| |
| |
| |
De gelukkige familie, roman van een gezin,
door Herman Robbers.
Veertiende hoofdstuk.
Langzaam, heel langzaam-aan..., ja somtijds wel door dien tragen gang opnieuw verontrustend..., kwam Emma te herstellen. Nu vooral bleek welk een geduchten ziekteaanval zij had doorstaan. Nog bijna drie weken moest ze te bed, daarna vele dagen op haar kamer blijven - najaar was het en stormig, guur; kil in de lange gangen van het groote Keizersgrachthuis; - eindelijk - een bleeken, mistigen morgen in 't laatste van November - daar kwam ze, aan Jeanne's arm, voorzichtig, voetje voor voetje, de breede trap af..., voor 't eerst weer beneden, in de huiskamer.... De kinderen hadden hun best gedaan het daar wat feestelijk te maken, met bloemen, en Jan, even tusschentijds naar huis geloopen, ontving er zijn vrouw, van vreugde stil bewogen eerst, dan eensklaps losbarstend in een vroolijke luidruchtigheid... Achter hem stond Noortje, met het ruggekussen dat ze geborduurd had - o! hoe beeldig, snoeperig lief, vond mama....
Emma was opgetogen....
Maar onwillekeurig blééf ze toch nog, ook toen ze al 'n poosje in de huiskamer was, rondgaand om de bloemen te bekijken, leunen op Jeanne's arm. Ze was ook zoo gehecht geworden aan Jeanne in de laatste weken, zoozeer gewend aan haar steun en gezelschap. En daarbij kwam wel: ze voelde zich nog wat licht in 't hoofd, een beetje duizelig soms even. Ze glimlachte voortdurend, van blijdschap weer beneden te zijn; toch viel het haar eigenlijk niet mee; Jan moest weer haastig naar kantoor; zij had een vaag besef dat ze méér van dit oogenblik verwacht had, en wist toch eigenlijk niet wát...; zoo futloos, zoo heel zonder plan voor de naaste toekomst gevoelde ze zich..., als nieuw-geboren, en toch afgeleefd... zenuwachtig en kleintjes....
Ze verzette zich ertegen. Kom, kom, vooruit! Het gezellige leven ging nu weer beginnen, kom, zij moest flink zijn en opgeruimd. Had ze niet pas ondervonden hoeveel de menschen allemaal van haar hielden?... Was het dan soms niet prettig om weer mêe te leven en gezond te zijn?...
Tot dien laatsten morgen toe, dag-aan-dag, was Jeanne boven bij mama gebleven. Ze had er een groote voldoening in gevonden, in dat verplegen en opkweeken van haar moeder, en met trotsche blijdschap, als naar een bijzonder, hoog-vreugdig feest, waarvan zij, zooal niet de hoofdpersoon, dan toch onweersprekelijk nummer twee zou zijn, verlangd naar dien dag van voor 't eerst beneden komen. Haar was dit ook niet tegengevallen! Wat een geluk - o, wél met iets diep weemoedigs ook, iets schrijnends, door dat wankele, dat langzaam en voorzichtig moeten loopen, van mama, die altijd vroeger zoo vlug en ree was geweest - maar toch, wat een geluksgevoel in haar hoofd, terwijl ze, haar moeder aan haar arm, de trap af daalde, in 't zachtgespreide licht en de gangenkilte. Ze kon van aandoening geen woord uitbrengen, toen papa, tranen in de oogen, ook haar diep aankeek, de hand drukte, kuste op het voorhoofd, feliciteerde.
Ook de eerstvolgende dagen bleef ze nog gestadig om mama heen, rekkend de verpleging - die niet meer noodig was - met groote zorgvuldigheid en ernst.
Maar toen de beterschap aanhield en zich geheel scheen te voltooien, de dokter ‘afscheid genomen’ had, Emma weer meer-en-meer in haar oude doen kwam en ook niet meer weten wou van drankjes, kina, kopjes bouillon en geklutste eitjes - liever dronk ze, als van-ouds, 's middags een glas madera en at er een taartje bij, - toen ook de tantes en Kee Dabbelman, en andere vrindinnen, weer geregeld hun lange bezoeken kwamen maken, begon Jeanne zich niet meer zoo nuttig te gevoelen, kreeg ze een onrust-gevende behoefte aan méér en lastiger bezigheid, aan echter werk; ze wilde nu ook, om mama te verlichten, en hoezeer ze er tegen opzag, de leiding van het huishouden wilskrachtig ter hand nemen; mama moest daar voortaan geen zorg meer over hebben.... Maar hierbij
| |
| |
kwam ze telkens met Noortje in botsing. Die had zich in de weken van mama's ziekzijn, haast ongemerkt - het ging haar gemakkelijk af - allerlei huishoudelijke bezigheden eigen gemaakt, werkjes, die ze geregeld verrichtte nu, en zij was ook gewoon geworden met de meiden te praten, over 't geen er gegeten of schoon gemaakt, welke kamers er gedaan moesten worden, - Noortje, die schoon zooveel jonger, eigenlijk meer gezag bij de meiden had dan Jeanne, doordien ze met warmer vriendelijkheid hen toch beter op een afstand wist te houden. Jeanne merkte dat wel, en het ergerde haar, ze lachte het zusje schamper uit om die lief mevrouwelijke airs, wilde het werk bruusk van haar overnemen..., maar Noortje verzette zich.... Zoo ontstonden bitse kibbelpartijen, waar ook mama van hoorde en niet kon buiten blijven. Ze werd er boos om. God-nog-toe, kreeg-je dat weer! Konden ze nu niet eens vrede houden?... Aanstonds wilde Emma een eind aan de kwestie maken, zelf zou ze alles weer bestieren, alléén... waarachtig, ze was er nog, ze was nog niet kreupel of blind, zou de boel wel weer redderen, hoor!...
Jeanne had er 'n wanhopig verdriet over en smeekte ten slotte haar zusje, op deemoedigen toon, het werk toch alsjeblieft maar aan haar over te willen laten. ‘God, asjeblieft Noor, doe het nou maar!... Ik weet anders geen raad!’
Noortje schrok van dien toon; ze begreep er niet veel van, maar gaf bijna dadelijk toe.... Gelukkig had ze zelf juist weer een paar gezellige invitaties gekregen; ze raakte weer meer en meer in de kennissen en vrindinnen; ze voelde zich geliefd bij die vreemden, meer haast dan thuis.... Weldra ging ze er weer geheel in op, in dat leven buitenshuis, taalde ze niet meer naar nuttig-zijn; ze scheen zelfs vergeten, dat ze daar een tijdlang eenige behoefte aan had gevoeld.... In droomen leefde ze nu weer voort, in droomen van liefde, trouwen, geluk..., verbeeldingen van een toekomstig nieuw bestaan, dat in een nimbus van heerlijkheid was gehuld....
Er was trouwens een algemeene opfleuring merkbaar in het naar-buiten leven van het gezin. Jan Croes en zijn vrouw, in hun dankbaarheid voor Emma's herstel en voor de attenties tijdens haar ziekte ondervonden, wilden nu vriendelijkheden terug bewijzen; er hadden telkens kleine ontvangsten plaats, avondjes, die een feestelijk karakter droegen. Het scheen ook wel, dat Croes zijn gedachten aan zuinigheid en bekrimping weer op zij had gezet. Hij was er op gesteld, zoo zei hij tegen Jeanne, dat mama geen last van dat ontvangen hebben zou; liever moest er maar wat meer van den kok worden besteld. Ook was hij meestentijds opgewekt, lachte, schaterde hij weer vaak en bulderend als vroeger; alleen - het was Jeanne vooral die 't merkte - daar tusschendoor kon hij, bijna plotseling soms, momenten hebben van een prikkelbare, bijna gejaagde onrust, of van een sombere gedruktheid, waarover hij zich zelf wel het meest scheen te ergeren, en waaruit hij zich dan ook meestal, als met een sprong van zijn wil, weer éven snel wist op te werken.
Eens op een avond dat mama en Noortje al naar bed, Jeanne en haar vader alleen in de huiskamer waren, vroeg het meisje, terwijl ze de rook van zijn sigaar opsnoof, op vroolijken toon, of ze 't zoo mis had dat hij tegenwoordig een minder soortje rookte dan vroeger. Schichtig schrikkend keek hij op. Dan, kwasi luchtig ook hij, maar met een gedempte mismoedigheid in houding en gebaar, antwoordde Jan, dat die vermindering nu niet van den allerlaatsten tijd was; al maanden rookte hij zooveel niet meer - had ze dat niet gemerkt? - ja, en goedkooper ook.... Och ja, hij gaf over 't algemeen niet veel geld uit voor zichzelf, kwam ook haast nooit meer op de club.... Het kon er niet af!... Maar - en het was in-eens weer als ergerde hij zich aan zichzelf om die plotselinge bekentenis - het kwam er niets op aan, ze moest er niet over spreken, 't vooral niet aan mama laten merken. Die was nog te zwakjes, nog heelemaal niet de oude, dat zag ze toch zeker ook wel.... Mama moest een prettig leven hebben, zonder zorgen.... Alles wat haar maar eenigszins verontrusten kon moest vermeden worden, de dokter had hem dat ook gezegd.... verscheiden malen....
| |
| |
Na dien avond kwam er een - vooral de geldzaken betreffende - gestadig groeiende vertrouwelijkheid tusschen papa en Jeanne. Zij was daar blij mee, moedigde hem hartlijk aan. Als ze samen alleen waren vroeg ze hem - af en toe, en nooit te dringend - hoe het op kantoor ging, en hij vertelde er wat van, aarzelend eerst, maar, toen hij er aan gewoon raakte, met meer en meer overgave. Toch kreeg Jeanne soms den indruk dat hij nog meer voor haar verborgen hield dan hij vertelde; zij was dikwijls ongerust; ze schaamde zich nu nog meer over haar egoïstisch, onoplettend voortleven van vroeger, en nam zich telkens sterker voor zich voortaan geheel aan haar ouders toe te wijden..., aan hun rust en geluk.... Ook voerde ze, zonder dat mama er veel van merkte, allerlei kleine zuinigheidsmaatregelen in. De fransche lessen schafte ze nu maar heelemaal af - ze deed er toch niet veel meer voor - ofschoon papa dat jammer vond, juist om 't geld dat ze hadden gekost, maar mama noemde het heel verstandig-beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald; zij had het dan nóóit iets gevonden voor Jeanne, dat harde studeeren!...
Innerlijk was Emma met Jeannes besluit nog blijer dan ze liet merken. Want ofschoon ze nog aldoor kucherig bleef, en slap, gauw moe, deed ze nu toch gaarne alsof ze die ziekte van haar alweer bijna vergeten, of alles weer heelemaal bij het oude was, en zij, net als vroeger, haar huishouding bestierde, opgewekt en flink - zij het dan ook gezelligheidshalve met hulp van Jeanne.
Ook in het leven van Ru en Louise, scheen, na haar herstelling en die van mama, weer meer fleur en glans te zijn gekomen. Wel bleef zij zelve nog stil- en gedrukt - ze mocht volstrekt geen kinderen meer krijgen, had dokter gezegd; dit was aanvankelijk voor haar verborgen; toch, door een toeval, had ze 't gehoord - maar Loe was nu eenmaal nooit zeer levendig van aard geweest, Rudolf scheen des te gelukkiger; opgewonden-druk kon hij praten, nerveus-stiklachen.... Zijn zaken gingen nog steeds uitmuntend.... Er was telkens weer sprake van verhuizen, naar de Heeren- of Keizersgracht of naar een van die nieuwe voorname straten achter het Rijks-museum; het zou er nu tegen November van 't volgende jaar wel van komen; Loe kon het ook niet meer tegenhouden; zij gaf trouwens zelve toe: vooral voor de groote diners, die ze geven moesten, was het bovenhuis in de Vondelstraat op den duur te klein en te ongeschikt. Ru was overigens blij geweest, toen dat weer kon beginnen, het uitgaan en gasten ontvangen; hoog tijd werd het, had hij gezegd;... je raakt er gauwer uit dan je denkt als je 'r niet op past; o jé! jonge effectenhandelaars en bankiers genoeg, die zich aangenaam trachten te maken!... Een tijd lang, in December, was het zelfs bizonder druk met dinétjes en partijtjes bij Ru en Loe; het verzuimde moest worden ingehaald. Ook Jeanne en Noortje werden telkens weer genoodigd; Ru had zooveel ongetrouwde beurs- en societeits-vrienden; vandaar herhaaldelijk damesgebrek.
Noortje vond het een heerlijke tijd. Maar Jeanne veel minder. Dit uitgaan kwam dan ook zoo heelemaal niet overeen met haar ernstige gedachten van tegenwoordig, met haar wil zich te verbeteren, zich geheel aan haar ouders en aan het huiselijk geluk te geven. Want wel had ook zij nog haar uren, ja dagen... van verlangen, ontembaar, en onrust-stookend in haar bloed, verlangen naar liefde, een man, een eigen gezin; 's nachts lag ze er vaak van wakker, starend in 't donker met brandende oogen of snikkend, diep-alleen, in de zwoelte van 't kussen..., maar dat er onder die vrienden van Ru ooit iemand voor haar zou kunnen zijn, dat geloofde ze immers toch niet; als ze daaraan dacht kwam er zoowel bitterheid om eigen verschraling en versaaiing als minachting voor die soort van jonge mannen in haar te leven; ze hield niet van het genre, placht ze met spot te zeggen; zoo'n keurig gerokt en gekapt of blink-kalig meneertje, met zoo'n eeuwige, als vastgegroeide grijns op z'n raspig geschoren, wittig bepoeierd gezicht, maakte haar kregel; van een gansch anderen man zag ze in haar droomen nu het vage beeld, - van een wat ouderen, een tien of vijftien jaaf ouderen, ernstig, mild-ernstig, weinig lachend, maar diep-innig-nobel en goed.... Ze begreep nu
| |
| |
ook beter wat Loe vroeger altijd had gewild; en soms kon ze in-eens een fel medelijden krijgen met die oude vrindin, Loe Huigens, die nu haar schoonzuster was, want ze meende nu wel te begrijpen hoe het kwam dat Loe in haar trouwen nog zooveel stiller en gedrukter was geworden.... Arm kind!... Neen, zij zou zich niet zoo vergissen, dat was zeker, ook al zou er gevaar voor zijn, wat niet te vreezen stond.... Jeanne bedankte nu en dan wanneer ze bij Ru werd genoodigd.... Maar dan hoorde ze dat hij daar boos om was, en kwam er gewoonlijk een briefje van Loe, haar dringend vragend het toch alsjeblieft maar te doen. Ook kibbelde ze er telkens over met Noortje, die niet goed uit kon staan dat Jeanne in-eens zoo verschrikkelijk ernstig was geworden - zoo saai en suf, noemde ze 't soms, als ze er zich over opwond -; vroeger had ze toch ook wel van een pretje gehouden en die partijtjes bij Ru en Loe waren meestal dol; zij was er al herhaaldelijk half-verliefd van daan gekomen, Noor - maar... ja... telkens op een ander!... Dat was vreemd, ze verwonderde er zich zelf over, zoo gauw als ze den een voor den ander kon verwaarlozen....
In de week van Kerstmis werd er bijna voortdurend feestgevierd, gesmuld en pretgemaakt in de groote familie. Den eersten Kerstdag was 't bij de oudelui Croes aan huis, een uitgebreid diner met Jans broers en zusters; den tweeden bij Ru en Loe, evenals 't vorige jaar; maar nu waren Pietje Baatz en Dirk van der Zwaag er nog bij als heeren voor Jeanne en Noor. Tusschen Kerst- en Nieuwjaar nog een andere smulpartij, bij oom Herman en tante Sophie. Maar op oudejaarsavond zaten ze weer, zooals meer en meer traditioneel werd, onder elkaar in het ouderlijk huis; een drukke, ietwat opgeschroefde vroolijkheid vulde dien avond, als overstemmend iedere herdenking; 't was of het elks doel was er maar zoo gauw mogelijk mee gedaan te raken, zichzelf en de anderen den tijd niet te gunnen tot kalmte en besef van 't oogenblik te komen...
Theo alleen was stil....
En zoo begon dan alweer een nieuw, een onbetreden... angstig-onbekend jaar!...
Theo was er intusschen nog altijd niet toe gekomen met zijn ouders te spreken over zijn plannen. Niet dat die minder vast geworden waren. Al werd hij er zich soms wel van bewust, in Anna's gezelschap dat haar plat-amsterdamsche uitspraak, haar volksmanieren, haar onwetendheid... hem diep in de ziel tot schrijnens toe konden hinderen, tevens proefde hij aldoor in zich zelf een voldoening, een genot bijna, juist door die taal, die wijze van doen, die kinderlijkdomme vragen; een scherpe prikkel was hem haar onbeschaafdheid; te weten dat dit mooie, gemoed-rijke, heerlijk-frissche natuurkind - want zoo dacht hij haar - hem-liefhad in vollen hartstocht, 't gaf hem een groote, nooit vroeger gekende bevrediging, hij was er, telkens opnieuw, tot juichens toe blijverrukt mee, en als hij dacht aan haar - in uren van eenzaamheid vooral - was 't altijd met dezelfde innige bewogenheid, die hem tranen in de oogen drijven kon, met hetzelfde, diep-krachtige begeerte-gevoel, het machtige verlangen ook, haar altijd en voor goed te mogen hébben, haar bij zich, dicht bij zich te houden, nooit te laten weg en verloren gaan.... Dát denkbeeld - dat hij haar weer kwijt zou kunnen raken, haar niet meer zien - die groote, diepe, liefde-glanzende oogen, dat lustig bewegende, welige lijf - niet meer voelen haar tegen zich aan, haar zoenen en liefkoozingen..., het was hem ten eenenmale onverdraaglijk! En dus wou hij haar trouwen. Gauw! Het was niet alleen zijn plicht, tegenover haar en om hun kind, hij wílde het ook voor zichzelf, om zich gerust te kunnen voelen, om haar voor goed aan zich gebónden te weten.
Maar tegen het spreken met zijn ouders, aanvankelijk uitgesteld om mama's ziekte, zag hij op, al zwaarder en benauwder, hoe vaker hij, telkens opnieuw, het verschoof, om allerlei zichzelf-in-'t-hoofd-gepraatte redenen. Al de anderen schenen nu zoo rustig en tevreden; er wijlde een zeldzame stemming van lichte vreugde in huis na mama's herstel; en hij wist toch dat de stoornis al komende, het nieuwe on-geluk al groeiende was; hij, hij moest het aanbrengen! Want dat ze het als een ongeluk zouden voelen, een
| |
| |
ramp zonder herstel, een schande-en-schaamtebrengende verandering in het gezins-lot, daar was hij maar al te zeker van, en daaglijks woog die zekerheid, dat weten van het onafwendbare, hem zwaarder op het hart... Het was nog niet eens alléén zijn ‘trouwen beneden z'n stand’! Och! Er kwam zooveel bij! Zijn sjeezen van de academie na bijna zes jaren zoogenaamde rechtsstudie, na al zijn beloften en verzekeringen, zijn grootspraak, zijn gewoonte-geworden houding en manieren van onbegrepen superioriteit....
Anna sprak er af en-toe nog wel eens over - dat het nu toch zou moeten gebeuren - maar aarzelend ook zij, minder uit verlangen, dan uit angst, benauwing, verward opzien tegen de hevige, ál-verkeerende beroeringen die zeker onmiddelijk op Theo's woorden volgen zouden. Toch was ze al haast even bang, dat het op andere wijze plotseling gemerkt zou worden, aan haar figuur of haar onwelzijn, hetzij door mevrouw, of een van de anderen in haar dienst, hetzij thuis door moeder - totnogtoe had ze haar geheim kunnen bewaren, met allerlei leugentjes en foeven, vuil waschgoed leenend van een vriendin, die in 't vertrouwen was....
Telkens schrok ze op, meenende in woorden toespelingen te ontdekken of minachting in een gebaar, was het haar ineens of 't luid werd uitgeschreeuwd en aan de muren stond geschreven, vreesde ze elk oogenblik bij mevrouw geroepen, of, ongehoord, smadelijk weggestuurd te zullen worden.... Schaamte en angst gevoelde ze.... Wroeging of berouw..., o! geen oogenblik! Theo was haar man, zij hoorden van elkander; hoe goed en lief en zacht bleef hij voor haar; ze zou altijd, altijd van hem houden, dat wist ze zeker, en hij van haar; haar vertrouwen in hem was volkomen.... Maar god, die rijke, deftige familie, die voorname mevrouw vooral en die fijne jonge dames, god-o-god, daar zag ze vreeslijk tegenop, dat die het in-eens allemaal zouden weten; ze werd denkeloos verward, zag geen sprankje licht als ze daaraan dacht. Wat zouden ze dan plotseling een verschrikkelijken hekel aan haar hebben, haar verfoeien - vervloeken misschien, zooals in de boeken stond - omdat zij, een meid..., hún Theo had weg... gestólen... ja, zoo voelde ze het soms....
Ze hadden het geen van beiden óóit gewild en gedacht..., maar het was toch zoo: het nieuwe jaar brak aan, en ook de trage, koude Januari-weken verliepen, maar nog altijd had Theo niet gesproken.... Half ziek dikwijls, liep Anna 's morgens naar haar dienst, duizelig, misselijk, en met zwaar drukkende hoofdpijn van zenuwachtigheid, angst.... Soms dorst ze bijna niet aan te schellen.... Theo maakte zich de felste, de woedendste verwijten; dat harde werken werd beslist verkeerd voor haar; het was eenvoudig godgeklaagd, zoo zei hij zichzelf, hij moest, móést spreken, met mama dan ten minste vast.... Toch werd het nu Februari, braken de lichtere dagen al vroeger en luwer aan....
Toen, in-eens, op een morgen, beneden gekomen, vernam mevrouw Croes, dat Anna niet, zooals anders steeds, op haar tijd was verschenen, kwam even later Lina vertellen: Anna's moeder stond aan de deur, vroeg mevrouw te spreken; het kind scheen niet goed te zijn.... ‘Laat maar even in de keuken,’ zei Emma.... ‘Ik kom zóó.’
Theo lag op dat oogenblik nog in zijn bed, lusteloos en besluiteloos zich rekkende..., tot hij beneden werd geroepen, hevig schrok, maar onmiddelijk begreep. Terwijl hij nu plotsling zijn vasten wil als een licht in zijn hoofd voelde staan wiesch en kleedde hij zich haastig.
(Wordt vervolgd.)
|
|