Een winternacht...
(sproke)
door Henri van Booven.
In de kamer waar de weinige, oude meubelen stonden, zeeg nu ook de schemering.
Zij lag op het witte bed, hij luisterde hoe zij ademde; diep gebogen over haar heen, en wetend dat dit de lange sluimering was, die altijd in den avond kwam, dekte hij hare handen toe, uiterst behoedzaam.
Hij ging bij 't venster zitten en keek naar buiten uit.
Het was een knokig man met mager, wit gezicht en bleeke vingers.
Hoog hing het blanke gordijn opgetrokken. De sneeuw op de daken der huizen aan den overkant gaf matten weerglans van het laatste licht, en bleef nog langen tijd de kamer stil beschijnen.
De lantaarns begonnen te branden; éénmaal rinkelden er, diep beneden, de bellen van een paard voor een slede.
Hij zag hoe een voor een de sterren aanvingen te schitteren, een na een de fijne, verre tintelende hemelstippen.
Omdat het nu donker was, ging hij geruchtloos naar de lamp, waar weinig olie meer in restte, stak die aan, en zonder gerucht liet hij ook het witte gordijn voor 't venster neer. Hij nam zijn langen, zwarten mantel, zijn hoed met breeden rand, sloot de deur aandachtig, begon de diepe trappen af te dalen en liep heen door de sneeuw. Het was windstil, alle schoorsteenen rookten, de pluimen rook stegen rechtstandig, kleine vlokjes roet kwamen soms naar beneden gedwarreld.
Het gordijn bleef van de straat af nu te zien als een vierkant van gelig rood, waarachter veel donkere en droefgeestige dingen wel moesten bestaan.
De tijd verging, er kwamen geweldige, witte, maanlichte wolken aangedreven, soms zweefde weinig sneeuw weifelend langs de vele rijen vensters, en in de kozijnen lagen kristalletjes heel fijntjes te flonkeren. Dan ging de nacht aan in ernstiger bewegen, de witte wolken schoven heen en in den kouden, helderen hemel stond zoo brand-helder de glanzend-koele maan.
Omdat er dezen nacht in alle huizen feest gevierd werd, dwaalde er door de leege straat velerlei verhuld rumoer.
Een heel groote partij zou er gegeven worden in een deftig huis. Laat in den nacht reden er voor de marquise karossen aan, en rijk getooide vrouwen en pronkerige, edele heeren traden over een dikken looper naar binnen, waar talrijke lampen en kristallen lichtkronen in de ruime voorhal hingen. Lakeien in wit satijnen livreien stonden er bevracht met mantels van het kostelijkste bontwerk. Als alle feestelingen naar binnen waren en het laatste rijtuig waardiglijk en zwaar weggeschommeld was, dreunde de breede, gebeeldhouwde deur met een harden slag dicht en heel den langen, langen nacht ging vaag door de dommelige rust van de verlaten straat het altijd en altijd herbegonnen gerucht van verre danswijzen.
Een troepje verkleumde, hongerige muzikanten stond een korte poos, door niemand gehoord, voor 't lichte huis te vedelen, de krasserige, valsche tonen jankten armzalig.
Die armen trokken later bibberend af, diep in de kale kragen gedoken.
Soms joeg er de wind, drieste, wakkere makker, luchtig de dwarrelsneeuw omhoog en deed de ijskristalletjes, het losse sneeuw-pulver tusschen de tochtige daken stuiven, de rook uit de schoorsteenen dook dan wel met wilden zwier schuins, dartel naar beneden.
Daar waren in die straat ook kleine winkeltjes, die de koopwaren achter de ruitjes verborgen hielden; al de vensterglazen stonden grijs van de vorst, de winter had er de stoutste figuren, zonderlinge, langgerokken stengels, grillige gewassen op geschilderd.
De nachtwacht deed zijn ronde. Hij liep behoedzaam in overvloedige kleêren, de enorme lantaarn bengelde onder aan zijn wollig bewante knuisten.
Het bellenspel deunde in den toren, twaalf slagen vielen van de klok. De uren volgden, de bellen speelden en het feest in het deftige huis liep ten einde. De karossen schommelden weer aan met de dommelende koetsiers op den bok en de feestelingen, de rijk getooiden