| |
| |
| |
Zwervers
(Medelijden)
door G. van Hulzen.
Schampere herfstzon sprankelt glinsteringen door de verbleekende bladeren, schicht over stroeve klinkerweg lichtende strepen, klaar neerflitsend langs de rulle schors der boomen.
De bladerkronen, weer dun en spaarzaam als in vroege lente en bijna doorzichtig, wiegelen wemelteer in de bleeke lucht, als een hooge spreie, een looverdak van grilfiguren, tintel-kleurend in 't zongevonk en 't gespatter van 't iele licht.
De warrelige takken van eik, de stramme stronken van beuk, ze strekken zich al rechter-op naar de hemel, twijgen niet meer samen als in de zomer, en laten gracielijk open een luchtestreek, die als een zilveren spleet de warande van wiegewagende toppen in 't midden scheidt.
Een kermiswagen, groenig-geel, de zelfde kleur als het uitteerende herfstlommer wat nog niet oxydeert, wrakt vereenzaamd aan de hoogopgaande allee, verbindingsweg van twee groote steden, met de dorpen er tusschen, als knoopen in 'n lint.
De geelgroene kast staat in de zondoorschenen laan als een passend deel van 't geheel, natuurlijke stoffeering, zooals de stroefgele weg en de wei ernaast.
Uit 't wagendak, wittig geverfd, steekt op een stompje pijp roetig rookend, en achter de kleine ruitjes, door gaterige veel-gewasschen vitrage vagelijk bedekt, is bedrijvigheid: de vrouw die kookt.
Een schrale man, armoedig, honger-fel, zit terzij van de wagen, vlecht met zijn beenige, snel-gaande handen een grauwe biezenmat in een vuil-bruine stoel.
Ternauwernood ziet hij op als iemand passeert, al zijn aandacht samentrekkend op 't werk, dat afmoet voor de avond valt.
Half onder de wagen, tusschen bak en wielen ravotten kinderen met een hond. 't Meisje, een smoezelig wicht van een jaar of zes, heeft zich genesteld in een bakje dat kan dienen voor wagentje en om te slapen, een ding gemaakt van een oude wieg. De arme hond, goor-wit van haar en huid, geel en grauw van magerte, staat ervoor gespannen in een paar ongelijke touwtjes, - en de jongen van bijna tien, duwt en slaat, zet de hond aan, om hem te laten trekken. Maar 't beest begrijpt niet wat ze van hem willen, blijft dwars voor 't bakje, zijn armelijke rug gekromd, en staart zielig, hulpbehoevend, zijn kwellers aan.
Een heer en dame gaan voorbij.
- Och, kijk 'es, wat spelen die kinderen aardig, zegt het jonge vrouwtje, dat tevredentjes naast haar man, niet dadelijk het wreede ziet, alleen oogverlustigend kijkt naar 't bonte groepje van witte hond, groezel kind met roode schort en glunder-brutale blondkoppige jongen.
- Noem jij dat maar spelen... 't is mishandelen, antwoordt de meneer.
- Eigenlijk wel, stemt ze gereedelijk toe. Zou 't beest niet kunnen?
- Natuurlik niet.... Hè jongen, laat dàt staan... je moet je hond niet zoo tempteeren!
- 't Is een luierik, hij voert niks uit, weerspreekt de kermis-bengel, terwijl hij hoonend lacht.
- Hij kan niet, dàt zie je toch!
- Hij kan wèl, as-t-ie maar wil. Maar hij wil niet die leelijkerd!
De jongen bijt op zijn nagels; rukt aan de touwen, zet de hond weer aan, duwt, trekt hem met geweld voort, schreeuwt:
- Vort... allé!
Maar 't dier rugt zich weer dwars voor 't bakje, onwillig, laat de jongen begaan, laat hem schreeuwen, tieren, en kijkt meewarig naar de kant vanwaar hij hulp verwacht.
- Hij heeft geen kracht, hij is te mager, zegt weer de meneer. Je moet hem meer eten geven.
- We hebbe zellef niet... hij vreet veel te veel voor zoo'n leelijke kromme.
- O! zegt de ander, in vaag begrijpen waarom 't nu gaat.
- Geef hem wat, man! fluistert al de jonge vrouw vol mededoogen.
Maar de man doet of hij niet hoort, praat
| |
| |
met de jongen verder, zichzelf verwenschend, dat hij zich ermee heeft ingelaten en medelijden toont.
- Je moet hem beter voor spannen... de touwen zijn in de war! zegt hij nu nog.
- 't Geeft geen steek... de lamstraal wil niet. Twee gulde hêt-ie gekost. Maar as 't zoo blijft gaat-ie gauw d'er van deur... of-ie! De laan uit, hoor!
- Daar zal-ie niet rouwig om wezen! spot de meneer.
De jonge vrouw lacht ook even.
- Zoo... nou bij andere hêt-ie 't niet beter. Twee gulde voor 'n hond is niet zoo min... wat heb-je aan zoo'n dooddoender... zoo'n vreetop!
- Op die manier krijg je van 't beest niks gedaan.
- Geef hem toch wat, dan gaan we door! spoort-aan zenuwachtig 't jonge vrouwtje.
De twee kinderen hebben 't fluisteren nu gehoord, de jongen staat ineens begeerig op, schuift op hen toe, de oogen vergroot, in afwachting, toch vol stille vrees dat het nog mocht ontgaan.
Door de gaterige vitrage gluurt de vrouw, - en de stoelenmatter, als voelt hij, dat er nu wat los komt, houdt even met vlechten op; de arme hond kijkt zielig toe. De belangstelling heeft lang genoeg geduurd, denken de kermislui en hun vragende gezichten zeggen het duidelijk.
De meneer voelt zich wat gesjeneerd, maar weifelt nog. 't Jonge vrouwtje hitst aan om door te gaan. Traag tast hij nu in zijn zak, trekt de portemonnee, zegt ineens bewust van zijn liefdadigheid:
- Hier is 'n dubbeltje, ga een brood koopen voor 't beest... en hier heb je wat voor je moeder.
- Dankie wel... wèl bedankt!!
- Jawel, maar doen hoor.... Breng eerst dat geld binnen en dan op een drafje naar 't dorp, naar de bakker. Ik ga je na!
De jongen knikt; 't kleine meisje, uit het bakje gekropen, staat naast haar broertje, kijkt begeerig naar zijn hand, waarin 't geld zit, en knikt eveneens met haar groezel-rozig gezichtje.
Nu klauteren ze voetestrompelend het trapje op, en het vrouwenhoofd in de wagen groet, dankend door 't miezig raampje.
De man heeft het nu ook bespeurd, schuift zijn stoel terzij, schurkt waggelend op, zijn pet al in de handen, maar de stramheid van zijn leden houdt hem weer tegen, laat dit niet toe.
De meneer en 't jonge vrouwtje, bevreesd dat het een formeele bedelpartij zal worden, doen of ze hem niet zien, schuiven nu voort. Nee, dat mankeert er nog maar aan, zoo'n vent te geven. Die verdrinkt het aan jenever.
Ze praten erover na, gezellig en toch weer ontstemd, al weten ze zelf niet best waardoor. Zulke kermislui, nou ja, alles is bij hun berekening!
De twee kinderen komen al achterop, hollen met hond, met wagentje voorbij, naar 't dorp, naar de bakker. Het meisje tiert, de jongen schreeuwt luid:
- Vooruit Juno, vooruit... je krijgt wat, vooruit!
De meneer en z'n vrouwtje knikken elkaar toe in 't gelukzalig gadeslaan. Wat is er met weinig toch veel te bereiken, denken ze nu weer.
Langzaam wandelen ze door, en 't groezele groepje van de kinderen, met de hond als 'n wit vlekje in de verte, wordt al kleiner, verdwijnt bij een kromming van de weg. Ziezoo, 't beest zal nu spoedig ook z'n bekomst hebben!
Hoog kuift het tintelend dunne bladerendak van beginnend najaar, de bladeren hier en daar al bleekomrand, toch nog grazig van kleur als jonge weiden, warm van tint, door 't zonlicht dat ze sparkelend doorgloedt tot een licht-warande, lichtende huive bij 't donker dorrende van 't struweel en hakhout langs de kant.
- Toch 'es even kijken, waar die kinderen zijn, zegt het jonge vrouwtje, 't zal 't arme dier goed doen als 't wat te eten krijgt.
Ze slaan de dorpsstraat in, en jawel, heel in de verte staat het karretje ergens voor 'n deur. Nu dichterbij, merken ze ook 't witte hondje, dat voor 't smoezel wagentje in elkaar gekrompen op de grond ligt. Het dier kwispelt even zijn staart, kijkt met oogen van lief herkennen naar de menschen die
| |
| |
daarnet zoo vriendelijk deden en zich met zijn lot bemoeiden.
- Waar zijn de kinderen?
- Ze staan binnen, koopen zeker, beweert 't vrouwtje.
De meneer kijkt door de ruitjes om zich te overtuigen, ziet ze lekker smikkelen aan suikerbrokken, gulzig de vette vingers aflikkend, - en verontwaardigd, ineens begrijpend, schreeuwt hij:
- Hè, kwaje apen, wat heb je nou 't arme beest gegeven?
De kinderen aarzelen, schoffelen naar buiten, verlegen van op heeter daad te zijn betrapt; maar brutaal, uit gewoonte van te worden afgesnauwd en terecht gewezen, glundert de jongen:
- De hond hèt genoch... 'n heel stuk brood hèt-ie gehad.
- Is 't waar?
- Ja wellis!
- Ik zie niks, waar dan?
- Hij hèt'et al lang op!
De meneer ziet aan de onbeschaamde tronie dat hij liegt en niet zoo gauw tevreden, vraagt hij verder:
- Waar heb je 't dan gekocht... hier, bij de bakker?
De jongen knikt eerst, wil dan ontkennen, maar de meneer, nu ineens zeker, informeert al in 't winkeltje en komt dadelijk achter de waarheid.
't Heele dubbeltje hadden ze in de gauwigheid versnoept, gulzig chocolaadjes en suikerbrokken achterelkander beknabbelend, opzuigend, en 't arme beest kreeg geen kruimel brood.
De meneer, woedend, trekt 't jonge boefje aan de ooren, dat nu begint te schreeuwen en uitkijkt om zich te verweeren. 't Vrouwtje, beangst voor kabaal met dat volk, roept haar man terug, die na heel wat lesjesuitdeelen, en afstraffende woorden eindelijk komt. 't Geeft toch niks zich met dat goedje te bemoeien. Je maakt je zelf maar overstuur; ze deugen niet!
Nog 'n laatste uitbrander, wat strenge blikken, en ze laten het schamel zoodje aan hun eigen over, gaan voort, in hun kwaadheid vergetend de hond die niets heeft gekregen.
De gezichten van de twee kermiskinderen klaren op; ze lachen tegen elkaar, want 't smaakte zoo heerlijk, konden ze nog maar zoo één te pakken krijgen.
Nu bij het huiswaarts keeren zien de meneer en z'n vrouwtje het groezele groepje weer. 't Meisje zit in 't kleine bakje heel gemakkelijk en de jongen duwt, slaat en ranselt het arme beest, dat bij de smulpartij mocht toekijken, het beestje waggelend van honger, maar dat toch wordt voortgedreven.
- Beter was 't geweest, waagt het vrouwtje te zeggen, als je zelf brood voor 't dier had gekocht.
- Beter was 'et, bijt hij vinnigjes terug, als we niet zoo sentimenteel waren, ons niet met ze bemoeiden.
- Je was de eerste die naar ze toeging, pruilt ze terug.
- Natuurlik, omdat-ie mishandelde, maar jij kwam dadelijk erbij en je wou dat ik in de zak zou tasten!
- O, is 't nou mijn schuld?
- Dat zou ik denke!
- O, o!!
't Vrouwtje in haar gevoeligheid geknauwd, - en hij kwaad om zijn eerst toegeven en toch niet volbrengen, wisselen nog wat spitse woorden.
't Geeft kleine ruzie en wederzijdsche verwijten, eindigend in stil gemor, een zwijgen dat meer drukt dan scherp spreken.
Nu ze de kermiswagen passeeren, kruipen de kinderen beschaamd tusschen de wielen, en staren in vage verbazing van half begrijpen naar die twee groote menschen. Zoûen die nog altijd nijdig zijn om dat dubbeltje?
't Was anders lekker geweest, en de hond ging de laan uit, omdat hij niet wou trekken, die hoefden ze toch niet te geven. Ze zouen maar uit de voeten blijven.
De man, zijn stoel gemat, rekt zich uit, kijkt vreemdig naar die heer en dame, die zooeven nog zoo belangstellend deden en nu zoo stijf en strak voorbijgaan. Er zijn toch rare menschen in de wereld, mompelt hij tusschen de tanden. Ze zijn te heug of te meug! Maar dan kijkt hij naar de
| |
| |
wagen en ziet de kinderen wegschuilen, en een onbestemd vermoeden dat zij iets hebben misdreven, waardoor die heer en dame niet meer naar de wagen omzien, welt in hem op.
- Wat doen jullie daar, bliksems-kindere...? buldert hij op goed geluk.
- Wij? niks... we spele.
- Ik weet 'et zoo net niet... hier breng die stoel weg... dertig cente mot je beure!...
De kinderen komen onder de wagen uit, leggen de gerepareerde stoel op 't hondenbakje, jagen op 't arme beest om te trekken. Maar nu herinnert de vader zich, dat ze geld kregen van die heer en dame, - en verwonderd, dat hij niet eerder eraan dacht, schreeuwt hij ineens:
- Wat heb-je met dat dubbeltje uitgevoerd?
De kinderen aarzelen even.
- Kom, zeg op... mot ik je helpe!
- Brood gekocht voor de hond, dat woûe ze hebbe?
- Ben-jij 'n haartje beduveld... of loop je met vrageboekies.
- Ze bleve d'erbij staan... we moste wel.
- 't Goeie geld voor die hond? Hij gaat weg, dat heb ik je al meer gezegd. Een dubbeltje brood aan zoo'n mormel! Maar ik geloof je niet, geef op!
- We hebbe niet.
- Je liegt, je hep wèl!
- Niet-te, houden ze halstarrig, treiterend vol.
De man, ineens woedend in 't doorvoelen dat ze hem bedriegen, grijpt naar de jongen, geeft hem 'n paar meppen. Maar de vrouw zakt op dit lawaai uit de wagen, komt er tusschen.
- Ze hebbe allang binne gebracht, wou jij 't soms voor jenever? Zoo, dan kun-je er-naar kijke!
Zij stelt zich in postuur, 't hoofd vuurrood, de dikke armen in de zij. De man voelt weinig lust, vloekt en schimpt alleen 'n beetje; de kinderen schuilen onder de wagen weg.
Met 'n handige greep neemt hij de stoel van 't karretje, zegt schor:
- Je kunt stikke... 'k zal m'n eige weg wel zoeke!
- Breng al 't geld thuis hoor, schreeuwt ze hem na.
Hij geeft geen antwoord, schokt verachtelijk met de schouders, en ze weet dat ze blij mag wezen, als ze hem vanavond met de helft terug ziet. Haar onmacht keert zich nu naar de kinderen, maar de jongen brutaal, zegt hard:
- Ik heb toch afgegeven.
't Meisje knikt haar bollig hoofdje, om haar broertje te helpen, en hikt:
- We hebbe niks!
- Zoo... maar ik geloof je niet, net zoo min as die daar loopt... jullie zijn allemaal sloebers!
Met armoedstrekken en oogen van angst om 't gekijf staat de hond te bibberen voor 't bakje. 't Verwondert hem, dat hij erbuiten blijft en geen slaag of trappen krijgt.
't Wordt nu weer stil rondom. De groezele kinderen kruipen tusschen bak en raderen en de moeder klimt in de wagen, die met z'n groen en z'n gele biesjes harmonisch kleurt in de hoog-kuivende warande van 't even groen-geel beuken- en eikengeboomte, waardoor de zon koel-wit haar zilver sprenkelt over de leege weg.
Nu en dan, met groote tusschenpoozen, passeert een trage boer of schokt een rammelende kar voorbij.
| |
II.
De mijnheer en z'n jonge vrouwtje, stijf en in hun zelf gekeerd na 't klein dispuut, zijn geleidelijk van hun alteratie wat bijgekomen, doch geen van beiden wil de minste wezen.
Zwijgend wandelen ze hun weg af, gaan hun lief villa'tje binnen, waar de tafel reeds gedekt staat.
De meid draagt òp en ze zetten zich op hun plaats, nog altijd wat verstoord.
Maar het elkaar aanreiken van de gerechten, van vleesch en saus, ontspant te trekken, brengt gewilligheid terug. Wat drommel, hoe konden ze zich kwaad maken en dat om niemendal!
Die kermismenschen zijn krapuul, dat weet
| |
| |
hij toch allang. Ze zuipen, kijven, mishandelen dieren, en als 't niet anders kan, stelen ze en moorden ze erbij. Natuurlijk, z'n vrouw is erg gevoelig, en liefdadig op haar tijd, en 't staat ook wel goed, want 't geeft reputatie, maar 'n weinig minder zou niet hinderen.
't Vrouwtje vindt, dat ze ook te ver was gegaan door haar man zoo af te snauwen, - en zoo keert hier, zonder dat ze 't elkander hoeven te zeggen, de peis en vree vanzelf terug. Hun dieren, hond en kat, krijgen volop. Ze hebben 't niet kwaad bij hen.
En je hoort ook goed voor de dieren te wezen, is hun gezamenlijke gedachte, terwijl hij de schotel met besausde aardappelen en stukjes vleesch voor ze klaar maakt. Br, 't is erbarmelijk, een hond te mishandelen!
Een glas wijn schenkt hij nog in om wat op te wekken, - en het dessert, dat wordt opgebracht en pronkt in fijne schaaltjes, smaakt nu nog beter.
Ze zijn kleine renteniertjes, leven van geld, dat soliede en vast staat uitgezet tegen matige maar zekere rente en van 'n paar boerderijen, waar de keuters zich in 't zweet moeten werken om de pacht bij elkaar te schrapen. Ze hebben er wel over gedacht, dat onroerend goed van de hand te doen en het geld te beleggen in meer spekulatieve papieren. 't Is zoo onaangenaam, als die menschen om uitstel komen vragen. Je mag ze 't natuurlijk niet toestaan, want dan zoûen ze geregeld misbruik maken, maar ze laten je niet los, houden aan, totdat je driftig eronder wordt, en dan gaan ze je nog bekladden achter je rug voor hardvochtig. Een durfde laatst beweren, dat zij de honden waren die van 'n andermans bloed leven. 't Geval van daarnet met de kinderen die 't geld opsnoepten wat zij voor 't beest gaven, borrelt onder het keuvelen telkens in hun gedachten op, maar geen van beiden gaan ze erop in; omdat dit de kleine kwestie weer kan oprakelen en ook, omdat ze, zonder het klaar te weten, verband voelen tusschen de wreedheid en de armoede van die kinderen. Ze moesten zich daar ver van houden. Hun dieren hadden 't nog beter dan dat soort menschen.
De maaltijd geëindigd, en nu onder het schemeren bij het theelichtje in het voorvertrek peinzen ze er over na, zonder al te groote bewustheid.
De zon, al ondergegaan, kleurbrandt en tint niet meer over het late, dunne groen, dat in de avondval nu dor en dof en schrompelig neerhangt.
De gedachte aan die kermiszwervers wil toch niet geheel wijken; ze zoûen van avond de waakhond buiten laten. Je kon nooit weten.
Gerucht verstoort, de postbode opent het hek, komt nog brieven brengen. Toch prettig niet te ver van 't dorp te wonen, zoodat je ook de laatste post nog krijgt. En 't geeft ook wat meer sekurigheid, bij inbraak of onveiligheid.
- Een verzoek van Clementine, onverschilligt hij na 'n poosje, de brief vluchtig doorlezend.
- En?
- Ze zou graag 'n veertien dagen hier komen.
- Zoo, kucht 't vrouwtje, zonder erop in te gaan, want ze is niet gesteld op Clementine, een nichtje van haar man. Die doet zoo vrijpostig alsof ze thuis is. Als die hier logeert moest ze altijd 'n oogje in 't zeil hoûen vanwege haar man. Maar ze kan handig prutsen en met de naald omgaan die Clementine. 't Is heel moeilijk zoo ver van stad een naaister te krijgen.
Haar gedachten blijven vaag zweven tusschen de onaangenaamheid van zoo'n logée krijgen en het partijtrekken dat ze ervan kan doen. Ze wil haar overwegingen niet laten blijken, zegt zoo onverschillig mogelijk:
- Nou, die sjeneert zich ook niet, inviteert zich maar zelf....
- Och ja, lacht hij, in z'n welbehagelijkheid gestreeld. 't Is hier zoowat de zoete inval... en 't kind heeft geen ouders meer.
- Zeker, daarvoor zou je 't doen en mag je 't ook eigenlijk niet laten, we moeten elkaar bijstaan... als ze maar niet zoo brutaal, zoo astrant was. Ze vraagt of 't zoo hoort... of ze er recht op heeft.
- Nou ja, je begrijpt, ze werd hier in huis opgevoed, een kind van m'n moeders zuster.
| |
| |
- Ze zegt, dat haar tante, je moeder dan, haar 'n erfenisje of 'n legaatje had beloofd.
- Zoo, zegt ze dat?
- Ja, en nog veel meer.
- Wat dan?
- Dat weet ik zoo net niet, maar 't komt daarop neer, dat ze zoowat recht erop heeft, als je iets voor haar doet.
- Nee, nou nog mooier... recht? recht? wie spreekt er van recht... 't is natuurlijk goedheid.
- Is er dan niks van die erfenis an?
- Niks is te veel. Moeder wou wel iets voor haar doen. Maar je begrijpt toen we dat merkten, hebben we d'er achter gezeten... en op 't laatste nippertje is dat testament nog veranderd.
- O, ik dacht dat ze maar wat vertelde. De lieve menschen zuigen zooveel uit hun duim.
- Moeder heeft genoeg aan haar gedaan... ze is op onze kosten naar school geweest, en zoo al meer.
- Ja, dat weet ik; ze is erg ondankbaar.
- Nou ja, ze wou natuurlik meer. Maar dat mochten we toch niet toelaten... moeder had een zwak voor haar. Zooveel beteekende het ook eigenlijk niet, een paar duizend gulden of nog niet eens, maar dat kregen wij als eigen kinderen dan toch weer minder, zeg nou zelf.
- Zeker, jullie hadden gelijk. Goed zijn voor de familie is heel prachtig, en liefdadigheid ook, maar alles heeft z'n grenzen.
- Och ja...!
Savoereerend de instemming van z'n vrouwtje blikt hij naar haar met halfgeloken oog, steekt dan z'n Henry Clay op en blaast de blauwige wolkjes omhoog. Dat die Clementine er nog van sprak... Had hij 't nu goed uiteengezet?
- Ik vind 't niet mooi van haar, dat ze erover praat, begint hij weer na een poosje, omdat hij zichzelf niet vertrouwt.
- Och, wat zal ik je zeggen, menschen zijn nu eenmaal zelfzuchtig. Ze rekenen allemaal naar zich toe.
Hij nikt toestemmend, overpeinst wat hij zal antwoorden.
Toch onplezierig.
Hij zal de knoop maar doorhakken.
- Misschien is 't beter als we haar op een afstand hoûen. 't Wordt vervelend nu je weet dat ze daarover nog altijd zeurt.
- Nou ja... maar als ze zoo graag komt, 't is toch familie van je... en als ze wegblijft spreekt ze nog meer erover. 't Kan ons wel niet schelen, maar toch....
- Och wat, weerlegt de man. Maar als jij 't graag wilt, dan is 't mij goed.
- Ik graag willen? welnee. Ik hou niet erg van haar, dat weet je wel. 't Is je eigen nicht en ik wil niet graag de schuld ervan hebben als je haar ontstemt.
- Zoo!
Hij vindt 't wel wat bar zijn nichtje eerst het legaat te ontfutselen en haar nu niet eens te logeeren te vragen, maar tegenover zijn vrouw wil hij de onkreukbare spelen, volkomen in zijn recht. Ze moet niet kunnen veronderstellen dat hij zich bevreesd voelt voor Clementine's verdachtmakingen.
't Vrouwtje voelt wat in hem omgaat, ze heeft ineens begrepen en weet nu zeker. Ze weet alleen niet of 't goed is dan slecht; ze houdt niet van Clementine.
Ze zwijgen beiden, wachtend tot een de beslissing zal nemen.
Het theewater suist, en buiten stuift de wind door de dunne toppen. Ze hooren zichzelf ademhalen.
Na een poosje zegt ze in voorgewend medelijden, want ze wil tegenover haar man ook niet hard schijnen.
- Laat ze dan maar komen - schrijf ze als je wilt. Ik heb nog een rok te vermaken, dan kan ze me daaraan helpen, en we doen meteen nog een goed werk!
En nu bedrijvig opstaande om thee in te schenken, zucht ze:
- Wat heeft 'n mensch toch al voor onaangenaamheden in de wereld... wil je gelooven dat ik nog beef, dat ik geheel van streek ben door die kermiskinderen van vanmiddag. Foei, een hond te slaan en z'n brood te onthouden.
- Ja, maar je bent ook zoo overgevoelig, dat soort menschen zijn niet anders.
- 't Is waar, antwoordt ze peinzend in
| |
| |
zachte overweging. Ze zijn harteloos, ik kan geen dier zien kwellen.
- Ik evenmin....
- Ik weet het... ik weet het, maar je kunt je nog er tegen inzetten. Dat kan ik niet... ik lijd zoo noemeloos veel.
- Ja, zegt de man, die nu wel merkt, dat hij verre weg de mindere in gevoeligheid blijft, daarin niet tegen haar op kan.
- De ondankbaarheid, het niet beseffen en erkennen wat je voor iemand doet, dat is het wat mij hindert in Clementine, maar laten we niet meer er over praten.
- Nee! beaamt de man, die nu heuschelijk meent dat zijn vrouw enkel 't nichtje vraagt uit gevoeligheid en medelijden, en om hem terwille te zijn.
Hij raakt verstoord op zijn eigen toegevendheid, staat op, wandelt een paar keer door de kamer, vraagt dan plots.
- Je doet het toch niet voor mij, als je Clementine inviteert...?
- Welnee! laat ze zich ontvallen, maar verbetert dadelijk.
- Dat is te zeggen... natuurlik doe ik 't voor jou, dat spreekt. Maar 'k vind 't niet erg; we hebben toch onze verplichtingen, daaraan mogen we ons niet onttrekken.
Nog maar half gerustgesteld, gaat hij weer zitten, breekt een brief open van zijn makelaar over zaken, zucht:
- Voor menschen met geld is 't leven lastig. Ze vliegen allemaal op je af. Mijn grootvader zei altijd: geld hebben is goed... maar geld hoûen m'n jongen, daarop komt 't aan!
Verrast kijkt ze op.
In die woorden voelt ze, ineens samengetrokken heel 't begrip van zijn leven, zijn één voelen met haar, 't achterstellen van Clementine, de eigen zorg voor de have en 't goed. Dat stemt haar dankbaar. Ze zet 't kopje thee voor hem neer, geeft hem een kus in vol vertrouwen op zijn rechtschapenheid. Maar als vind ze 't zelf weer wat erg de inhalerigheid zoo te loven, laat ze gul er op volgen:
- Maar je bent toch ook niet karig... je kunt als 't moet ook van geld scheiden!
En ze denkt erbij: is 't niet eerlijk tegenover Clementine, dan is hij 't voor mij.
- O ja! stemt hij al vaag toe; en hij prijst in stilte zijn lieve, gevoelige vrouw, die hem verhinderde hard te worden tegenover het nichtje.
Het theewater suizezingt nu weer sterker door de stemmige stilte. Niets verstoort hun tevredenheid.
Maar plots wordt luid gebeld.
Ze schrikken beiden ervan, kijken elkander aan, hun oogen strak. Wat kan dat zijn? 't Was of daar ineens een aanslag kwam. Natuurlijk dwaasheid. Iemand, die het op je heeft verzien trekt niet zoo luid aan de bel.
Toch staan ze even verlamd, houden òp, zij met theeschenken, hij met lezen, en beiden luisteren ingespannen. Nu hooren ze de meid naar voren sloffen, door 't raampje spreken, de deur openen en weer verder praten. 't Is dus goed volk.
- Wie zou daar kunnen zijn! prevelt hij ondanks zichzelf.
- Ik weet 't niet, wie komt er zoo laat... misschien een van 't dorp.
- Ik verwacht niemand!
- Nou, ga'es kijken.
- Ben je weer bang?
- Ja zeker, je kunt nooit weten... 't is hier buiten.,. we liggen afgelegen!
Hij lacht schrieltjes om haar angst van nerveus vrouwtje dat in alles gevaar ziet, en blijft zitten. Maar zij wordt al onrustiger. Duidelijk hoort ze nu de meid praten met een vreemde, - en zij zegt dringend:
- Ga dan toch!!
Hij staat nu op. Maar de meid klopt, komt al binnen, - en zegt:
- Daar is de stoelenmatter, en die vraagt om werk. Zal ik hem die uit de keuken meegeven?
- Op dit uur Antje? Nee, laat hem morgen terugkomen, angstigt ze weer. Hoe ziet die man d'eruit?
- Armoedig... erg armoedig!
- Nou ja... nou ja... armoedig? Ik bedoel van uiterlijk, zwart, blond. Wat voor soort man is het?
- Ik zou zeggen niet zwart en niet blond en van gewone lengte... ja, ik weet 't ook zoo net niet.
| |
| |
- Hêt-ie een baard? informeert plots mijnheer, die aan de man van de kermiswagen denkt.
- Ja, dat geloof 'k wel, en hij ruikt ook wat naar jenever.
- Zie je... zie je wel, hij is 't! Je geeft hem geen stoelen mee.
- Ik heb al gezegd, dat we te repereere hebbe!
- Dan moet-ie morgen maar terugkomen... 't Is veel te laat... bijna nacht.
- Welja, scheep hem maar af! schampt mijnheer.
De meid, wat beteuterd, raakt verlegen met 't geval; ze wil weer wat zeggen. Maar mevrouw laat haar geen tijd tot tegenspreken, zenuwt al:
- Zeg, dat-ie weggaat... gauw dan... dat zwerversvolk kun-je niet vertrouwen... vanmiddag hebben we d'er ook al last mee gehad. Veel te goed zijn we voor ze!
- De stoele staan al drie maande stuk... en als 't nou kan, dan zegt u nee... wat is dat nou, weerlegt vrijpostig de meid, die niet begrijpt. In de stad kost het dubbel en de vracht komt erbij, dat maakt nog al geen verschil.
- Hij kan toch morgen komen, versta je het niet!
- Ik heb geen stoel om op te zitte, pruttelt de meid nog, terwijl ze de gang instommelt om het de man te zeggen.
- 't Is waar, erkent nu mevrouw, je koopt er nieuwe voor als je ze naar de stad moet opsturen.
- Had ze dan gegeven! snerpt mijnheer.
- Nee-nee, ik heb angst voor die man!
Ze luisteren, hooren de meid druk redeneeren. De stoelenmatter wil dus niet weg. Vervelend volk is het, brutaal als de beul, onbetrouwbaar als de nacht.
De meid komt alweer binnen, zegt met genot:
- Morge is ie d'er niet meer... dan trekke ze door... as-ie ze nou meekrijgt hêt-u ze voor twaalve terug!
- Nee... ik zeg toch morgen, anders niet. Wat is dat nou Antje!
- Vooruit! beveelt al mijnheer.
- De vent wil niet weg... gaat u dan zelf!
- Niet weg? dat zullen we eens zien. Nu nog mooier! schreeuwt weer mijnheer.
Met stuift hij op, loopt de meid voorbij, de gang in, naar de deur.
- Wat is dat voor manier, om hier zoo laat te komen! grolt hij heftig tegen de stoelenmatter.
- Och meneer, ik hep zoo'n honger... we wille werke, en u hebt immers wat te doen voor ons.
- Morgen, hebben we toch gezegd.
- Morgen? maar dan zijn we al verder... ik hep nou net biezen.
- Nee-nee, vooruit, morgen, anders ga-je maar door!
- Och meneer, we hebbe 't zoo noodig.
- Asjeblieft, afgemarcheerd!
Zijn gezicht vlamt nog van de wijn, en met een zware smak smijt hij de deur voor de landloopende stoelenmatter toe.
- We hebbe 't zoo noodig! hoort hij nog klagen.
Dan dadelijk erop volgen een paar vloeken, barre verwenschingen, - en aarzelend, als in twijfel, gaan de zware stappen door 't grint, verdwijnt het gerucht in de stroeve sfeer van vochtig-kille Oktoberavond. Gelukkig, hij is weg, dus afgeloopen!
Mijnheer zucht van zijn eigen koerage.
De mijnheer en zijn vrouwtje zitten opnieuw over elkaar, kijken elkaar aan in vreemde gewaarwording over 't eigen bedrijf.
Waarom konden ze de stoelen niet meegeven om te matten? Waarom scheepten ze die arme drommel af? Misschien had hij werkelijk honger. Vanmiddag deden ze zoo geheel anders. Was 't goed, was 't eerlijk zoo te wezen? Ze durfden 't zichzelf niet te best bekennen, wilden beiden 't liefst niet meer erover spreken. Zulke landloopers, wat moet je ermee beginnen? 't Is en blijft ongedaan werk.
't Vrouwtje pakt de brief weer op, leest vaag een paar zinsneden, denkt aan Clementine, aan het logeeren, en aan het verstellen van haar kleeren.
- Wat dunkt je ervan, man? vraagt ze na een poosje. Zullen we haar laten komen?
- Wie?
| |
| |
- Je nichtje....
- Clementine?
't Vrouwtje knikt.
- Daar moet ik nog eens over slapen. Als die zulke mooie dingen vertelt....
- Nou ja, dat weet je eenmaal... ondank is 's werelds loon... Wat je aan menschen geeft, kan je nog beter aan dieren besteden; menschen zijn minder dankbaar dan honden.
- Nee, begin nou niet meer over die lamme boel.
- Ik heb 't over je nichtje, over Clementine.
- O... ik dacht....
- Welnee.
- Doe zooals je wilt!
't Vrouwtje zwijgt. Ze heeft haar zin: Clementine zal komen, maar enkel uit goedheid, uit medelijden.
Het theewater borrelt. De zwervers zijn vergeten.
- Wil je nog een kopje? vraagt ze, liefgedienstig.
- Ja, dat is goed!
| |
III.
De stoelenmatter, dof en zwaar in zijn kop, is voortgeloopen, mort en vloekt op die rijke lui die hem niet laten verdienen. Dat hij ze angst heeft opgejaagd, acht en weet hij niet. Hij zou nog graag een borrel koopen, maar nu hij niet genoeg thuisbrengt, durft hij dit niet best aan.
Een vochtige neveling, uit de zonnedag opgestegen, verduistert zijn weg. Geen ster pinkt in de hoogte, geen maneglans licht voor hem uit. Een nijdige wind scheert over het wijde land, dat ligt toegedekt met nevels, striemt om zijn neus en ooren, schudt aan de rille toppen, die de verwelkende blaeren laten neerruizelen, onwillig en kil.
Even warrelt voor zijn vochtige oogen het uitstralend licht in de gang toen hij daar stond met hoop op werk, maar sterker spreekt tot hem het vale kralelichtje in zijn wagen en zijn vrouw die wacht, en de kinderen die te hoop gekropen al zullen slapen met die vod van 'n hond in hun armen.
Kreupelig kwakkelt hij voort. Zijn maag rammelt, terwijl hij 't overdenkt. Even grijnst hij tegen zichzelf. Had-ie niet z'n tijd in de kroeg verleuterd... had-ie niet eerder op 't pad moeten zijn in plaats zoo laat hier aan te bellen? Jawel, jawel, zoo zoemt het door z'n kop. Je bent 'n lammeling en anders niet!
Zwaar zwoegt zijn borst bij 't moeizaam loopen. Zijn handen doen pijn van 't vlechten heel de dag; hij heeft dorst... eeuwige dorst, honger ook, en geen geld.
Nu is hij er. In de wagen liggen ze reeds ingedommeld. Een klein lampje walmt. De hond blaft even, kruipt dan weer weg.
Op 't schap vindt hij gelukkig nog een stuk brood, een dikke korst, en daarop knabbelend zet hij zich neer, zonder verder denken. Dan dooft hij 't licht en gaat maar slapen, al vlaagt de wind ook om zijn wagen. Morgen komt er nog een dag, alléén had hij die stoelen graag gehad. Dat ze hem die ook niet woûen geven om te matten! Wel vervloekt... in de hel moesten ze branden als-ie wat te zeggen had!
In 't villa'tje zijn ze nu ook ter ruste, slapen vredig in, nu-en-dan even toch opgeschrikt door nachtgeritsel, een blad dat tegen de vensters waait, een tak die van de boomen kraakt, een plankennaad die krimpt of zwelt. 't Roept vluchtig een gedachte op van onraad, dieven die uit zijn op stelen, landloopers die willen inbreken, maar de sekuurheid der blinden en afsluitingen, de waakzaamheid der twee honden, één binnen en één buiten, stelt gerust. Nee, er bestaat geen reden zich angstig te maken!
| |
IV.
De volgende morgen trekt de kermiswagen voorbij: de man ervóór, de vrouw erin, en de hond, het wit schamel hondje, eronder in een armzalig zeel, om mee te helpen trekken.
Bij 't huis vertraagt de stoelenmatter even z'n gang. Zal hij aanloopen om de stoelen van gisteren, waar is 't ook weer? 't Geld ervan kunnen ze best gebruiken, maar ze moeten voort. 't Weer is omgeslagen, 't kan zoo gaan regenen, en ze hebben geen stuk brood in de wagen. Nee, veel beter is 't in
| |
| |
het dorp halt te houden, er woont allicht een bakker. Enkel dus maar zien of links of rechts 't huis ligt; hij kan dan desnoods terugkomen.
't Hoofd naar beneden in zekere vaart, de schonkige leden uitrekkend om meer kracht bij te zetten, hobbelt hij voorbij, tersluiks loensend om zich te vergewissen welk huis 't mocht zijn waar hij gisteravond zoo stond te vloeken, waar hij werd afgewezen, terwijl ze toch werk voor hem hadden.
- Daar gaan ze! zegt de mijnheer, die door de gordijnen gluurt Daar gaat 't zoodje. Goed dat ze weg zijn.
't Vrouwtje komt ook aan 't venster, beziet medelijdend, prevelt een paar woorden van deernis. Dan plots, in herinnering aan eigen dommiteit, klaagt ze luid:
- Hoe krijgen we nu onze stoelen gemat? 't Was toch verkeerd, om zoo bang te wezen; er bestond geen reden.
- Misschien houdt hij nog stil... hij komt wel terug!
- Ik geloof 't niet... kijk maar eens naar 't weer. Hu!!
Groote regendroppen kletteren, hagelsteenen worden door de najaarswind neergegeeseld, slaan zwiepend-fel door 't al dunnend, maar nog altijd groen gebladerte. Gele randjes, dorre plekken zijn ineens ingevreten en ritselend verwaaien ze van de hooge toppen, dwarrelen nattig neer.
In de verte trekt weg de kermiswagen, groen en geel geschilderd, een bonte vlak in 't weer dat rondom teistert. De rukwind zwiept feller door de kruinen, omzwarrelt het huis, waarvan de ruiten even doorbuigen en lichtlijk-trillen.
- 't Is toch beter hier dan buiten, zegt 't vrouwtje, denkend aan de kermismenschen, die daar voortzwoegen.
- Dat geloof ik ook, m'n beste!
Hij omvat haar midden, geeft haar een lief tikje op de wangen, in haar gezegde vooral voelend de bevredigdheid van bij hem te zijn als zijn vrouw, wèl-beschut en goed-verwarmd.
- Een cent... toe, asjeblieft, 'n cent... ik hep zoo'n honger! klinkt 't ineens rauw op uit de tuin.
- Hè, die stem!
Hij loopt naar 't venster terug, schuift 't gordijn weg.
- Een cent... ik hep zoo'n honger... een enkel centje maar! weeklaagt het voor 't huis.
- Wel drommels... 't is dezelfde jongen!
De jongen kijkt op, herkent hem ook, begint te grijnzen.
Vóór 't hek staat glunderend 't kleine meisje, bibberend.
- Een cent... een cent... toe, een cent! smaal-treitert hij, terwijl hij schamplachend door 't kiezel terugknerpt naar 't hek.
- Heb je nou ooit van je leven... wat een galgebrok!
Nog aldoor drenst de jongen, vraag-treiterend om een cent. Maar de regenwind zet al sterker op, zwiept en slaat hem fel om de ooren, jaagt hem voort.
- Br! wat 'n weer! stemmen in, nu man en vrouw.
De meid brengt de bouillon binnen, de gewone versterking tusschen eerste ontbijt en twaalf-uurtje.
De zwervers gaan door, de man vóór de wagen met zijn zwangere vrouw erin, rillend van de kou; 't magere hondje aan een touw eronder.
Op een afstand volgen de twee kinderen, de brutale jongen en zijn smoezelig zusje, beiden bedelend.
Ze trekken voort, geen medelijden houdt ze aan of roept ze in........................
|
|