte heeft aan wat afleiding, die niet vermoeit, en waarbij toch ook weer niet dat weeë, schaamte achtige besef te vreezen is, dat pleegt te ontstaan wanneer men zijn tijd, in minderwaardig gezelschap doorgebracht, als ongebruikt voorbij glijden, als in de hand verkruimelen voelt. Nu is het eigenlijk wel jammer van een boek als dit, dat het, in z'n soort dan, niet nog een weinig beter is. Ieder werk, ook het bescheidenste, kan in zijn kader een zekere volkomenheid bereiken. Met maar een beetje meer zorgvuldigheid had mejuffrouw de Meyier bepaalde fouten in den stijl kunnen vermijden en haar geschrift van al te zeer verslonsde, smaak- en geurlooze gemeenplaatsen zuiveren. Stelfouten meen ik als b.v. in dézen volzin, waarin het woordje ‘die’ tegelijk als onderwerp en als voorwerp dienst moet doen, (bl. 15): ‘Het was zoo prettig tusschen de sawahs te loopen, op een smal, glibberig weggetje, vlak langs de lichtgroene halmen, die je streelen kon en zoo koel aanvoelden tusschen de vingers’. Gemeenplaatsen, luk- | |
[pagina 211]
| |
raak neergeschreven als in dit zinnetje (bl. 51): ‘Corrie kon zoo'n onhebbelijken smalenden toon tegen haar vader aanslaan (voor hem was zij niet bang, wèl voor haar moeder), dat Andrée's bloed er door aan 't koken werd gebracht en de booze woorden, die zij daarover aan Corrie's adres verzond, wel eens deed volgen door een welgemeenden oorvijg’... Wij glimlachen onwillekeurig als wij lezen (bl. 60): ‘Andreé's oogen schreiden dikwijls, maar altijd als ze alleen was’, hoewel een glimlach hier geenszins het bedoelde effect schijnt, maar wij kunnen ons gelaat moeilijk in de plooi houden, en evenmin wanneer deze jonge schrijfster haar verhaal plotseling afbreekt om ons uit den schat harer levenswijsheid eenige meer directe mededeelingen te doen, zooals (bl. 72): ‘In onze jeugd nemen wij de menschen zooals wij op dien leeftijd de natuurverschijnselen aannemen: zonder verwondering, zonder oordeel. Er is voor een kind alleen questie van sympathie of van antipathie’. Tot dit soort uitingen behoort feitelijk ook een zinnetje als: ‘Dit jongemensch was van 't gewone type: verwaand en eigenwijs enz. (bl. 81).... Edoch, laat ik niet op deze wijze doorgaan, ik zou u een verkeerden indruk geven van dezen roman. Het schijnt soms of mejuffrouw de Meyier niet alleen van kunst-in-litteratuur, van persoonlijkheid der expressie, maar ook van wat men in meer alledaagschen zin stijl noemt, nog niet voldoende begrip heeft. Toch bekoort zij herhaaldelijk door een haast nuchter natuurlijke schrijfwijze, een koelheid van waarneming vooral, die bij vrouwen van haar leeftijd vrij zeldzaam genoemd worden mag, en die soms werkelijk betreuren doet, dat haar kunstenaarschap niet groot genoeg is om volkomen recht te doen aan haar observatie. Zoo vind ik b.v. iets goeds, een aangename leukheid van zegging bij scherpte van waarneming in het volgende: (Andrée, verliefd op haar oom Willy, heeft toevallig gemerkt dat deze van plan is een rijke juffrouw om haar geld ten huwelijk te vragen; wij lezen nu, bl. 103:) ‘Toen hij naar huis ging en haar een zoen wou geven duwde zij hem met drift terug. ‘Zoen me nooit meer, hoor je, nooit meer!’, fluisterde ze hartstochtelijk. Zij stonden alleen in de spaarzaam verlichte gang, want Andrée moest hem uitlaten, had tante gezegd. ‘Kind, ben je razend? Wat zijn dat voor kuren?’ vroeg hij boos. Zij antwoordde niet. Zij keek hem alleen maar aan. Een woede borrelde op in haar bloed die ze zelve met verwondering voelde stijgen. Toen keerde zij zich haastig om. ‘Allemachtig,’ mompelde hij verbaasd en trok de deur achter zich toe. ‘Heb je ooit....’ Ook het begin van het ‘Tweede Gedeelte’ vind ik aardig. Hier is het: ‘Bij Andrée's terugkomst vond zij het huis in rep en roer over het aanstaande huwlijk van Corrie met Van Beveren. Zij zag dadelijk dat tante Betsy er oom geheel om verwaarloosde, zóo ging zij op in 't uitzet en de plannen van haar dochter, die - zij was er heimelijk onmatig trotsch op! - een “goed huwlijk” ging doen met een man van “heel goeie familie”. Corrie was vroolijk, met een tikje aanstellerij; zij genoot er van dat alles in huis nu om haar draaide, dat zij nu lui en capricieus mocht wezen naar hartelust. Met haar aanstaanden man was ze nu eens coquet, dan weer sentimenteel-verliefd, Andrée kon niet gelooven dat zij werkelijk van hem hield en vond haar in de hoogste mate onnatuurlijk; maar Van Beveren, een corpulente veertiger, door de tropische zon verbrand, doch niettegenstaande zijn veelvuldige ervaringen naïef gebleven en door en door goedhartig, liet zich dat alles aanleunen niet alleen, maar aanbad zijn “vrouwtje”, was dol verliefd op haar.’ Ziet ge, hierin is iets eenvoudigs en directs, dat ik voor mij waardeeren kan, ook al wordt het litteraire er nog slechts nu en dan even in benaderd. Daarbij komt dat het ‘onderwerp,’ of ‘gegeven’ - wanneer men het zoo noemen wil - de ‘idee’ en ‘bedoeling’ van dezen roman mij zeer sympathiek zijn. De ‘Wilde Vogel’ is een jong meisje, weeze, uit Indië naar den Haag gebracht, en die zich in het stijf-burgerlijke, door-en-door hollandsche gezin van haar oom, tante en nichtjes een vreemde blijft voelen - hoe goed en lief dan ook oom zelf mag zijn. Een vreemde plant, wild uitgroeiend in een | |
[pagina 212]
| |
burgermans-bloembed. Zij kan zich niet aanpassen. Haar neigingen en behoeften - niet eens zoo dol buitensporig! - gaan toch die harer huisbakken levensgenooten ver te buiten. Dies moet zij lijden.... De schrijfster heeft gemeend haar heldin tot artiste, tot zangeres te moeten promoveeren. Dit was, dunkt mij, onnoodig geweest. Een meisje als Andrée behoeft geen kunstenares te zijn om zich in haar kring misplaatst te voelen, te lijden onder 't eigen temperament dat haar telkens en telkens in pijnlijke botsing brengt met wie haar omgeven. Zij behoefde ook geen artiste te zijn om ten slotte in te zien dat een huwelijk met den goedigen, maar slappen Frans haar niet zou kunnen bevredigen. Maar Bernini dan, de Italiaansche zanger? Ja, had ook die exotische figuur niet heelemaal kunnen vervallen? De schrijfster heeft niet veel met hem bereikt. Zijn abrupt verdwijnen doet vermoeden dat zij zelve dit eigenlijk ook wel heeft ingezien... een weinig te laat.... Fenna de Meyier heeft zich in dit boek eens úit willen schrijven, dat is duidelijk. Nu dit gebeurd is - veel te driftig, te haastig, te wild - wie weet of zij nu niet tot meer bezonkenheid en diepte geraken kan, en ook, door goede lectuur, tot wat meer stijl en zelf-critiek. Want, ziet u, mejuffrouw, temperament is wel een hoofdzaak, wel onmisbaar... maar toch lang niet het éénige noodige, wanneer men een roman wil schrijven. H.R. | |
Jos. M. van Mens, Johan door het Leven, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1906.Dit tweede Johan - boekje valt niet mee als men het eerste heeft gelezen. Het begin heeft nog wel veel goeds - het frissche, parmante, als groote jongensoogen zoo eerlijk-opene dat ook in het eerste boekje trof - al moet men ook hier soms weer een overvloed van ‘beelden’ slikken, bevreemdend, omdat ze meerendeels zoo conventioneel zijn, zoo heelemaal missend de aardige frischheid van het zonder beelden gezegde. Men leze b.v. maar eens, blz. 27, dit lieve zinnetje: ‘het was of alle menschen en plaatsen, die hij had liefgehad, zoo vele groene geurende boschjes waren, vol heilige stilte en gouden zonnelicht, waarin hij rusten kon, maar altijd weer was het leven, woest de takken wegbrekend, binnen gekomen en had zijn machtige, pijnlijk klemmende vuist in zijn schouders geklauwd en hem meegesleurd door het vuil van zijn passie, over de rotsen van onverschilligheid der menschen, door de koude wateren van de zee der maatschappij, niet achtend de wonden, hem door den woesten gang gebracht.’ Nu vraag ik u toch! Menschen én plaatsen, die groene geurende boschjes zijn, waarin men rusten kan!... Om van het verdere moois maar te zwijgen... Zooals gezegd, in de eerste helft van dit boekje vindt men nog veel bekoorlijks, prettigeerlijke bekentenissen, en ook wel zorgvuldig opgeteekende waarnemingen (zooals deze b.v.: ‘De schroef van het schip wroette met doffe, regelmatige plofslagen in het water.’) Wij lezen daar hoe Johan, die om ons bekende redenen vaderland en meisje verlaten en passage naar Transvaal genomen heeft, op de boot al op een ander verliefd wordt, wij lezen van zijn eerste ondervindingen in het land van zijn bestemming, en wij voelen en leven met hem mee zooals wij meeleven en voelen met iederen echten mensch, van welken aard ook, wiens gemoedsbestaan ons zuiver geopenbaard wordt. Doch dan, op blz. 105, gebeurt er eensklaps iets vreemds. Johan ontvangt bericht van den dood zijns vaders. Hij valt bewustloos neer en ontwaakt in een ziekenhuis. Dit verwondert ons eigenlijk al eenigszins. Hevig ontstellen is in zoo'n geval zeer begrijpelijk, ook een flauwte is denkbaar, maar gewoonlijk helpt dan wat water, azijn, of eau de cologne afdoende. Johan blijkt niet meer of minder dan typhus van den schrik gekregen te hebben, hij blijft geruimen tijd ziek, en... het boekje wordt nu verder maar eenvoudig volgestopt. of liever tot een zeker volumen gebracht, met het verhaal van deze ziekte en van Johan's, niet zeer diepgaande, overpeinzingen in het hospitaal, zijn gesprekken met den dokter (die schimmig blijft), zijn godsdienstige bekeering, die uiterst vlug tot stand komt, en nog zoowat oppervlakkig meegedeelde onbelangrijkheden. Er is ternauwernood één fijne opmerking meer te vinden in dit tweede | |
[pagina 213]
| |
gedeelte; doorhollend als een blind paard slaagt de auteur er niet in vonken te slaan uit al de ontzaglijkheden, die hij vluchtiglijk beroert. Als zijn held ten slotte blijk geeft zich van kant te willen maken, hebben wij inderdaad al onze menschlievendheid noodig om ons te verheugen over het mislukken van dit plan door de gelukkige tusschenkomst, in het uiterste moment, van den dokter, deus-ex-machine! Ik voor mij althans moet bekennen sinjeur Johan - mij ééns toch zoo sympathiek - tijdens de lezing dezer laatste pagina's eenige malen hartgrondig naar den drommel gewenscht te hebben.... Het doet mij intusschen van harte leed zulk een ontijdige vergroving bij dezen jongen auteur te moeten constateeren. H.R. | |
Marcellus Emants, Loki, dramaties gedicht in vier zangen. Amsterdam, van Holkema en Warendorf.Het is aangenaam na de pretentieuse im potentie van den heer Stellwagen en de... verwarring in ‘Emigranten’,Ga naar voetnoot*) eenigen tijd de rustige ernst des heeren Emants te genieten. Zooals men weet, - en de schrijver heeft dit in een voorwoord nog eens medegedeeld, - is ‘Loki’ een omwerking van 's heeren Emants' ‘Godenschemering’. De declamator Albert Vogel had den schrijver uitgenoodigd van het grootere gedicht ‘Godenschemering’ een verkorte dramatische bewerking te maken, die geheel op één avond zou kunnen worden gezegd, - en aan dit verzoek is door den heer Emants voldaan. De heer Emants vermeldt in zijn voorwoord dat hij heeft ‘een nagenoeg geheel-nieuw gedicht moeten schrijven en zelfs de oorspronkelike inhoud zoodanig gewijzigd, dat een nieuwe titel eveneens noodzakelik werd’. De heer Emants heeft dus wel veel verwachting van de voordracht door den heer Vogel. Wij zouden minder optimistisch zijn, integendeel vreezen dat de voordracht door den heer Vogel geen recht zal doen wedervaren aan de zeer goede kwaliteiten van het werk: de rustige ernst, - reeds genoemd, - de zuiverheid en beheerschte kracht. Scherp-visioenair is de heer Emants niet geweest en ontroerd heeft hij ons ook niet al te zeer. ‘Loki’ is van een sterken maar koelen geest, - een interessant stuk werk van den man dien wij in de eerste plaats als een bizonderen werkelijkheidschrijver eeren. F. Mn. | |
Ons Vaderland, Geïllustreerde Geschiedenis van Nederland voor Iedereen, door Dr. M.G. de Boer, met een voorwoord van Prof. P.J. Blok, 60 groote platen, waarvan één in kleuren, en ruim 160 afbeeldingen tusschen den tekst, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappy ‘Elsevier’, 1907.De uitgevers van ‘Ons Vaderland’ - die tevens de uitgevers van dit tijdschrift zijn - hebben zich sinds lange jaren ingespannen voor de popularisatie van kennis en kunst. Onder hun laatste uitgaven getuigt van dit streven niet alleen de nieuwe (derde) druk van Winkler Prins' Geïllustreerde Encyclopaedie, een ‘Konversationslexikon’, die zich met ‘Brockhaus’ en ‘Meijer’ gerust kan meten (ja, die het zeker wint van deze beide, waar het de wetenswaardigheden geldt speciaal voor Nederlanders van belang), maar ook die aardige serie van door middel der fotografie geïllustreerde boeken, die met ‘De Levende Dieren der Wereld’ aanving om vervolgens meer in 't bizonder ‘Onze Huisdieren’ en ‘De Groote Cultures der Wereld’ te behandelen. Dat in zulk een reeks ook een populair boek over onze vaderlandsche geschiedenis op z'n plaats geacht werd, zal niemand verwonderen. Doch hoe dit boek te illustreeren, even rijk en even treffend door realiteit, als men dat gewoon geworden was met de ‘Dieren’ en de ‘Cultures’? De retrospectieve fotografie is helaas nog niet uitgevonden! Van ‘kiekjes’ dus, van ‘levende historische personen’, zooals men ze van levende tijgers en arenden gegeven had, moest worden afgezien. Toch was de bedoeling de geschiedenis zoo mogelijk even ‘aanschouwelijk’, even dramatisch, even lévend in beeld te brengen als dat met 's menschen vier- of meervoetige tijdgenooten en met de groote land- en tuinbouwbedrijven was geschied.... Ziedaar de opgaaf!... De uitgevers zijn toen op het denkbeeld | |
[pagina 214]
| |
gekomen de bekende ‘historische galerij’ - tegenwoordig in ons Amsterdamsch ‘Stedelijk Museum’ tentoongesteld - als illustratie-materiaal voor hun nieuwe uitgaaf aan te wenden. Dat deze verzameling uit een artistiek oogpunt niet veel beduidt was hun natuurlijk wel bekend, doch evenzeer, hoe sterk - nog eenige jaren geleden - geprotesteerd is tegen het eenvoudig maar ergens op een zolder opgeborgen houden van een zoo groote collectie historische schilderstukken, die, al moge dan de kunstwaarde gering zijn - en ook dit schijnt slechts onder voorbehoud van uitzonderingen toe te geven - toch als historische illustratie een zekere beteekenis hebben, en stellig niet minder als een curieus beeld van de voorstelling die men zich hier te lande, in de jaren der romantiek, van onze historie maakte. Dit denkbeeld uitvoerbaar achtend vroegen de uitgevers raad aan Prof. Blok en deze deelt nu, in het ‘voorwoord’, mee, wat hij hun geantwoord heeft, schrijvende o.a.: ‘Het denkbeeld, hoewel bij de ongelijke waarde der schilderijen zoowel uit het oogpunt van kunst als uit dat van geschiedkundige juistheid, niet boven bedenking verheven, scheen mij wel uitvoerbaar toe, mits men in het oog hield, dat bij de samenstelling van de reeks niet de wensch op den voorgrond was getreden om een volledig beeld onzer geschiedenis te ontwerpen, doch veeleer die om de meest treffende en uit het oogpunt van artistieke werking het meest in aanmerking komende voorvallen uit onze geschiedenis in beeld te brengen. Zoo zou dan ook - naar mijne meening - bij de bewerking van den tekst met deze omstandigheden rekening gehouden moeten worden en den bewerker het recht moeten worden toegekend, om sommige tafereelen, als bijzonder onhistorisch opgevat of voor reproductie minder geschikt, niet in deze uitgave op te nemen; eindelijk om de collectie met reproducties van elders aan te vullen. De uitgevers stemden in een en ander gereedelijk toe en vonden Dr. De Boer bereid om op deze voorwaarden de taak der bewerking van den tekst op zich te nemen. Ziedaar de geschiedenis van het tot stand komen dezer uitgave....’ Van de twaalf afleveringen, waarin het boek verschijnen zal, zijn er thans vier verschenen. Genoeg om op te merken, dat de tekst van Dr. M.G. de Boer zich aangenaam lezen laat en vertrouwen wekt, door de stelligheid van toon vooral, waarop, ook somtijds van de heerschende afwijkende, meeningen worden geuit. Trouwens, wat dat vertrouwen betreft, Prof. Blok zegt in zijn voorwoord - en wij gelooven hem gaarne -: ‘Dat de tekst met de werkelijke toedracht der gebeurtenissen, voor zoover bekend, in volkomen overeenstemming zal zijn, mag ondersteld worden, nu Dr. De Boer de samenstelling daarvan voor zijn rekening heeft genomen.’ Wat de illustratie aangaat, de schilderijen zijn zoo goed gereproduceerd als dat tegenwoordig door middel der autotypie gebeuren kan, en bezitten inderdaad bijna allen iets min of meer merkwaardigs... als illustratie. In de derde afl. ontmoet men voor 't eerst een stuk van Rochussen en daarmede tevens iets van werkelijke kunst. Overigens kan men natuurlijk slechts betreuren dat, waar deze romantische stukken alleen de hevigste gebeurtenissen - belegeringen en veldslagen, moorden en andere gewelddaden - in beeld brengen, en waarbovendien de tekst zoo beknopt moest zijn..., ook bijna uitsluitend de historie van oorlogen en koningen, kortom een regeeringsgeschiedenis wordt gegeven. Aan ‘maatschappelijke toestanden’ zijn, tot nog toe althans, slechts luttele bladzijden gewijd. Hierover uitgevers en schrijver hard te vallen ware zeer onbillijk. Doch wel meenen wij den wensch te mogen uiten, dat het mogelijk zijn zal, later, een nieuwe, vermeerderde editie van dit boek, in het licht te geven, waarin, naast afbeeldingen van krijg en geweld, ook een aantal van vrede en beschaving, van kunst en huiselijk leven opgenomen worden, minder dramatisch dan misschien, maar... onweersprekelijk authentiek. Naar onze bescheiden meening bieden tot zulk een plan (een geïllustreerde sociale geschiedenis van het nederlandsche volk) de vaderlandsche musea overvloed van interessant illustratie- materiaal: de bouwsels, beelden en voorwerpen ons overgebleven uit vergane eeuwen, de schilderijen onzer oude meesters, de portretten onzer groote landgenooten van voorheen.... H.R. |