Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 173]
| |
[pagina 173]
| |
Michiel Adriaensz. de Ruijter
| |
[pagina 174]
| |
zulk een diep ontzag voor de overheid, in 't algemeen voor de autoriteit, wereldlijke zoowel als geestelijke, in zijn kinderjaren een opstandeling tegen alle gezag is geweest, en een voorbeeld gegeven heeft, dat, door de fout van op een goedkoop succes beluste ouders of onderwijzers, in dat opzicht verleidelijk en gevaarlijk tevens voor de bengels van nu haast drie eeuwen is geweest? De tegenzin der ouders, om een kind van zulk een jeugdigen leeftijd zijn zin te geven, waar het betrof de zee te bevaren, is verklaarbaar genoeg. Zeker, het was toen nergens een fluweelen tijd. De ergste worsteling met Spanje was pas achter den rug, en men kan zich voorstellen dat bij de verhalen van de belegeringen van Haarlem en Alkmaar, de kokende olie, de pekkransen en het gesmolten lood niet vergeten werden. Bovendien had men toen een rechtspleging, die van het beginsel uitging, dat de beleedigde justitie gewroken moest worden en in het openbaar liet geeselen en brandmerken, ophangen en onthoofden en soms nog erger, terwijl bij de meeste stroomende wateren - als het ware ten teeken dat alzoo de genade Gods aan den ongelukkigen veroordeelde voorbij zou gaan - de vaste galg stond, waaraan de lijken door de lucht ‘geconsumeerd’ werden, of het rad, waarop stukken en brokken van menschen lagen. Wie toen zenuwachtig mocht zijn, liep hard kans van gek te worden, waarna hij in een dolhuis belandde en, als hij niet heel goedaardig was, in ketenen werd gesloten. Het was toen een geslacht van kloeke lieden, maar hard, met dat spontane medelijden van krachtsmenschen, dat ons heden bij de zeelieden nog zoo treffen kan. Aldus was het aan wal; maar op zee was het nog een haartje erger. Orde en tucht werden, als dit noodig werd geoordeeld, op barbaarsche wijze gehandhaafd. Woonde niet de kajuitsjongen, waaruit later de Vice-Admiraal Witte Corneliszoon de With is opgegroeid, het gloeiend maken van de ijzeren bouten bij, waarmede in staat van beschuldiging gestelde matrozen gefolterd werden, en zag hij niet vingers en armen afkappen vóór eindelijk de doodstraf van radbraken, vierendeelen en ophangen voltrokken werd? Doch gezwegen van deze en dergelijke maatregelen om oproerige neigingen te onderdrukken of te voorkomen; - had men op zee niet te maken met vijanden van allerlei allooi? De nationale vijand, die, al naar het verloop der tijden, Spanjaard of Engelschman was, kon nog genade hebben voor zijn krijgsgevangene, al werd de vader van Piet Hein in het bagno geworpen, en al wist, vlak voor den Vierdaagschen zeeslag, Admiraal de Ruijter geen beter middel om zijn jongens als leeuwen te doen vechten, dan over zijn schepen de uit Engelsche kerkers ontslagen matrozen te verdeelen, die hun makkers eens in de gauwigheid moesten vertellen, welk een ellende zij geleden hadden. Maar er waren nog andere vijanden, eeuwige vijanden van de zeevarende Nederlanders: de Kapers en de Zeeroovers. Die gaven noch vroegen genade, en de Duinkerker kapers hadden er schik in op eenigen afstand den marteldood hunner slachtoffers te bespieden, die zij op de zinkende schepen hadden vastgespijkerd. Wel werden de scheepsjongens beneden de vijftien jaar gespaard, maar hoe hun lot was, kon Maarten Harpertse Tromp vertellen, die, op elfjarigen leeftijd van het lijk zijns vaders afgescheurd, derdehalf jaar diens moordenaar als kajuitswachter moest dienen, en, toen de zeeroover het zwerven moe was en zijn schaapjes op het droge had, eenvoudig ergens in Italië aan land werd gezet, en maar zien moest hoe hij verder terecht kwam. Dàt wist die flinke knaap, en dat wisten al de flinke boys uit dien tijd. Hoe verschrikkelijker dingen zij vernamen, hoe meer hun geest geprikkeld werd om die te trotseeren. Maar als een vader zelf niet mee kon gaan met zijn kind, zooals dat bij Piet Hein en bij Maarten Harpertse Tromp het geval was, kon het hun niet in het hoofd komen, om hun zoontje, ‘het knechtken’, reeds op tien-, elfjarigen leeftijd uit te laten trekken op die groote reizen langs de nog half bekende zeeën vol sprookjes van roovers en woeste avonturen. De vader van Michiel had vroeger zelf de zee bevaren, en wist er dus alles van! Hoe de uitkomst van dezen strijd tusschen vader en kind is geweest, het is aan iedereen | |
[pagina 175]
| |
bekend. De algemeen verbreide lust om ter zee op avonturen te gaan, de groote ondernemingszucht dier tijden, was als het ware belichaamd in dit knechtken, in wien later al de glans van ons heldentijdperk als in één brandpunt zou samengetrokken zijn. De lastigheid van den knaap bleek de uiting van een geestkracht te zijn, waarover men versteld staat. In hem lag niet de aard om mee te sjokken in het dagelijksche gareel. En hij dankte aan zijn doorzettingsvermogen - werkelijk ongewoon op zulk een jeugdigen leeftijd - een groot geluk voor zijn geheele leven: te kunnen leven en zich bewegen in een werkkring waarin hij thuis hoorde. Er zijn - ondanks allerlei redevoeringen - niet veel rechte mannen op de rechte plaats. Michiel de Ruijter was een der weinigen bij wien dat wel het geval was.
portret van michiel adrz. de ruijter, door michiel mouzijn, naar g. van den eeckhout. (eigendom firma r.w.p. de vries).
Het was het zeemansleven, en wel in den vorm waarin het zich bij onze voorouders uit dien tijd openbaarde, dat hem tot zich had getrokken, niet de eerzucht om in zijn loopbaan datgene te bereiken, wat hem eigenlijk meer opgedrongen is dan dat hij er zelf de handen naar uitgestrekt heeft. Begrijp ik het goed, dan liggen zijn gelukkigste jaren in den tijd, toen hij bij de koopvaardij voer. Dat is een vrij lang tijdperk in zijn leven geweest. Wel diende hij op verscheidene wijzen en tijden het land, zelfs in zijn jonge jaren als soldaat; maar nog vrij laat, van 1643 tot 1651, voer hij als koopvaardijkapitein. Eigenlijk kan men hem eerst tijdens den Eersten Engelschen Zee-oorlog voor goed bij de marine rekenen. Het wil mij voorkomen, dat, hoeveel eer en roem van heinde en ver hij daarbij ingeoogst heeft, en hoeveel stoffelijk voordeel eveneens, onze zeeheld zich niet zoo gelukkig op de oorlogsvloot heeft gevoeld als bij de koopvaardij. Men hoort hem later klagen, dat hij als bootsjongen meer schik in het leven had dan in de dagen, toen hij Opperbevelhebber van een der meest geduchte oorlogsvloten der wereld was. Tot zekere hoogte een niet ongewone klacht, omdat de meeste lieden, die een zeer verantwoordelijke betrekking bekleeden, met een zeker heimwee naar hun jeugd terugzien. Maar toch - de koopvaardij was vrijer, avontuurlijker, romantischer zou ik haast zeggen en bracht - evenals de visscherij dier dagen - niet weinig voordeelen aan. Zelfs uit andere landen stroomden varensgezellen naar onze Republiek, verlokt door de verhalen van de groote verdiensten, welke onze bootsgezellen maakten. Op die vaart was nooit gebrek aan volk, gelijk wel het geval was op de oorlogsvloot. | |
[pagina 176]
| |
Daarom werd in dagen, wanneer er veel volk op de vloot noodig was, zooals in den Tweeden Engelschen Zee-oorlog, wel eens het uitzeilen met andere schepen verboden of tegengegaan, of wel moesten de schepen, die zeilree lagen, een deel van hun manschap aan de vloot afstaan. Inzonderheid was dit het geval met vaartuigen, die op de vischvangst uitvoeren. De koopvaardij verminderde in oorlogstijd natuurlijk vanzelf.
portret van jacob van wassenaar, heer van opdam, door m. mosijn (eigendom firma r.w.p. de vries).
Maar wat een tal van verhalen gingen rond over den kloeken koopvaardijschipper, die den naam van Michiel de Ruijter droeg. Die kwam altijd terecht. Voeren andere koopvaarders als sluipend in den mist de gevreesde Duinkerker kapers voorbij, hij redeneerde zeer terecht dat hij in zulk een geval meer kans liep om gesnapt te worden, dan wanneer hij, brutaalweg, als ware zijn bodem een welbewapend oorlogsschip, langs hen heen stevende. Had hij op een anderen tijd zijn schip verspeeld, hij wist in het bezit van een wrak te komen, door anderen als nietswaardig verworpen, door hem met zijn kennersblik nog uitstekend genoeg bevonden, om er zee mee te bevaren. En met dit geïmproviseerde schip bracht hij een rijke lading bij zijn reeders thuis. Indien het noodig was, dan kon hij den slimsten te slim af zijn. Maar liefst toch trad hij naar zijn eigenlijken aard kordaat en toch niet aanstellerig op, als bij dien overmachtigen tegenstander, die hem vroeg wat hij drinken wilde: ‘Water als ik een gevangen, wijn als ik een vrij man ben,’ heette het kort en bondig. Heel de bekende wereld zwierf hij door, kwam met allerlei natiën in aanraking en veroverde zich daardoor een talenkennis, welke hem later zoo te stade zou komen. Voor zijn kantoor ondernam hij expedities, bracht half bekende streken in kaart, leerde door eigen ondervinding winden en stroomingen, kusten en ondiepten kennen. Dat was een altijd bezig zijn, een werken en leven, dat het een lust was, een steeds meer vooruitgaan in de kennis van al wat op de zeevaart betrekking had. In deze jaren verzamelde zich De Ruijter aan kennis en ervaring een kapitaal, waarin de latere vlootvoogd slechts te grijpen had om altijd wat kostbaars voor den dag te halen. Neen, Michiel de Ruijter heeft er werkelijk geen voorgevoel van gehad, tot welk een schitterende hoogte hij stijgen zou. Toen hij in 't jaar 1651 als schipper op de groote vaart aan wal passagieren kwam, dacht hij niet anders, of het zou voor goed zijn. Hij was toen gehuwd met zijn derde vrouw, Anna van GelderGa naar voetnoot*), een weduwe, die haar eersten man, insgelijks een schipper, niet meer van zijn reis naar Martinique had zien | |
[pagina 177]
| |
terugkeeren. Daarom, en daar had zij gelijk in, hield zij haar tweeden man liever aan wal. De Ruijter had daar niets tegen. Evenals er in het leven van meer dan een zeeheld - en misschien wel in het leven van iederen zeeman - een oogenblik komt van er den brui van te geven nog langer het zeewater tot karnemelk te varen, overviel ook hem deze gril. Voordeelig had hij gevaren, kon er rustigjes van leven en er zijn eindje mee halen, en dat vrouwlief ook meer meebracht dan niemendal, wordt wel bewezen door het feit, dat zij dezen zeeman de gemelde voorwaarde kon stellen. Had het vaderland juist toen, bij het uitbreken van den Eersten Engelschen Zee-oorlog geen aanspraak gemaakt op zijn bijstand, wie weet, of wij in onze geschiedenis niet een beroemd Admiraal minder, maar binnen onze landpalen een gelukkig en tevreden daarheen levend mensch meer geteld zouden hebben.
portret van marten harpertz. tromp, door j. de frey, naar j. lievens. (eigendom firma r.w.p. de vries).
In het voorgaande hebben we enkele malen van voordeel en gewin gesproken. Het kan menigeen gehinderd hebben, deze woorden te ontmoeten, waar zijn oogen een tijdvak liefkoozen, waarover de hoogste glans onzer glorie straalt. Toch zou zulk een gevoeligheid een weinig overdreven zijn. Zonder de ontzaglijke voordeelen, door koophandel en visscherij verkregen, zou de nijd onzer naburen niet opgewekt, en een oorlog met Engeland zoo niet uitgebleven dan toch minder ontzaglijk en grootsch geweest zijn. De groote zeegevechten uit die dagen zijn niet in de laatste plaats uitingen van een economischen strijd. En wat Michiel de Ruijter betreft, het zou inderdaad zonderling zijn geweest, indien hij een uitzondering op zijn tijdgenooten had gemaakt, en ongevoelig voor een behoorlijke en zeer gerechtvaardigde belooning zijner inderdaad onbetaalbare diensten ware geweest. In het jaar 1672 bedroeg zijn inkomen 1000 gld. per maand, een groote som voor dien tijd. Dit was zijn inkomen in actieven dienst; want toen in het volgende jaar de vloot opnieuw uitgerust werd, verzocht hij zelf om dat maandgeld van 1000 gld. wederom te mogen genieten. Na den afloop van zijn schitterenden zeetocht van datzelfde jaar 1673, kreeg hij nog een rentebrief van 6000 gld., een hulde, welke men wel aan den redder van het vaderland mocht brengen. Ook buitenlandsche vorsten vereerden hem, behalve met kostbare ketens en eereteekens, met vaste inkomsten. Zoo schonk hem de koning van Denemarken in 't jaar 1660, om zijn krachtigen bijstand van dezen vorst in diens oorlog met de Zweden, een jaargeld van 2000 gld. Het jaargeld | |
[pagina 178]
| |
van 5000 gld., dat de koning van Spanje hem in het jaar van zijn overlijden schonk, kwam ten goede aan zijn zoon Engel. Of misschien zou het juister gezegd zijn: ten kwade. Want het werd niet geregeld uitbetaald, en Engel, die, ook door den titel van baronGa naar voetnoot*) er een grooteren staat door was gaan voeren dan dit met zijn vader het geval was, kon nu moeilijk weer gaan inkrimpen. Hoe voordeelig de koopvaardijtijd van Michiel de Ruijter geweest is, zal moeilijk in cijfers te brengen zijn. Maar een feit is het, dat hij, die met weinig of niets zijn loopbaan aanving, na zijn dood 3 à 4 tonnen gouds naliet, ‘waaronder echter al de kostbaarheden en niet uitbetaalde donaties medetelden’Ga naar voetnoot†). Inderdaad het was niet alleen eervol, maar ook voordeelig den lande te dienen. Van Maarten Harpertzoon Tromp en Witte Corneliszoon de With heb ik daar mede de zekerheid van, en van andere zeehelden het vermoeden. Ons volk heeft ten minste niet zijn groote mannen-ter-zee gebrek laten lijden; het had ze daarvoor te veel noodig.
portret van michiel adrz. de ruijter, door ferdinand bol. (eigendom van den heer h. baron van tuyll te arnhem).
Omdat men hèm werkelijk noodig had, was de koopvaardijschipper, die aan wal een rustig burgerlijk leven ging leiden, was De Ruijter geroepen om den lande in den Eersten Engelschen Zee-oorlog te dienen. Dat hij al dadelijk de aandacht trok, wordt niet alleen bewezen door het geval, dat reeds in het jaar 1653 de heeren van de Admiraliteit van de Maze van hem gewaagden als van ‘den manhaften zeeheld’, maar zeer eigenaardig door een andere omstandigheid. Daar waren toch kapiteins, die jaloersch begonnen te worden op den tot Kommandeur bevorderden De Ruijter. Van die jalousie hebben schier al onze meest uitnemende zee-oversten leed gehad. Het was een periode, welke zij schenen te moeten doormaken, nog vóór zij de hoogste rangen hadden bereikt. Het ging bij De Ruijter zóó ver, dat hij door een dier kapiteins werd uitgedaagd tot een tweegevecht Het lijkt der moeite waard, wat nader op deze uitdaging in te gaan. Het oordeel over een duel is nog verre van algemeen. Het kan dus niet onbelangrijk zijn even na te gaan, hoe een autoriteit als Michiel de Ruijter zich daartegenover verhield. Mocht men afgaan op het Vaderlandsch Woordenboek van Jacobus Kok, dan zou deze kwestie zeer eenvoudig door De Ruijter zijn opgelost. ‘Zo kragtig wrogt deeze drif op eenen van hun, (d.i. van de wangunstige kapiteins) dat | |
[pagina 179]
| |
hij hem uitdaagde tot een Tweegevegt; 't welk egter, verstandig wierdt van de hand geweezen’Ga naar voetnoot*). Meermalen is mij echter gebleken, dat dit Woordenboek met de noodige voorzichtigheid moet geraadpleegd worden. Uit welke bron de samensteller hier geput heeft, is mij onbekend gebleven Hij geeft aan het slot van zijn artikel alleen Brandt op. Doch deze spreekt slechts van een schikking: ‘... dat korts daaraan alles ter neder was geleit’Ga naar voetnoot†), zonder van de gevoelens van De Ruijter te gewagen. Bij een dergelijk verschil is er niets beters dan tot de oorspronkelijke bescheiden te gaan. Ik wendde mij dus tot het Rijksarchief, vanwaar mij, met de gewone en verplichtende bereidwilligheid, de gevraagde inlichtingen gewerden. Op mijn verzoek had de Algemeene Rijksarchivaris, Jhr. Mr. Th.H.F. van Riemsdijk de bescheiden nageslagen, waarnaar Brandt verwees, en deelde hij mij nu het volgende uittreksel uit het Register van Secrete Resolutiën van de Staten-Generaal op 19 November 1652 mede: ‘Opt gerepresenteerde by de heeren extraordinaris ende ordinaris gedeputeerden van de provintie van Hollant ter vergaderinge gedaen, is na deliberatie goetgevonden ende verstaen, dat aent' Collegie ter admiraliteit in Zeelant geschreven sal werden, dat hare Ho. Mo. bericht worden, datter onlancx eenige jalousien ontstaen souden sijn tegens den persoon van den Commandeur de Ruijter, daerover hem verscheyde molestien souden wesen aengedaen, die soo verre souden wesen gegaen dat hij bij iemant van slants capiteinen in duel gevordert soude sijn: dat derhalven hare Ho. Mo. versoecken dat hare E. sich daerop ten spoedichsten willen informeren, den gemelten Commandeur maintineren in syn respect gesach, reputatie ende eere, ende voorts daerinne ordre stellen na behooren, oock hare Ho. Mo. adverteren wat daerinne bij haer E. sal wesen verricht, gelijck mede extract van dese hare Ho. Mo. resolutie gesonden sal werden aen de meer gemelten Commandeur om te strecken tot desselfs narichtinge’. Ook het antwoord van de Gecommitteerde raden ter admiraliteit in Zeeland van 25 Nov. 1652 werd door Mr. Van Riemsdijk gevonden en wel in het register ‘Incomende brieven ao 1652’ van de Staten-Generaal. Het behelsde niet anders dan ‘dat well eenige moeijelijckheijt tusschen den gemelten Commandeur ende een van 's lants capiteijnen is voorgevallen, dan is corts daeraen alles geassipieert ende ter nedergelecht, ende weten niet anders off syn tsamen in onderlinge goede correspondentie’.
portret van anna van gelder, door ferdinand bol. (eigendom van den heer h. baron van tuyll te arnhem).
Men ziet, dat in het bovenstaande volstrekt geen afkeuring van een duel als zoodanig | |
[pagina 180]
| |
ligt opgesloten; dan zouden de resolutiën van ‘een execrabel faict’ of zoo iets gesproken hebben. Voor het uiten van hun verontwaardiging hadden de Heeren eigenaardig sterke uitdrukkingen. Doch hier wordt meer een superieur tegenover een, die betrekkelijk zijn inferieur is, gehandhaafd.
portret van witte cornz. de with, door th. matham, naar s. de vlieger. (eigendom firma r.w.p. de vries).
Jammer dat ik den naam van den kapitein niet te weten ben gekomen. Ik heb daartoe nog gezocht in de resolutiën van de Admiraliteit van Zeeland. Wel vond ik daar op 25 Nov. 1652 vermeld, dat de missive van de Staten-Generaal was ingekomen, en het besluit om haar - en op de ons reeds bekende wijze - te beantwoorden. Doch 't blijft steeds: ‘een van 's lants capiteijnen,’ zelfs zoodanig, dat de Secretaris zich verschrijft door deze uitdrukking eenen keer te veel te vermelden. 't Is of men officieel dezen naam niet neer wil schrijven. Ook is het zeer eigenaardig, dat niet geheel juist de inhoud van de missive der Staten-Generaal wordt teruggegeven. Daarin toch lazen wij dat de jalousieën tegenover De Ruijter zoo vergingen, dat hij door den ongenoemde werd uitgedaagd, terwijl in de resolutiën van de Zeeuwsche Admiraliteit daaruit gelezen werd, dat er een ‘querelle’ was ‘voorgevallen tusschen den Commandeur de Ruijter ende een van slants capiteijnen,’ waarna gesproken werd van ‘de molestie den gemelten Commandeur daerover bij denselven Capn aengedaen.’ Dat klopt niet. Had men niets anders dan de Zeeuwsche resolutiën onder de oogen gekregen, men zou zich de voorstelling kunnen vormen alsof de ongenoemde kapitein eerst De Ruijter uitdaagde, deze daaraan geen gevolg wilde geven, waarna de kapitein hem deswegens molestie aandeed. De Staten-Generaal hadden het van hooren zeggen; de Zeeuwsche Heeren wisten het, want bij hen werd om informatie gevraagd. Een van tweeën dus: òf de Zeeuwsche secretaris heeft de missive van de Staten-Generaal niet juist weergegeven, òf de ware voorstelling, welke de Zeeuwsche heeren van de zaak hadden, filtreerde door het weergeven van die missive heen. Kunnen we dus tot ons leedwezen er niet achter komen, hoe de houding van De Ruijter tegenover deze uitdaging geweest is, we vinden in het geheele geval weer een der bewijzen voor de waarheid, dat het voor een bevelvoerder niet gemakkelijk was om zijn gezag tegenover de kapiteins te handhaven. Piet Hein heeft daarmede te maken gehad, in geen mindere mate de schepper van ons zeewezen, Maarten Harpertse Tromp. Wat een gaven van hoofd en niet minder van hart zijn er noodig geweest, om bij de overdreven vrijheidszucht der zeekapiteins, het | |
[pagina 181]
| |
particularisme van onzen volksaard, de vele hoofden en vele zinnen van Admiraliteits-colleges en Staten, tot het doel te geraken, dat Bestevaer Tromp bereikt heeft. Hoe diep minachtend kon zijn stadgenoot, de Vice-Admiraal Witte Corneliszoon de With, hem aankijken, als de meester zijn schaakspel opzette, en hij, Admiraal Dubbel Wit, er maar op los wou stormen. Michiel de Ruijter is de Salomo van het Nederlandsche Zeewezen geworden, de hooge en heerlijke, van wien en tot wien al de roem en de eere van ons heldentijdperk uitgaan. Vergeten mag het niet worden, dat meer dan één David zijn komst voorbereid hebben. En wie dat wel het minst van allen vergeten heeft, is juist Michiel de Ruijter geweest. Is niet de nederigheid van dezen grooten vlootvoogd, die door landgenoot en vreemdeling geroemd en zoowel door de machtige Heeren der vrije Republiek als door buitenlandsche Potentaten met eer en roem overladen werd, haast niet spreekwoordelijk geworden?
portret van corn. tromp, door lambert visser, naar ferd. bol. (eigendom firma r.w.p. de vries).
Toch was die nederigheid niet vervelend. En wel, omdat ze niet aanstellerig was, maar geheel uit zijn natuur voortsproot. De Hoogmogende, die met hem sprak, bleef evenzeer op zijn gemak als zijn ondergeschikte met wien hij het over de zaken van aanval of verdediging had. Over 't algemeen is er in het karakter van De Ruijter een gelukkig evenwicht, een harmonie, die eerst eenige verwondering baart, omdat men iets vlammends, iets machtigs verwacht, een verlangen opgewekt door de groote en het Europa van zijn tijd in verbazing brengende daden van dezen man. Doch op den duur doet deze harmonie toch aangenaam aan. Des te eer, omdat ook zij niet vervelend wordt. Want evenals de nederigheid van De Ruijter een achtergrond heeft van manlijk zelfgevoel, waartegen zij scherp belijnd uitkomt, heeft ook het evenwicht van zijn karakter een genoegzaam aantal heftige schommelingen doorstaan, om ons te overtuigen, dat we inderdaad met een karakter te doen hebben. ‘Geen genialiteit zonder hartstocht,’ leeraart Mommsen, sprekende van Caesar. Ook De Ruijter kon hartstochtelijk opstuiven in toorn, of verzinken in een moedeloosheid, welke hem zoo echt menschelijk voor ons doet zijn en blijven. Of De Ruijter op kon stuiven? Als men | |
[pagina 182]
| |
zoo eenvoudig weg verneemt, dat hij bij een verschil met een Deenschen vlootvoogd zich de haren uit het hoofd trok, maakt dit zelfs een wonderlijken indruk. Gaat men evenwel de omstandigheden na, waaronder dit voorval plaats had, dan is niets begrijpelijker dan deze uitbarsting van drift in een man, die met hart en ziel bij een onderneming was, welke door gebrek aan doortastendheid bij een ander dreigde te mislukken. Het geschiedde in het jaar 1659, toen er een landing op het Deensche eiland Funen ondernomen zou worden, waarvan de Zweden zich hadden meester gemaakt. De Ruijter, toenmaals nog Vice-Admiraal, had, na het vertrek van onzen Luitenant-Admiraal Van Wassenaar van Obdam naar het vaderland, het opperbevel verkregen van onze scheepsmacht in de Deensche wateren. Hij moest toen natuurlijk samenstrijden met de Denen, wier vlootvoogd ‘generaal’ Belke (ook De Ruijter voerde later den titel van ‘generaal’) was geheeten. Het was heel begrijpelijk, dat er tusschen de Denen en Hollanders, hoewel zij samen de Zweden bestreden, eenige naijver moest bestaan, een naijver van durven en dapperheid, welke de gemeene zaak slechts ten goede kon komen. De Denen hadden ‘den voortocht,’ en men kan begrijpen hoe deze bepaling onzen zeelieden smaakte, hun, die gewoon waren overal haantje-de-voorste te zijn! Het was dan ook op het sein van den Deenschen vlootvoogd, dat bij de eerste poging tot landing, de algemeene aanval geschiedde. ‘Een goeie Hollander gaat nooit terug,’ die leus leeft ten minste nog in de taal der Nederlanders; toen leefde zij in hun ziel en maakte een deel van hun wezen uit. Toen er bij de warme ontvangst, welke de Zweden hun aanvallers bereidden, een aarzeling ontstond, waardoor de aanval ten slotte op niets is uitgeloopen, waren de Hollanders daar dol om. Aan hèn had het niet gelegen. Met zijn schip was De Ruijter dicht onder den wal geloopen, en had in 't wenden op de Zweden gevuurd ‘alsof de wereld verging,’ terwijl de Zweden het antwoord niet schuldig bleven. Vermoedelijk heeft De Ruijter met zijn kijk op de zaken, vermeend, dat men met doorzetten wel zou slagen, en is daarover oneenig geworden met den Deenschen vlootvoogd. Want een ooggetuige van deze mislukte landing op het eiland Funen,Ga naar voetnoot*) schreef: ‘ende de Ruyter rasende geweest sijnde, dat d Deen daer niet op inginck, sijnder eenige onlusten tussen haer twee (tusschen hun tweeën) geweest; heeft d'vice-admirael d'Ruyter sijn haer uyt sijn hoeft getrocken van boosheyt.’
portret van michiel adrz. de ruijter, naar de schilderij van karel du jardin.
Verneem nu, hoe diezelfde De Ruijter zich gedroeg bij de tweede poging tot landen. Wederom hadden de Denen den voortocht. en het ging er veel op lijken, dat er van | |
[pagina 183]
| |
de onderneming ook nu niet veel terecht zou komen. ‘D vice-admirael de Ruyter dat siende ende hem verdrietende, ginck in een o(genblik) in een oudt ding van een sloep met 4 roeijers, selffs gehabiteert als een bootsgezel, ende bij de boets met voetvolck coemende, seyde tegens de hooft officiers, “nu sijn wij hier, nu moeten wij oock aen landt,” ende seyde: “siet daer, dat gaet u voor,” ende hij ginck met sijn sloep na 't landt ende de reest volgde hem.’
penning ter eere van de ruijter en den vierdaagschen zeeslag. (eigendom van den heer h. baron van tuyll te arnhem).
Toen de aanvallers grond voelden, sprong een Deensch bevelhebber uit de boot. Het water reikte hem tot aan het middel; maar boven den vloed hief hij den degen op, en hij riep zijn landgenooten toe, dat hij ze op deze wijze als een eerlijk soldaat voorging. Maar de Denen volgden hem niet. Bijna terzelfter tijd was ook een Hollandsch kolonel in 't water gesprongen, en diens voorbeeld werd door alle Hollanders gevolgd. Toen riep de Deensche officier uit: ‘Dat is een eeuwige schande voor ons! Wij zouden den voortocht hebben... en de Hollanders gaan al voor!’ Waarop eindelijk ook de Denen te water sprongen en met de Hollanders moedig door het water heen tegen de Zweedsche batterijen oprukten. Wanneer men hoort getuigen van zulk een kranigheid bij onze landgenooten en men als 't ware hun aanvoerder in actie heeft gezien om zijn luitjes aan te vuren en te bezielen, begrijpt men levendig dat men niet wel doet zulke bazen in het volvoeren hunner plannen, eigenlijk in de volle furie daarvan, te contrarieeren. Dat had in 1659 de Deensche vlootvoogd Belke ondervonden, dat ondervond een van onze dapperste admiralen, de onversaagde Cornelis Tromp in den Tweeden Engelschen Zee-oorlog. Op de verhouding van De Ruijter en Cornelis Tromp viel toch al niet te roemen. Toen in den eersten zeeslag van dien oorlog, in den noodlottigen zeeslag bij Lestoff, de opperbevelhebber Van Wassenaar van Obdam gesneuveld was, bevond zich De Ruijter nog in Amerika ter herstelling van ons gezag aldaar. Cornelis Tromp scheen in dien bangen tijd de persoon, die den gesneuvelden opperbevelhebber als zoodanig zou opvolgen. De plotselinge en wondervolle terugkomst van De Ruijter, als 't ware dwars door de vijandelijke machten heen, veroorzaakte een groote en haast ongekende geestdrift hier te lande. Ongevraagd is toen De Ruijter, de eenige Zeeuw onder wien de Hollanders en de Friezen den stuggen kop wilden buigen, de man van wien, in een periode van nederlaag en vernedering, een fluïde van onoverwinnelijkheid uitging, tot opperbevelhebber onzer | |
[pagina 184]
| |
vloot benoemd, met voorbijgang van Cornelis Tromp. En die was van geen karakter om zijn ware of vermeende grieven in monniken-devotie te verkroppen! Ook was het lang niet naar zijn genoegen, dat tijdens den Vierdaagschen Zeeslag een schip, dat door hem op den vijand veroverd was, op bevel van De Ruijter verbrand moest worden. Toen hij nu in de volgende expeditie, in den zoogenoemden slag bij Duinkerken, den vijand zoodanig vervolgde, dat hij in het vuur van den strijd niet op de seinen van De Ruijter lette, die hem te hulp riep - schreef deze vrij natuurlijk zulk een in een onderbevelhebber onbegrijpelijke handelwijze toe aan
het opbrengen van de royal charles, naar een schilderij toegeschreven aan jeronimus van diest.
den wrok, welke nog altijd het gemoed van Cornelis Tromp vervulde. Niet dikwijls heeft De Ruijter zoodanig in gevaar verkeerd om met zijn scheepsmacht totaal verslagen, ja, vernietigd te worden, als dat door de handelwijze van Cornelis Tromp het geval is geweest. Dit dreigende gevaar heeft hem aanleiding gegeven tot een terugtocht, zoo meesterlijk, dat hij er door vriend en vijand om bewonderd en geprezen is geworden. Tot verbazing van iedereen heeft hij zijn schepen nog binnen een vaderlandsche haven kunnen redden, den vijand steeds op een afstand houdende. Maar hoe gevoelig De Ruijter later voor de bewondering van bevoegden over dezen terugtocht heeft mogen zijn, tijdens dien terugtocht heeft hij oogenblikken van moedeloosheid gekend, dat hij zelfs naar den dood verlangde. ‘God, hoe ongelukkig ben ik! Is er dan onder zoovele duizenden kogels niet één, die mij wegneemt?’ Wel moet zijn wanhoop groot geweest zijn, dat een vroom man als De Ruijter zulke woorden kon uitspreken. Geen wonder, dat de reactie op deze spanning geweldig was. Niet anders denkende, of Cornelis Tromp had de ongehoorde laagheid begaan hem met voordacht te verlaten, ontving hij dezen bij zijn terugkomst met harde en grievende woorden, waarvan voor een deel het scheepsvolk getuige was. Gelijk alle kalme lieden, die eenmaal door den vang heen zijn, was hij geen meester meer van zijn drift. En Cornelis Tromp? Het moet iets aangrijpends geweest zijn om het gelaat van dien dollen driftkop, ons in zijn zelfgevoel en onverschilligheid door zijn portretten bekend, te zien veranderen! Fier en opgewekt, omdat de vijanden door hem als blaren voor den herfststorm zijn weggestoven, valt hij uit der zee binnen. Gelijk Admiraal Dubbel Wit voor Bestevaer Tromp kon verschijnen, kwam diens zoon nu voor zijn opperbevelhebber. En nu zulk een ontvangst! Hij een verrader, een schelm, een huichelaar! Er zijn toen bitter harde woorden tusschen beide Admiralen gevallen. Duidelijk was het voor ieder, dat in dezen oorlog één van de beide bevelhebbers niet meer met de vloot mee kon gaan, om het vaderland te dienen, en even duidelijk was het, wie die veroordeelde moest zijn. Vreeselijk was het voor Cornelis Tromp om te ontwaren, dat men hem werkelijk van de hem toegeschreven laagheid verdacht. En | |
[pagina 185]
| |
toen hij er van hoorde gewagen, dat hij en De Ruijter niet meer samen konden uitzeilen, heeft hij een raken brief geschreven aan de Staten, heerlijk van verbolgenheid. Maar het vreeselijkst voor hem was wel, dit vonnis bevestigd te zien. Hij werd er kalm van, en, gelijk dat bij driftige naturen meer het geval is, verving een gevoel van spijt den hevigen toorn. Hij zou zich onderwerpen aan De Ruijter, ja, hij bad als gewoon kapitein te mogen uitzeilen. Doch het genomen besluit bleef onherroepbaar. Wat Cornelis Tromp gedurende het schitterende verloop van dien oorlog geleden moet hebben, kan men zich voorstellen. Maar, ‘ofschoon (hij) naar zijne meening miskend en mishandeld werd, bleef hij (het vaderland) steeds vurig beminnen, en hiervan gaf hij een luisterrijk blijk, toen hij kort daarna het aanzoek van den gezant van Frankrijk, om tot den dienst van dat rijk, met genot van eene zeer aanzienlijke jaarwedde, over te gaan, van de hand wees, en liever verkoos als een vergeten burger in Nederland te leven en het vaderland getrouw te blijven, dan eer en voordeelen van eenen uitheemschen vorst te genieten’Ga naar voetnoot*). Hoe steekt bij deze gunstige voorstelling het schier vernietigend oordeel af, dat de kalme, objectieve Fruin over Cornelis Tromp velt! ‘De reputatie van Cornelis Tromp heeft niet veel te verliezen.’ En: De Ruijter was ‘een ander mensch dan die Tromp, al durfde deze zich zelfs met hem meten.’ De groote geschiedschrijver gewaagt van het ‘kennelijk welgevallen, waarvan (Tromp) van de misdaad van Verhoef (een der moordenaars van de gebroeders De Witt) spreekt,’ en van het ‘berouw op zijn sterfbed over een testament, dat niet was als 't behoorde’Ga naar voetnoot†). We kunnen hier niet verder op doorgaan. Cornelis Tromp moet in ons verhaal een figuur op den achtergrond blijven. Doch te ontkennen valt het niet, dat Cornelis Tromp altijd een zekere aantrekkelijkheid voor het groote publiek zal blijven behouden. Tot heil van het vaderland is in het jaar 1672, ‘het Rampjaar’ een verzoening tusschen beide zeehelden gevolgd, bewerkt door den jongen Prins van Oranje. En toen in den zeeslag bij Schooneveld, in 't jaar 1673, Cornelis Tromp op zijn beurt in groot gevaar verkeerde, als gaf de ironie der historie hier een tegenhanger van 't jaar 1666 - was het Michiel de Ruijter, die, niettegenstaande de hachelijkheid der onderneming, met al de edelmoedigheid van zijn karakter zijn vroegeren tegenstander te hulp kwam. En deze? Nauw heeft hij begrepen dat er redding opdaagde en wie de helper was, of hij riep uit - en voor mij blijft in dien uitroep iets nobelers trillen dan de banale uiting van een gemeen karakter dat uit den klem geholpen wordt - ‘Mannen, daar is Bestevaer! die komt ons helpen. Ik zal hem ook niet verlaten, zoolang als ik adem kan scheppen!’ Bestevaer - de naam, welke in het oogenblik van uitredding over de lippen van Cornelis Tromp kwam, was een veelbeteekenend woord voor hem, omdat ook zijn vader dien gedragen had. Hij was een man, die veel gebreken had, de dolkoene Cornelis Tromp, voor ons een van de laatste en meest sprekende typen van dat slag van zee-kapiteins, waarmede de strategen onder onze Admiraals zooveel te stellen hebben gehad; een echte houwdegen uit de groote zee-oorlogen der 16e en der 17e eeuw. Zij zijn voortgesproten uit de geen anderen band dan eigen wil en luim erkennende aanvoerders der Watergeuzen en Kapers, gelijk zij de komst voorbereid hebben der groote strategen onzer zeemacht. Bleek uit het geval met Cornelis Tromp, dat de oude geuzengeest der op eigen gelegenheid strijdende kapiteins nog niet geheel uitgestorven was, over het algemeen heeft De Ruijter daar niet zulk een groot verdriet van gehad als zijn voorgangers. Hij, die van het lastige zeevolkje der 17e eeuw, dat hem bewonderde om zijn dapperheid, de toegenegenheid en aanhankelijkheid wist te winnen, is in de glorierijke periode van den Tweeden Engelschen Zee-oorlog, maar vooral in de bange jaren 1672 en 1673, de machtige eenheid geweest, waarin niet alleen het zeevarende volk, maar eigenlijk onze geheele | |
[pagina 186]
| |
natie geloofde en vertrouwde. Ook op dezen algemeenen regel zijn zoowel ter zee als te land de enkele noodige uitzonderingen voorgekomen om hem te bevestigen. Zoo had het meerendeel der bootsgezellen hun Bestevaer wel wat sterker geprononceerd Oranjegezind willen zien, en werd te Amsterdam door het opgewonden gepeupel, dat hoorde van verraders en eindelijk niemand meer durfde vertrouwen, in dat gruwelijke Rampjaar zijn huis met plundering bedreigd. Ook moet er nog eens een onbekend geblevene in zijn huis gedrongen zijn met het plan den Vlootvoogd te vermoorden. Doch nog eenmaal, men kan dergelijke afwijkingen van het normale evenwicht wel tellen. Voor heel ons volk stond de bescheiden held daar als een van de beste zonen van onze natie. Al wat zee wilde bouwen, werd aangelokt door zijn voorbeeld. Uit aanzienlijke geslachten rekenden zich de zoons het tot een eer, om op zijn schip, althans onder zijn leiding, als appoincté of adelborst geplaatst te worden. Ook de regeering van het land - als we ons ten opzichte van ons 17e eeuwsch staatsbewind aldus eens mogen uitdrukken - stelde een onbeperkt vertrouwen in hem. Wel bevonden zich in den Tweeden Engelschen Zee-oorlog gedeputeerden van de Staten aan boord van zijn schip, maar in en na het Rampjaar liet men hem zoo goed als geheel vrij in het volvoeren van de beraamde plannen, een verantwoordelijkheid zeer eervol, zeker, maar drukkend van zwaarte. Met den raadpensionaris Jan de Witt stond hij op den besten voet; beiden achtten elkander hoog. Had de raadspensionaris ontzag voor den man, die door zijn verdiensten tot zulk een hooge waardigheid was geklommen, vond hij in hem een uitwerker van De Witt's diplomatieke plannen, een dader, die geen vrager was naar de motieven, - omgekeerd waardeerde De Ruijter de zakenkennis van het zeewezen, welke Jan de Witt tentoonspreidde, en waarover Cornelis Tromp en de zijnen, (die toch niet erg De-Witt achtig waren omdat hij het door het zeevolk vooral zoo geliefde Prinsje in den weg stond,) glimlachten en grappen maakten: zoo'n varensman ook, die het uit de boekjes had! Onverholen heeft De Ruijter zijn verontwaardiging over den moord der De Witten geuit, evenals hij kort te voren op zijn eerlijke en royale wijze de lasterpraatjes, welke over het lafhartig gedrag van Cornelis de Witt tijdens de expeditie van 't jaar 1667 werden rondgestrooid, den kop indrukte. De Ruijter wàs geen partij-man. Hij was geen Staatsgezinde en geen Prinsgezinde; hij was meer dan dat: Nederlander. En dat was hij niet met den mond; dat was hij met der daad, ja met daden, welke het energieke volk van de vrije Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden onsterfelijk hebben gemaakt in de wereldgeschiedenis. De bedaarde en kalme De Ruijter, man die al op jaren kwam, moest in het Rampjaar wel gelooven, dat weldra zijn diensten niet langer begeerd zouden worden, dat de tijd voor Cornelis Tromp gekomen zou zijn. Hoe toch zou de verhouding tusschen hem, den vriend en bewonderaar van Jan de Witt, en den Prins van Oranje zijn, toen het kind van staat een jongeling geworden, door het vreeselijke Rampjaar plotseling tot een man, een held, een heerscher was gerijpt? Doch die Prins was een Oranje, dat wil zeggen geen klein-stedeling, zooals toch menige regent zelfs in ons heldentijdperk hier in ons klein landje getoond heeft te zijn. Hij handhaafde De Ruijter en wist de verzoening tusschen dezen en Cornelis Tromp te bewerken. Van toen af genoot De Ruijter een schier onbeperkt vertrouwen, en eens zelfs stonden ze naast elkaar, de twee groote Nederlanders uit dien tijd, ten aanschouwe van het zeevolk, dat door beider bezieling het vaderland van den ondergang gered heeft. Het was niet lang voor den zeeslag van Kijkduin, dat Willem de Derde de vloot bezocht, tot verrukking van de zeelieden, die een rilling door zich heen voelden gaan, toen het bleek dat de visscherspink, die daar van Scheveningen kwam aanzeilen, den jongeman aan boord had, dien zij aanhingen als het symbool van al wat hun lief was in hun vaderland, dien zij eerden, ja het was eenmaal niet anders, zelfs boven Bestevaer de Ruijter. Die sprak toen, met den jongen Prins aan zijn zijde, een van die korte, pakkende rede- | |
[pagina 187]
| |
voeringen uit, waarvan die, welke op den laatsten dag van den Vierdaagschen Zeeslag door hem tot zijn bootsgezellen gericht werd, het meest bekend is geblevenGa naar voetnoot*). Nu ook wekte hij hun moed op voor de moeilijke dagen, die komen zouden. Maar de schepelingen vonden toch de grootste heerlijkheid in het aanschouwen van hun Prinsje, en het daverde van hoezee en van Vivat Orangiën, die geliefde leuze, welke, helaas, zoo lang - en zoo onhandig! - door de regenten gesmoord was. De Prins, die soms stug en houterig kon zijn, werd door deze hartelijke betooging getroffen en wuifde met den hoed de matrozen toe. En bij zijn vetrek werd hem door een daverend gejuich uitgeleide gedaan, dat over de zee klonk, somber, als de voorbode van een naderenden storm. Willem van Oranje gaf zijn vertrouwen niet ten halve, en De Ruijter kende ook geen halfheid in het vervullen van zijn plicht. Hoe eerbiedig hij zich ook onderwierp aan de over hem gestelde machten, hij was er toch niet voor geboren een oogendienaar te zijn. Toen de Franschen in 't jaar 1673 Maastricht belegerden en er den Prins veel aan gelegen was deze vesting te ontzetten, stelde hij aan De Ruijter voor, dat de vloot naar de Fransche of Engelsche kust zou zeilen en daar ergens een landing wagen, om het Fransche leger van Maastricht af te trekken. Doch De Ruijter was daar niet voor te vinden. Voor de veiligheid van de bedreigde republiek oordeelde hij het beter, dat de vloot op de wacht bleef voor de vaderlandsche havens. De door hem bijeengeroepen krijgsraad was dit met hem eens. Toen zag de Prins van dit plan af en sprak er niet verder over. Een paar jaar later zou de krijgstocht naar de Middellandsche Zee ter ondersteuning van de Spanjaarden tegen de Franschen ondernomen worden, waarvan De Ruijter niet levend zou weerkeeren. De algemeene voorstelling is, dat bij de uitrusting en het bespreken van de plannen daartoe, de beroemde Vlootvoogd niet met dien eerbied behandeld zou zijn, als waarop hij aanspraak mocht maken. Er wordt verhaald, dat een arrogante ploert, lid van een college ter Admiraliteit, den bejaarden Vlootvoogd, die er bedenking tegen had om met een te geringe scheepsmacht naar de Middellandsche Zee te gaan, durfde toevoegen: ‘Ik denk niet, mijnheer, dat gij nu in uw oude dagen begint bevreesd te worden en den moed laat vallen’. Maar eensdeels was het antwoord van De Ruijter, waarin hij er zijn leedwezen over uitdrukte dat de Heeren de vlag van den Staat zoo veil hadden, zóó raak, en anderdeels is de opmerking van Mr. De Jonge: ‘Onhebbelijke individus vindt men meermalen in vergaderingen, maar daarom deelen die vergaderingen niet in die gevoelens van zoodanig eenen’Ga naar voetnoot*), zóó waar - dat men dit voorbeeld nu juist niet bij voorkeur dient aan te halen, om van een bepaalde miskenning van De Ruijter te spreken. Ook deelt Brandt mede, dat men den Admiraal in de vergadering van de Staten-Generaal van 24 Juni 1675 op een gewonen stoel zonder armen liet zittenGa naar voetnoot†). Hij kreeg daar gewoonlijk een armstoel en mocht met gedekten hoofde blijven. Of hem dien ‘gemeenen’ stoel met voordacht is gepresenteerd, of wel dat hier een verzuim van een minderen beambte in het spel was, valt moeilijk uit te maken. Ook niet of De Ruijter dan wel een ander deze zonde tegen de etiquette verteld heeft. Het eerste zou mij moeilijk vallen te gelooven. Hij was er de man niet naar, om erg om die uiterlijkheden te geven. Toen er in 1665 op de Westkust van Afrika opgemerkt werd, dat de Directeur Generaal dier gewesten, de heer Valckenburg, hem minder saluutschoten vereerde dan waarmee De Ruijter hèm vereerd had, haalde deze daarover de schouders op. Hij wilde over die nietigheden geen twist maken, waardoor de zaak des vaderland schade kon lijden. Ik geloof, dat men dit voorspel voor den laatsten tocht van De Ruijter een weing te tragisch heeft willen maken, wat het op zichzelf al genoeg was, door de treurige stemming en het voorgevoel van zijn nade- | |
[pagina 188]
| |
rend einde, en vooral door zijn lichaamslijden. Men is er toch zoo aan gewoon geraakt, dat een der factoren van een Hollandsche beroemdheid een ergerlijke miskenning is, dat het moeilijk valt daar ook niet van in het leven van De Ruijter te kunnen spreken. Wat mij echter wel getroffen heeft, is de weinige indruk, welken de tijding van zijn dood op een man maakte, die zich in de onmiddellijke omgeving van den Prins bevond. Onder allerlei vrij uitvoerige mededeelingen toch schreef Constantijn Huygens (de zoon) den 3en Mei 1676 doodeenvoudig in zijn journal, dat de tijding van den dood van Admiraal de Ruijter aangekomen wasGa naar voetnoot*). Meer niets. De laatste levenstijd zoowel als zijn dood hebben aanleiding gegeven tot het oprichten van twee monumenten in twee verschillende landen. Het eerste, in Hongarije, is een hulde aan onzen zeeheld gebracht, op wiens aandrang een groot getal Hongaarsche predikanten uit een barbaarsche slavernij verlost werden. Onze De Ruijter is door deze edelmoedige daad een goed bekende geworden in dat land verre van de Noordzee. Het tweede is opgericht te Aubonne bij Lausanne, en wel ter eere van den Franschen Admiraal Duquesne. Op die tombe vindt men den Franschen vlootvoogd verheerlijkt als... den overwinnaar van De Ruijter! Is dat laatste Fransche opsnijderij? In die dagen - en vermoedelijk zou dit thans ook nog wel het geval zijn - schreef na een zeeslag elke partij zich de zegepraal toe. Dat deden de Engelschen zoowel als de Nederlanders; licht dat de Franschen er zich ook aan bezondigden. Doch in de overdrijving op Duquesne's graftombe ligt toch eenige waarheid opgesloten. Wel mochten wij ons overwinnaars op de Franschen noemen in de slagen van den 8 Januari en den 22 April 1676, in welken laatsten zeeslag De Ruijter gewond werd, doch door den onvoldoenden bijstand van onze bondgenooten, de Spanjaarden, konden wij geen partij trekken van zulk een overwinning. De slag van den 8sten Januari werd geleverd om ‘de vereeniging der Fransche vloten in de haven van Messina te beletten, doch (De Ruijter) was niet in staat, ofschoon hij haar de kracht van zijn arm deed voelen, dit te voorkomen.... Hij sloeg zijn laatsten slag den 22 April en deed ook toen den vijand deinzen, doch moest Agosta aan hem laten.’ ‘Nemen wij dit alles in aanmerking,’ aldus besluit de door ons aangehaalde schrijver,Ga naar voetnoot*) ‘en brengen wij bovendien in rekening, dat er geen enkel Fransch schip genoodzaakt is geweest de vlag te strijken, maar de campagne van 1676 door de Franschen in Juni geëindigd is met het nagenoeg vernielen der Spaansche vloot en het zwaar teisteren der Hollandsche in de haven van Palermo, dan gelooven wij, zonder aan den roem onzer zeelieden te kort te doen, te mogen toegeven, dat er in de jaarboeken der Fransche krijgsgeschiedenis onjuister grootspraak aangetroffen wordt dan deze, dat hunne vloot in 1676 de meerdere van de Hollandsch-Spaansche geweest is.’ Zullen wij ons dus maar niet al te zeer stooten aan dit - omdat er De Ruijter's naam ten onrechte op vermeld staat - snorkende grafschrift op de tombe van Duquesne; aan een opschrift op de tombe van De Ruijter in de Nieuwe Kerk te Amsterdam stooten wij ons wèl. ‘Hij had’ - zoo luidt het daar in het Latijn, de taal waarin onze groote mannen tot het nageslacht dier kloeke Hollanders moesten gebracht worden! - ‘hij had alles aan zichzelven te danken.’ Wel, niemand die dit sterker ontkend zou hebben, dan juist de man, wien deze woorden gelden. Hij zou ze niet gaarne nagesproken, en zeker met een huivering aangehoord hebben. En eerlijk gezegd, het verbaast mij, dat die uitdrukking op het graf van De Ruijter te lezen staat. Men denkt zich het zelfbewuste ras der 17e eeuw nederiger, welk een schijnbare tegenspraak in deze gedachte ligt opgesloten. Of hebben wij van de vroomheid van dat geslacht toch niet een geheel juiste voorstelling? | |
[pagina 189]
| |
Althans aan zekere, als ik ze zoo noemen mag, uiterlijkheden hechtte het in de practijk minder waarde dan thans wel algemeen gedacht wordt. Welk een tal van bepalingen tegen het werken op den Zondag, die juist door hun veelheid en herhaling verraden, dat de schennis van den Sabbathdag meer voorkwam, dan menigeen wel meent. Voor het binnenhalen van den oogst werd in enkele streken zelfs in die bepalingen een uitzondering gemaakt, terwijl het bekend is, hoe verschillende regeeringscolleges ook op den Zondag vergaderden. Een plaats uit het ‘Resolutij-Boeck van 't Weer-Gorsch daer onder leght Hellevoet-sluijs’, leerde mij, dat er wel degelijk op den Zondag in het openbaar en zelfs zeer hard gearbeid werd: De bedoelde passage luidt: ‘dat mede vermits den Oorloge, de timmerlieden, schouwers en andere persoone in die(n)ste sijnde vān Ed. Mog. Hren. Gecomm. Raden ter admiraliteijt op de Mase soo wel des Sondaaghs als andere dagen moeten arbeijden, oversulx gepospont sijn van het gehoor van Godes woorts, oversulx wel noodig en ten hoogsten dienstigh soude sijn tot onderhoudingh van - Christel. Godtsdienst,’ waarom besloten werd dat er des Woensdagsavonds zou gepreekt worden, opdat die menschen, ‘werden wederhouden van tot groote Godloosheden uijt te spatten.’Ga naar voetnoot*) Met ziet, de regeering - want het gold hier Schout en Schepenen der forteresse - liet de menschen wel niet los, maar had er vrede mee, dat, als de omstandigheden dit vereischten, de Sabbathdag ontheiligd werd. En een man als De Ruijter, in alle opzichten een vroom man, liet het Engelsche fort Kormantijn, op de Westkust van Afrika gelegen, den 8sten Februari 1665, dat is op een Zondag, aanvallen, terwijl de Vierdaagsche Zeeslag tijdens de Pinksterdagen (11, 12, 13 en 14 Juni 1666, waarvan de 13e Juni een Zondag was) plaats had. Doch, hoe dit ook zij, Michiel de Ruijter gevoelde zich, gelijk meer dan één groot man, een werktuig in de handen van een hoogere Macht, een middel tot een doel. De angst van een Amasis, die voor het geluk van Polycrates van het eiland Samos vluchtte, schijnt den grooten zeeheld niet onbekend geweest te zijn, wanneer hij zijn eigen glansrijke loopbaan overzag. Althans het was hem een groote troost in zijn laatste levensdagen, toen hij onder zware lichaamspijnen ver van zijn dierbaren neerlag, dat God hem eindelijk waardig tot deze beproeving gekeurd had. ‘O, mijn genadige God,’ riep hij uit, toen hij, na den zwaren val van het hooge zonnedek als een verminkt schepsel uit zijn bedwelming ontwaakte, ‘ik dank U van ganscher harte, dat gij mij in vele en verscheidene gevallen zoo goedertierenlijk hebt bewaard, en nu zoo vaderlijk bezoekt! Laat deze tuchtiging strekken tot zaligheid mijner ziele!’ Bouwen op eigen krachten - dat heeft De Ruijter nooit gedaan. En toch was hij juist daardoor te midden van de grootste gevaren en de hevigste zeegevechten de kalme, de bedaarde, en ook de geweldige, de groote. Zeker, ook hij heeft oogenblikken van moedeloosheid gekend, doch zij werden door hem niet huichelachtig verborgen of later ontkend. Eerlijk en eenvoudig, gelijk in alles, toonde hij zich ook hierin, gelijk hij was. De Heer had hem dan losgelaten. Want in vreugde en leed, in voor- en tegenspoed, was het voor hem de Heer, die gaf of nam, al naar diens welbehagen, en wiens groote naam - dien ‘verschrickelijken naam’ der Synodale Resolutien!Ga naar voetnoot*) - altijd geloofd werd. Het zou inderdaad dezen krachtigen zoon van het krachtige Calvinisme schier in alles te kort doen, indien men, van hem gewagende, niet met nadruk hier op wees. Zelfs op gevaar af, dat er personen gevonden mochten worden, wier levensopvatting hun niet toelaat zich objectief in de 17e eeuw te kunnen indenken. Het was toen zoo, en niet anders. Vriend en vijand streden in naam van God, diens hulp inroepende en Hem de eere gevende. ‘God heeft met ons gevochten tegen een machtigen vijand!’ schrijft na den Driedaagschen Zeeslag (den slag bij Portland van 1653) de Engelsche vlootvoogd Blake aan het | |
[pagina 190]
| |
Parlement.Ga naar voetnoot*) Tot die ‘machtige vijand’ behoorde ook De Ruijter, die toenmaals nog Commandeur was, en later, Admiraal geworden, zich steeds door gebed en 't gebruik en doen gebruiken van 't Heilige Avondmaal voor een strijd voorbereidde. Doch De Ruijter bepaalde zich niet tot bidden en tot danken. In 't jaar 1666 schonk hij een gift van 50 pond en daarna nog een van 100 pond aan de armen van zijn geboorteplaats; in het jaar 1667 nog 105 pond en in het Rampjaar 50 pond. ‘Die givten van dezen godvrugtigen Admiraal in de jaaren 1666, 1667 en 1672, waren buijten twijffel dankofferen, als God hem uijt gevaren geredt, en van enen togt behouden t'huijs gebragt had.’Ga naar voetnoot†) De tegenwoordige waarde dier giften valt moeilijk te bepalen. Beter is het ze te vergelijken met andere sommen uit dien tijd. Zoo vertegenwoordigt 50 pond de ‘toelech,’ welke mr. Jacob Pillius 's lands chirurgijn te Vlissingen in 't jaar 1653 kreeg, op verzoek om verbetering van tractement ‘ten aensiene van de sware curen bij hem alreede gedaen ende staende noch te wachten.’Ga naar voetnoot§) Matthijs Jurriaens, soldaat te Vlissingen, wiens rechterarm op het schip van den Vice-Admiraal Jan Evertsen is afgeschoten, krijgt 2 ponden om vandaar naar Den Haag te reizen en zich daar tot den Raad van State te wenden.Ga naar voetnoot**) Willem Bouw, die door 't barsten van een goteling in den slag bij Pleymuijden onder den Commandeur De Ruijter een stijven linkerarm zal houden, krijgt 5 ponden ééns.Ga naar voetnoot††) Willem Fonteijn, die zijn linkerarm tot aan den schouder toe had verloren, krijgt voor dat verlies 33 pond 6 schellingenGa naar voetnoot§§), terwijl hij op zijn verzoek in 's lands dienst mag blijven op 14 gld. ter maand. Uit het een en ander ziet men, dat De Ruijters giften inderdaad aanzienlijk waren. Evenwel uit genoemde voorbeelden blijkt óók, dat het lot van Janmaat niet benijdenswaard was in die dagen van bijna voortdurende zee-oorlogen. Wel werd er al voor hem gezorgd, wanneer hij invalide geworden was, maar dat zulks zelfs voor die dagen niet geheel voldoende geacht werd, bewijst wel de verbetering, welke reeds in Augustus van datzelfde jaar hierin plaats had, en vooral, gelijk algemeen bekend is, in den Tweeden Engelschen Zee-oorlog. In hoeverre in deze en andere financieele verbeteringen de invloed van De Ruijter is te bespeuren, zal niet gemakkelijk na te gaan zijn, althans een opzettelijke studie vereischen. Men weet de verdiensten van Jan de Witt voor ons zeewezen. Bovendien, men vergete niet, dat deze verbeteringen hoofdzakelijk ten doel hadden, om veel volk op de vloot te krijgen.Ga naar voetnoot*) Evenwel, buiten het advies van een man van De Ruijter's kennis en ervaring kan men moeilijk gehandeld hebben. Toen hij nog Vice-Admiraal was, nog vóór zijn reis naar Algiers, dus in 1663, drong hij er reeds op aan, dat de 6 stuivers, welke de kapiteins per dag voor het onderhoud van een matroos ontvingen, tot 7 stuivers vermeerderd zouden worden, wat hij er toen niet door kon halen. En dat hij er althans van bewust was, dat in het jaar 1676 de maandgelden nog niet geheel voldoende waren, zou men kunnen opmaken uit zijn uitroep, toen hij, tijdens den zeeslag bij den Etna zwaar gewond neerliggende, den bijstand des hemels inriep voor zijn manschappen, ‘die voor een klein geldt zooveel ongemaks en gevaars uitstaan.’ Wat althans zeer voor De Ruijter pleit, is dat het bootsvolk zooveel van hem hield. Reeds in 1659 schrijft de ons reeds bekende ‘schriver op 't landtsschip Oostergoo,’ Dirck Sierckx: ‘Soo dat de Ruyter een dapper man is, ende hij is met te spreken als een kindt.’ In die tegenstelling ligt reeds een groot deel van het geheim van De Ruijter's populariteit. In nood en gevaar deed hij | |
[pagina 191]
| |
voor niemand onder. ‘Is dat een Admiraal!’ riep de gevangen Engelsche officier tijdens den zeeslag van Solebay uit; ‘dat is een Admiraal, een kapitein, een stuurman, een matroos en een soldaat! Ja, die man, die held, is dat alles te gelijk!’ Maar diezelfde De Ruijter kon op een anderen tijd een matroos prikkelen om niet te blijven vóór den mast, maar zijn best te doen om het wat verder te brengen in de wereld, daarbij wijzende op eigen voorbeeld. Want over zijn geringe afkomst heeft hij zich nooit geschaamd. En als het eens regende, onophoudelijk regende, en de matrozen van kleeren wilden verwisselen, lachte de Vlootvoogd die witte-broodskindertjes uit; hij, Bestevaer, een oude man bij zulke jonge klanten vergeleken, hield immers zijn doornatte kleeren aan. Evenals Maarten Harpertse Tromp had hij slechts één knecht tot zijn dienst, en den matrozen zou het water niet in den mond loopen door de lekkere geuren van gebraad, die uit zijn kajuit opstegen.Ga naar voetnoot*) Hij at het vleesch liefst gezouten, ook als hij aan wal was; eigenlijk was hij - om een Transvaalsche uitdrukking te bezigen - zèlf heelemaal gezouten. Een zeeman onder de zeelui, een beschaafd en bescheiden man in het gezelschap van aanzienlijken, was er zoo goed als niemand, die De Ruijter een kwaad hart toedroeg. Die eenvoudige man, schuw voor lof, stond vierkant daar als het vaderland in gevaar was, als de Staten radeloos, het volk redeloos en het land reddeloos werd geheeten. Men moet zich den angst, de radeloosheid in den nacht van den 18en op den 19en Juli 1672, toen een landing van de Engelschen werd gevreesd, indenken, om te weten wat een godengelijke redder De Ruijter voor ons volk geweest is. Doch hij gaf Gods sterken rechterarm de eere, en als het angstige, bange klokken-geklep veranderen mocht in een blij gejubel van victorie-luiden; boog hij in waarachtigen, eerlijken deemoed met heel het volk het hoofd voor den Heere, die wederom groote dingen gedaan had voor het kleine volk aan de sombere Noordzee. Groot is zijn invloed geweest op ons volk uit die dagen. Hij heeft het gered van den ondergang. En wie zal nagaan van welk een ontzaglijken invloed zijn leven, zooals de ouders dat aan hun kinderen, de onderwijzers het aan hun leerlingen verteld hebben, op achtereenvolgende geslachten gedurende nu drie eeuwen geweest is? Het zal niet bij die drie eeuwen eindigen. Zoolang onze taal gesproken wordt, zal de geschiedenis van Michiel de Ruijter levend blijven, in dien zin, dat zij leven en durf opwekt, en telkens weer bij elk nieuw opkomend Nederlandsch geslacht een wonderlijk heerlijk licht doet stralen over datgene, waarin we allen geloofd hebben: de Toekomst. |
|