Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Hollandsche spotprenten in de negentiende eeuw
| |
[pagina 157]
| |
maatschappelijke hebben gebracht, waardoor aan het voorbijgaande-feitelijke een waardeteeken voor alle tijden werd opgedrukt. Daumier, Leech, Thöny, laten zich niet straffeloos in het gezelschap dwingen van Dusart, De Hooghe en Smies!
* * *
p. van woenzel. spotprent op de komst der franschen in holland.
Ook brenge men in rekening de omstandigheden, onder welke onze spotprentkunst in het begin der zeventiende eeuw is opgekomen, in het midden dier eeuw al driester en ongebondener huishield, aan het einde der eeuw haar hoogste orgieën vierde, waar na het verval snel is gekomen. In geen land ter wereld beschikte toen nog de kritiek over die vrijheid van zeggen, gelijk in de Zeven Provincieën; geen land, waar de pers die vrijheid bedong en haar die winstbrengende vrijheid zóó gaarne gelaten werd. Werken, die elders geen drukker vonden, werden hier met graagte ter perse ontvangen; vreemde schrijvers, die in hun eigen land wel afnemers maar geen uitgevers hunner boeken te vinden hadden, smokkelden van uit Hollandsche drukkerijen de gevaarlijke spijze eigen landgrenzen weer over. Evenzoo gebeurde het de satirieke pers. Hoevele prenten werden hier van uit het buitenland besteld, hoevele werden dáár geconcipieerd en hier uitgevoerd; hoeveel prenten spraken hier vrij uit, wat ginds gedacht, maar niet gedrukt mocht worden; hoeveel teekenaars en graveurs werkten hier uitsluitend ter bevrediging van buitenlandsche markten! Het gevaarlijke van zulk een onaangetast monopolie te mogen bezitten, is duidelijk. Wanneer niet scheppings-krachtige en daarbij oorspronkelijke karikaturisten onvermoeid burijn en etsnaald in ateliers en werkplaatsen van satirieke kunst telkens weer slijpen en scherpen; wanneer het bijtend-vocht, dat straks de koperplaat ontvangen zal, niet aangezet wordt met het bijtend kunnen van geest en vernuft beide: dan wordt te licht het bestel- of exportwerk tot geestlooze, futlooze, slappe industrie. Het gevaar voor haastwerk, maakwerk, stukloon-werk is dáár al zeer groot, waar niet alleen de verontwaardiging maar ook het mercantiel bejag tot spotten dringt. Aan dit gevaar is de Hollandsche spotprentkunst niet ontkomen. Men kan met spijtige gerustheid verklaren, dat wij zelf de markt bedorven hebben.
* * *
En toen de markt eenmaal bedorven wàs; | |
[pagina 158]
| |
toen daarenboven de achttiende eeuw ook elders de vrijheid tot spot en kritiek genomen had; en toen de politieke en economische ontwikkeling van de rondom ons liggende rijken tot de moderne botsingen leidden, die het welig opschieten van nationale karikatuur ongemeen bevorderde: toen bleek al heel spoedig een ander nadeel verbonden te zijn aan het internationaal-commercieele karakter en aan den internationaal-industrieelen hang van onze karikatuur. Eenmaal verdrongen van de gretige vreemde markten, bleek toen eerst recht, hoe arm wij altijd waren geweest in één opzicht, de gansche ‘gouden eeuw’ dóór: in zelf-kritiek. Onze drieste karikatuur en dolle spot waren maar àl te graag gericht geweest tegen den buitenlandschen vijand; wij hadden onzen fijnen neus maar al te graag gestoken in andermans zaken en zakken. En het gevolg daarvan? Een nationaal-maatschappelijke karikatuur uit de zeventiende eeuw bezitten wij, in vergelijk met de politieke, zoo goed als niet. Men komt van zelf tot de overtuiging, dat onze oude karikatuurkunst grootendeels geleefd heeft op de tijdelijke verlegenheid van anderen. Ons partijkiezen-vóór ging te dikwijls samen met partijtrekken-vàn. De series en bundels spotprenten zijn niet zoozeer het te-veel aan innerlijke kracht, als wel het batig saldo van buurt-schipperij in internationale geestigheids-artikelen. Niet het inwendig leven, het innerlijk verlangen, de zelfontevredenheid van een volk vinden wij daar in die stapels spotprenten uit het volle zeventiend' eeuwsche Holland, maar in de eerste plaats de getuigenissen van de belangrijke politieke verhoudingen van een burgerlijke handelsstaat tot het feodale buitenland. Wel is opmerkelijk, dat zoowel in het partijkiezen-voor als in het partijtrekken-van de slimme kansberekening, de snel beslissende energie, de taaie dóórzetting is van den handelsman. Wist hij, dat door zóó partij te kiezen, politiek en commercieel de beste slagen te winnen waren in 't veld, of in de diplomaten-kamer, of op het handelskantoor, dan wist hij mede, dat die en deze artikelen op deze en gindsche markt zouden worden begeerd en toegelaten. En hij maakt op bestelling die artikelen, brengt er die artikelen. Zóó deed hij ook met de spotprent. Maar waar blijft zóó de drang en de tijd tot zelfkritiek voor den handigen, handelenden handelsman? Wèl merkwaardig is, dat bij ons de zelf-kritische buien samengingen met... geldcrisissen: de Tulpenhandel en de Law'sche speculaties. De spotprenten op den laatstgenoemden crisis waren trouwens zeker niet minder ook voor het buitenland bestemd. Daarentegen ontbreekt zoo goed als geheel elke sociale karikatuur in den geest van het genre door Breughel geïnaugureerd.
* * *
Missen wij dus in onze oudere karikatuur te sterk het waarachtig-levende, door het gebrek aan sentiment bij onze teekenaars, door de afwezigheid van het algemeen-menschelijke en het algemeen-maatschappelijke: toch moeten wij zeker ook nog een anderen factor meerekenen, willen wij onze teleurstelling verklaren kunnen. En die factor is de uitbeelding en de stoffage dier prenten, ten nauwste samenhangend met de techniek van plaat-vermenigvuldiging, welke onze voorouders ten dienste stonden. Als gravure, als ets en als zwartekunstplaat kwamen de prenten, ook dus de spotprenten onder de menschen. Voor de gravure en de ets wordt een spiegelglad gepolijste, dunne koperplaat gebezigd. De graveur graaft daarin met het burijn de aangegeven lijnen der teekening uit. Deze scherpe greppeltjes en slootjes in 't koper worden later met de drukinkt vol gewreven, en het afdrukken begint. De etser prepareert eerst de plaat door er een dun laagje vernis gelijkmatig overheen te leggen; hierin krabbelt hij de teekening met een fijne etsnaald tot op het koper, legt daarna de koperplaat in een bad van bijtend vocht, dat het koper op de bloote, niet door het vernis beschermde plaatsen aantast. Al naar gelang de plaat korter of langer aan deze inwerking bloot staat, komen in 't koper meer of minder diepe putjes, die tezamen vlakken of lijntjes vormend, later de drukinkt zullen vasthouden, waarmede de plaat wordt | |
[pagina 159]
| |
‘het jaar 1804!’ (muller 5641b). spotprent op de luchtballon-reizigers hopman en loude.
ingewreven. Hetzelfde gebeurt natuurlijk met de krasjes, die de naald door her vernis heen in de koperplaat maakte. De zwartekunst-plaat ontstaat juist andersom. Men begint daar de koperplaat met behulp van een instrument aan de oppervlakte te kerven en ruw te maken: hoe gelijkmatiger en fijner de korrel daarbij wordt, hoe beter. Daarna eerst gaat men de teekening op de plaat overbrengen door den korrel weer weg te kloppen waar de teekening lichtplekken vertoont. Hiermede kan men de fijnste nuanceeringen van donker tot licht bereiken. Zeer in het kort is dit de beschrijving der drie voornaamste technieken. De gravure, de strengste en gaafste lijnteekening eischend, brengt de minste bij-bewerking mee; zij is de krachtigste en minst afslijtende. De ets stelt in de gelegenheid zeer fijne verschieten en verschillende lichteffecten te bereiken. De zwarte-kunst is fluweelig en zacht, maar van de drie de bewerkelijkste en teerste, en dus de minst gebruikte. Alle drie eischen echter vakbedrevenheid, handigheid en tijd. En zij zijn duur. Op deze technieken aangewezen tot in de eerste decenniën der negentiende eeuw, is de karikaturist gedwongen de koperplaat zoo nuttig en productief mogelijk te laten spreken van het onderwerp en al wat daarmede samenhangt. Eén plaat moet bevatten, wat wij thans in onze spotbladen door drie, vier reproducties in goedkoopen clichédruk behandelen. Leidt de duurte der platen dan eenerzijds ook tot het voordeel, dat alléén dàn karikaturen verschijnen als er werkelijk gespot moet en mag worden, terwijl de noodzakelijkheid van ‘bladvulling’, die onze tegenwoordige spotbladen blijkbaar maar al te dikwijls in wanhoop brengt, niet bestaat, zoo is er ander- | |
[pagina 160]
| |
de terugtocht uit rusland. (muller 5818).
zijds een groot nadeel aan de kostbaarder techniek verbonden. De langzame bewerking en de duurte der platen maakt, dat de oude spotprenten gewoonlijk te veel tegelijk brengen. Ze zijn dikwijls overladen met figuren en teksten; alles wat een gebeurtenis aan bijkomstigs te commentarieeren oplevert, vinden wij daar ook bijeengegaard, moeilijk wringend tegen elkaar. Zij zijn te uitvoerig in het bijkomstige, waaronder de hoofdzaak lijden moet. Niet zelden zijn drie, vier plans, boven- en benedenhoeken bevolkt met personen, fazen van ontwikkeling van het uitgebeelde gebeurde of in verband met elkaar gedachte. Als de plaat zelf niet allen uitleg, die in langen teksten bij de personen en voorwerpen staat, bevatten kan, helpen ondergedrukte verklaringen het geheel bevattelijk maken. Deze sleutels zijn dikwijls maar al te onontbeerlijk om de bedoeling van den teekenaar te begrijpen. Iedere prent vereischt echter zoodoende een tijdroovende bestudeering. Wij, verwend als wij zijn door de beknoptheid onzer moderne satirieke kunst, die journalistieke prentkunst bij uitnemendheid, zullen ons moeilijk en ongaarne inwerken in de verwardheid, den naslag der verwijzingen van prent naar tekst en omgekeerd. De weergave der gedachte staat ons al even verre als de tijd, waarin de prent ontstond.
* * *
Moeten wij, dit alles bedenkend, onze portefeuilles vol prenten en platen, zuchtend weer toesluiten en opbergen bij zooveel historisch belangrijks maar niet voor elken smaak aantrekkelijks? Het zou mij spijten, wanneer dit de uitwerking van den eersten indruk moest zijn. Het eerbiedwaardig aantal tot barstens toe gevulde portefeuilles met satiriek prentwerk, bevat een nalatenschap van kultuurhistorische gegevens, die wij tot op heden nog te weinig dankbaar aanvaardden. Daar ligt een materiaal opgehoopt, dat eenmaal in den kring der belangstelling gebracht, de bewerking ten volle waard zal blijken. Het gezamelijke oeuvre onzer oude karikaturisten vraagt een eerlijke waardeering voor zooveel vlijt - koopmansvlijt; voor zooveel invloed - den invloed van den geldenden koopman; voor zooveel kwistigen overvloed - den overvloed eener koopliedenklasse, gelukkig in haar willend wagen. Onze karikatuur is nu eenmaal niet getruffeld, noch gezouten, noch gistend als de
de terugtocht uit rusland. (muller 5818).
| |
[pagina 161]
| |
Fransche, de Engelsche, de Duitsche; ze is, als dat andere exportartikel en Hollands glorie: bijwijlen vol pittige, straffe komijntjes.... | |
I. Tot 1815.Wij staan thans aan het begin der negentiende eeuw; een begin, dat samenviel met het einde van een tijdperk: het Napoleontische. Dat het voorradig materiaal van satirieke kunst uit de eerste decenniën der jonge eeuw overwegend bestaat uit spotprenten op Napoleon en Napoleon's val: dit behoeft dan ook geen nadere verklaring. Vergelijken wij de karikatuur uit onzen ‘Franschen’ tijd eerst met die uit vroeger eeuwen. Wanneer wij haar internationale beteekenis uitzonderen, geldt het in de vorige regels gezegde nagenoeg geheel ook voor de karikatuur uit den aanvang der negentiende eeuw. Men mag hier en daar, na den Patriottentijd, vooruitgang bespeuren in geest, in kunnen, maar over het geheel is de karikatuur uit de eerste vijftien jaren der jonge eeuw meer voortzetting dan tegenstelling of ontwikkeling van het voorafgaande. Techniek
de terugtocht uit rusland. (muller 5818).
de terugtocht uit rusland. (muller 5818).
en opvattingen der karikatuur-kunst zijn vrijwel dezelfde gebleven. Alleen worden thans, beduidend méér dan vroeger, uit de vrije hand of met behulp van schablonen kleuren aangebracht, hetgeen de prenten levendiger, fleuriger maakt. Ook verschijnen de prenten nog alle afzonderlijk. Eerst veel later zal de karikatuur behalve journalistieke ook periodieke kunst geven. Nu zijn toevallig de eerste spotprenten, die wij in de Hollandsche karikatuur der negentiende eeuw tegenkomen, afwijkend van de gebruikelijke wijze gepubliceerd, n.l. in verband tot een los gedrukten tekst en in kleine bundels bij elkaar gehouden. De eerste karikaturen uit het begin der nieuwe eeuw vindt men in een almanakje bijeen, dat in de jaren 1800 en 1801 verscheen als voortzetting van die uit de jaren 1792, 1796 en 1798. De gemeenschappelijke titel luidt: ‘De Lantaarn voor 1800 door Amurath Effendi Hekim Bachi’, achter welk pseudoniem zich, teekenaar en schrijver, Petrus van Woenzel verschool. | |
[pagina 162]
| |
Verrassend is het, de kleine prentjes, vijftig in getal ongeveer, waaronder enkele dubbele, te bezien, aandachtig te bezien. Ze zijn zoo frisch geteekend, de uitbeelding der gedachte is zoo aantrekkelijk-origineel; de teekenaar is werkelijk... geestig! Wilde men zijn politieke richting omschrijven, dan zou men hem tot de on-politieken moeten rekenen: zeer wel begrijpt hij de noodwendigheid van de frissche revolutionaire opruiming in ons stoffig regenten-Holland; maar partijman kunnen wij hem niet noemen.
w. esser. spotprent op napoleon. (muller 5902).
Kostelijke prentjes heeft hij gemaakt, zeide ik. Daar is, in de Lantaarn van 1796 een tegenstelling tusschen het Nieuwe- en het Oude Licht. ‘'t Oude-Licht’ is satiriek, ‘'t Nieuwe-Licht’ symbolisch uitgebeeld; en van Petrus van Woenzel's wijze van spotten geeft dit eerste prentje een goede voorstelling. Een gepruikte aap, gerokt en gebeft, zet daar, ten overvloede zeggen wij bijna, den domper over een armzalig brandend kaarsje, dat op den rug van een beaat suffig grauwtje staat. Een jong discipel-aapje leest daar uit een foliant de woorden: ‘En wij zijn aapen gebleeven’. Uit den almanak van datzelfde jaar leeren wij van een ander etsje, hoe Van Woenzel over de revolutionaire leuzen dacht. Wij zien daar een grooten kop met flinken voorgevel uit den linker bovenhoek steken. En aan dien neus, klaarblijkelijk van het ‘Volk’, van de ‘Massa’, trekken een predikant en een vrijheidsman De bedoeling wordt onderstreept door de toevoeging van een blaasbalg, waarop de woorden: ‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap’. Kindertjes blazen op den voorgrond wat zeepbellen. Heeft de teekenaar niet willen zeggen: de massa is dom, de fraaie revolutionaire leuzen waar het naar luistert zijn wind, en alles is schoon maar vol leugen en vluchtig als luchtbellen? Zie, hoe de teekenaar weet uit te beelden, hoe hij denkt over de komst der Franschen en de Fransche revolutionaire ideeën in ons kalme vaderland! Als het Paard in Troje, zoo worden ze hier ingehaald, gesierd. Bloemen strooien de kinderkens voor het afgevaste, uitgerammelde en klappertandende karkas. Burgers buigen eerbiedig, juichen uitbundig. Maar, zegt de teekenaar, de ‘Rechten van den Mensch’... brengt ons een kwakzalver; zij, die er den mond vol van hebben, zijn als het papegaaiedier met zijn ‘rechten-lorretje’! En als men het overgeplakte lipje van den kruiwagen links optilt, - de kruiwagen vol ‘kool! kool! kool!’ -, dan vindt men daaronder de bekende vrijheidsleuzen: ‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap’. En tilt men het lipje, waar deze leuzen op staan, ook op, dan leest men de woorden: ‘Eigenbelang, Wraak, Heerschzucht’. Nu de prent zelf. Wie Gillray's werk kent, weet terstond, dat Van Woenzel onder Engelschen invloed stond. Het lellebellige | |
[pagina 163]
| |
vrouwtje, dat rechts van de plaat, koffie schenkt, is zóó weggeloopen uit een plaat van den genoemde. De mannen-physionomieën zijn die van door Engelsch prentwerk algemeen bekend geworden types.
w. esser. spotprent op napoleon. (muller 5908).
De prent is een van Van Woenzel's beste. En om nog een andere reden reproduceerde ik haar hier. Ik meen, dat wij hier een allereerste Hollandsche karikatuur op Napoleon vóór ons hebben. Vlak onder den bek van het monster-paard staat een opvallend rustig mansfiguurtje temidden der drukte, de armen gekruisd, een tulband op het hoofd Als men het figuurtje goed beziet, kan men bijna niet twijfelen of hier is Napoleon bedoeld, afgebeeld in een fantastisch gedacht Turco-Fransch uniform tijdens den Egyptischen veldtocht. Deze onderstelling wordt nog bevestigd door het onderschrift, waar de ‘Intrêe van 't Trojaansche Paerd in Bestiania’ gedateerd wordt: ‘het XVIIIde Jaar na de geboorte van den Heere C. Kattekwaad’. Telt men bij het geboortejaar van Napoleon, 1769, deze 18 op, zoo krijgt men 1787, het jaar van den Franschen in val. En zóó zou zoo menig prentje beschreven en bekeken willen zijn! Waarlijk, men zou gaarne willen, dat deze serie met haar geestige, 'n tikje filosofische satiriek, het begin had mogen zijn van een luisterrijke, gelouterde, jonge spotprentkunst in Holland. Of de Fransche overheersching er schuld aan mag gehad hebben, dat de Hollandsche spotprent, die zóó frisch het begin der negentiende eeuw inzette, langen tijd dood schijnt en daarna maar flauw op-leefde? Zeker is het, dat het begin der eeuw, buiten Van Woenzel over nog enkele goede krachten heeft beschikt, die in later tijd niet meer voor den dag komen.
spotprent op napoleon. (muller 5914b).
Zoo is daar bijvoorbeeld een wel zwakke, maar toch verdienstelijke serie van acht prentjes door Smies en Marcus: twee aan twee maatschappelijke toestanden in beeld en tegenbeeld hekelend. ‘De Waereld in de XIXe Eeuw’ noemden de teekenaars de serie. Men ziet er een ontzettend pedanten concert-mandolinist gevierd en begaapt in een deftig Felix-Meritis gezelschap; daartegenover een oud, verloopen straatmuzikanten-type. | |
[pagina 164]
| |
Een ander tweetal geeft de tegenstelling tusschen de balletdans en de boerendans: gekunsteldheid hier, natuurlijkheid en gemeendheid dáár. Zie, zóó bemint men op 't tooneel, al pirouetteerend in 'n tooneelboom griffelend: ‘Ik zweer te beminnen voor altoos’. In de boerenherberg vrijt men reeëler, echter, knie aan knie en onder een glas rood met suiker! Heel sentimenteel, maar heel braaf gemeend. Eigenlijke satiriek ligt er maar héél dun over; humor alleen in de groteske uitbeelding van een zelfmoord op 't tooneel: een prima-donna, die zich met een heerlijk gebaar in met bloed gevulde varkensblazen prikt, zoodat de roode fonteinen overal heen spuiten. Maar welk een aanstekelijke humor ligt er in twee andere platen van Smies, die beide betrekking hebben op de eerste luchtballonreizigers in ons land, Hopman en Loude! Het eerste prentje geeft de voorbereiding tot de oplating: het vullen van de ballon. De verwarring, het tumult op deze prent laat zich niet zoo maklijk beschrijven: manden, vaten, kisten, met ballast, levensmiddelen, chemische stoffen, instrumenten liggen daar opgestapeld; zink, zand, wijn, gist, ‘vitriol’ wordt er nog op 't laatste oogenblik door 't dringende publiek gesjord; een kinderwieg moet ook nog mee! Het andere prentje geeft de voorbereidingen der luchtschippers zelf: het dicteeren van hun testament. De plaat spreekt voor zich zelf. Van Smies, een veel te weinig bekend artiest, die veel met Fokke Simons samenwerkte, ken ik nog een groote plaat: op de allernieuwste kunst van menschen-maken langs chemischen weg. Het gegeven werd bijna honderd jaren later nog eens behandeld door een Duitscher uit het bittere einde der negentiende eeuw: Heine, in de ‘Simplicissimus.’ ‘Het is mij’, zegt daar een oog-omkringd professor tot zijn collega's, ‘nu eindelijk gelukt langs chemischen weg een foetus samen te stellen: nu kunnen wij met alle kracht tegen de onzedelijkheid te velde trekken’. Dacht men, dat bij Smies de satirieke pointe àlles, het gegeven onderschikt bleef evenals bij Heine? Welneen: het geval, het potsierlijke van de verbazingwekkende kunst is genomen; de fantasie van Smies schiep een apothekerswinkel, vormen waarin heele menschen worden gegoten, flesschen, trechters, een heel arsenaal vol! Met een knipoogje en op oud-Hollandschen oubolligen trant in 't caustieke vallend, teekent hij er dienstbooi bij, die zich klaarblijkelijk maar liever bij den ouden trant gehouden heeft. Zóó is Smies: ouwe-heerig goedlachs, sombertjes op zijn tijd als hij aan den Dood denkt, filisterachtig-wijsbegeer over Kant sprekend, en met de achterdochtige verlichting van een burgerman, tuk toch op schokjes, neerziend op de in de mode komenden nieuwigheden. Er zit in deze Hollandsche maatschappelijke karikatuur veel hinderlijk klein-burgerlijks. Van groote, beginselvaste, ruime karikatuur is er geen sprake. Maar er is iets guls toch in, iets ronds, wat ons méé doet lachen: niet om de prachtig gevonden, àfmakende satiriek, niet om de kitteling van een lekkere hekeling; maar omdat we daar op oude-ooms-manier hooren vermanen, ondeugend plagen, met een tik Hollandsch-zedenmeesteren er bij op den koop toe. 't Is grappig, 't is joviaal, 't is rond, zonder sous-entendu, zonder Witz, zonder fun!
* * *
Ondanks het makke karakter, dat niet zoo heel veel beloften voor bijtenden spot inhoudt, zouden wij toch graag uit dezen tijd naast de maatschappelijke, ook de zuiver politieke karikatuur willen zien. Maar deze is er zoo goed als niet. Uit 1799 dateert nog een spotprent op de landing der Engelschen in Noord-Holland; een plaat, die, zoo ze al oorspronkelijk is, sterke herinneringen opwekt aan Engelsche prenten. Verder, uit 1803, een spotprent op den vrede van Luneville en de daar door ons geleden verliezen. Het zijn in deze tijden de Engelsche graveerijzers en etsnaalden, die, opnieuw onder een gunstige conjunctuur van monopolie-toestand de karikatuurmarkt beheerschen. Engeland, het eenige land in West-Europa, dat geheel buiten Napoleon's machtsspheer bleef, had al sinds jaren den onbarmhartigsten spot over de Revolutie en de uit haar geboren Revolutiemannen uitgestort. Gillray, voor wien een standbeeld behoorde te staan naast dat van | |
[pagina 165]
| |
Nelson, en mèt dezen grootsten politieken teekenaar der achtiende eeuw Cruikshank, Bunbury en hoe zij verder heeten mogen, hebben een nationale antipathie tegen Napoleon geleid in de allerbeste van hunne prenten. Wie deze prenten wil leeren kennen, vindt twee omvangrijke speciale studies over Engelsche spotprenten tegen Napoleon; van AshtonGa naar voetnoot*) en van Grand-Carteret.Ga naar voetnoot†) Dáár, in Engeland, werd gezegd, alles wat gezegd kàn worden in de karikatuur - en dat is zéér veel; en daar werd geheel uitgesproken, wat in verder Europa maar half gedacht mocht worden. Eerst na Napoleon's terugval uit Spanje en Rusland duikt hier en daar in hoeken en gaten de Europeesche karikatuur tegen den als Overweldiger gevoelde op. Uit dien tijd hebben wij machtig mooi werk: van Goya, die zijn land zoo bitter liefhad, Spanje, dat onder klerikale overheersching vermolmde en tot wie de bevrijdende revolutie zoo smartelijk komen moest. Zoo dramatisch als Goya de ellende van zijn vaderland in bitter-hoopvolle stemmingen neerlegde in zijn etswerk over den oorlog, zóó is nergens in Europa de ongelukkige veldtocht in Spanje door de karikatuur vereeuwigd. En na Spanje ook die naar Rusland niet. ‘napoleon de zotskap.’ (muller 5909).
Goya's werk is niet populair geworden in de tijden van het bestoken van Napoleon's flanken; het is te locaal, het is te somber om populair te worden. Uit Duitschland kwam de prent, die bij duizenden exemplaren en in tientallen van navolgingen over Europa vloog. Het is de overbekende Napoleon-kop van Volz, waarvan het gezicht is samengesteld uit lijken in verwrongen houdingen, die de verbeelding der massa in lager vlucht greep. Naast deze overbekende prent zijn er nog talrijke Duitsche, Zwitsersche spotprenten op Napoleon. Men schijnt geen haat genoeg te hebben kunnen luchten in de eerste tijden van zijn val; lang nog na Moscou, na Elba en Waterloo keert de verdoemde veroveraarsfiguur in de karikatuur terug. * * * | |
[pagina 166]
| |
De Hollandsche karikatuur op Napoleon is tot heden door de geschiedschrijvers der satirieke kunst met stilzwijgen voorbijgegaan. Het is waar: ons aandeel in den Napoleontischen prentenstrijd vraagt niet zóó luide en boven de bijdragen van andere dan onze gewesten, de waardeering van den geschiedschrijver: forscher klanken, roemruchtiger namen, een gespierder karikatuur hielden belangstelling en aandacht gevangen. En dan: onze karikatuur uit die dagen draagt een gansch locaal karakter ondanks de drukte van veel vreemd krijgsvolk, dat een invasie deed in onze karikaturenkamer. Ook Gillray's prenten, en in het algemeen de geheele Engelsche karikatuur op Napoleon, spreken van nationale, zelfs van locale belangen; maar de wijze van behandeling maakt haar tot gemeengoed van een wereld deel. Onze karikatuur van destijds is ten slotte ook veel te kostbaar bewerkt, dan dat ze in getallen voor bagatellen kon worden verspreid. Nadat de prent gedrukt was, gereed om de straat op te gaan, kwam ze eerst nog onder de handen van den coiffeur om vooral netjes voor het oog van de wereld te verschijnen. Hiermede toonde ze zonneklaar aan, dat ze haar roeping miskende. Want een vaardig, vooral echter nauwgezet aquarellist stond dan klaar om met blauw en rood en geel de uniformen en passementen in te vullen, met tintig groen en bruin de verschieten te bewerken, met oranje de vanen en leeuwen van Nederland; en hij vergat zelden den Napoleonskop blauwgeschoren te kleuren als ware hij de keurigste lakei uit de Hofstad. Wel leed de frischheid, het spontane van de prent onder deze bewerking, zoowel naar tijd als naar kwaliteit gesproken, maar de prijs voor elk blad kon zóó hooger worden bedongen. Doch prijzen, die een uitgelaten chauvinisme, zelfs in Holland, betalen wil, schrikken verderstaanden toch wel een weinig af. Of er dan ook veel onzer vaderlandslievende prenten den weg vonden naar de portefeuilles van buitenlandsche collectionneurs, waar de Engelsche, de Fransche, de Duitsche geschiedschrijver der karikatuur haar na kwarteeuwen vinden zou, laat zich ernstig betwijfelen.
* * *
spotprent op napoleon. (muller 5916).
Dit alles verklaart voor een goed deel, waarom onze stem in het Europeesch concert der karikatuur verloren ging. Om allerlei redenen is echter de Napoleontische karikatuur in Holland voor een Hollander belangwekkend genoeg om na een eeuw weer te worden voor den dag gehaald. Er valt wel is waar geen monumentale karikatuur uit die bewogen tijden uit nationalen bodem op te graven, en de wijze waarop Napoleon het heilig kruis werd nagezonden doet ons thans soms twijfelen aan den goeden smaak en... den geest onzer vaderen. Aere perenniora zijn dan ook deze papieren monumenten om geheel andere redenen. Ik wil n.l. op twee belangwekkende eigenschappen onzer karikatuur uit die dagen wijzen: haar oorspronkelijkheid en haar eerlijkheid. Inderdaad twee factoren, die ons oordeel mild stemmen moeten! Werkelijk zouden wij hierom die karikatuur behalve belangwekkend ook loflijk mogen noemen, ging die oor- | |
[pagina 167]
| |
spronkelijkheid samen met echtheid; en ware die eerlijkheid ietwat minder... nuchter!
* * *
Onze karikatuur op Napoleon is over het geheel genomen oorspronkelijk. Zij staat ongetwijfeld onder Duitschen invloed, met name dien van Volz, doch zij behandelt eigen zaken op eigen manier. Zij is volkomen Hollandsch: dat is, zooals een staat met bescheiden rol op het allegorisch tableau-vivant der volkeren past: bescheiden. Men vindt onder het dertigtal prenten, die onzerzijds het dossier vormen in zake Europa-contra-Napoleon, maar enkele copieën naar vreemde origineelen. Zoo is van de prent, waarop wij Napoleon met een bok, dien hij te Moscou zou geschoten hebben, over den rug afgebeeld zien, strikt genomen ‘W. Esser’ niet de ‘inventor’, de maker. Hij copieerde hier, in bijkomstigheden veranderingen aanbrengend, een populaire prent van J.M. Volz, getiteld ‘Der glückliche Jäger.’ En van dezen is ook de overbekende Napoleon-kop, in vele variaties hier nagedrukt en met Hollandsche verklaringen op rijm en in proza uitgegeven. Met Hollandsche inscripties en titel verscheen verder een bewerking van een Engelsche prent: ‘Bonaparte naar het eiland Elba in Consult met vreemde Doctooren,’ een prent, zeer waarschijnlijk in een Engelsch atelier voor de Hollandsche markt gegraveerd. En ten slotte nog een Hollandsche bewerking naar Engelsch origineel op ‘De vlugt uit Moskouw,’ waar Napoleon in een slede vluchtend Murat toeroept: ‘Ik ga naar huis, Jochem, Pas jij wat op de troepen.’ Maar al wat wij verder op Napoleon betrekking hebbend, bezitten, is eigen werk en voor een groot deel op rekening van W. Esser, ‘Kunstkooper in de Spuystraat No. 31 a Haage,’ te stellen. Met zijn prenten, die het grootste en wel het eigenaardigst deel der collectie vormen, valt het eerst af te rekenen.
* * *
w. esser. spotprent op napoleon. (muller 5912).
Het is vooral aan deze platen, dat wij dachten, toen wij spraken van gewildheid in technische en artistieke uitbeelding, en wij iets méér echtheid naast oorspronkelijkheid verlangden. Deze prenten zijn ontegenzeggelijk beschaafd verzorgd, in levendige doch volstrekt niet schrille kleuren bijgewerkt. Wat verder spoedig in het oog valt, is het minutieus behandelde detail-werk. Deze platen zijn dan ook toonbeelden van nette, academische karikatuur, zoowel naar den vorm als naar den stijl. | |
[pagina 168]
| |
Ik zeide reeds, dat de wijze van behandeling, de vorm, bij eerste kennismaking niet onplezierig aandoet. Keurig gekapt en geschoren, vlijtig en uitvoerig tot in kleinigheden verzorgd, fraai en kostbaar gekleed. Doch het onaangename van deze uiterlijke geacheveerdheid is, dat ze geen décor blijft, maar te pretentieus uitvoerig is bij de verdere onbeholpenheid van den teekenaar. Die tegenstelling is het, welke maakt, dat we Esser's prentwerk prutsig noemen moeten. Wat nu den stijl aangaat van deze prenten: ik zou deze kinderlijk willen noemen. Er is daar zoo veel afgrijselijks afgebeeld, zoo veel monsterlijks, duivelachtigs en griezeligs. Maar dat is al maar carnavalsbangmakerij, ik schreef haast: ijsingwekkende kermis-kunst. Luguber, demonisch en heerlijk fel had een prent kunnen zijn, waarop Napoleon vluchtend voor zijn noodlot, aan de trillende lans van den Wreker werd geregen; en wij zouden er zelfs vrede mee hebben, wanneer die figuur symbolisch gekleed was in de uniform van een kozakkenregiment. Wij in onze dagen zouden het wéér voelen, wij die wéér weten hoe rabauwen uit de steppen met mannen van de revolutie doen. Maar onze goede, vlijtige Esser? Zie nu die plaat eens aan: moeite en zorgen zijn niet gespaard. In een lieflijk landschap van teer groen en bruin speelt zich een drama af, dat bijkans als een klucht aandoet. Napoleon vluchtend; een kozak, die hem vervolgt, stoot een lans in zijn achterhoofd zoodat de punt uit de mond dringt. Was 't dáár maar bij gebleven dan had de prent een verdienstelijk gegeven voor een Panopticum geboden. Maar dan komt nog een grap. Ik durf het bijna niet te vertellen: de grap is, dat Napoleon één laars en zijn steekje in de vlucht heeft verloren. En de minutieuze plaatsing en afwerking van dit requisiet staat er borg voor, dat de teekenaar de grap gesavoureerd heeft en wil hebben (zie bl. 163). Bij al de luide kleuren en de drukte van veel vreemd krijgsvolk op die prenten, zijn ze niet levendig. Actie zal men weinig bespeuren. 't Is soms of de dilettant-teekenaar de stijve houdingen der personen copieerde naar eigen spiegelbeeld-standen, leeuwen en adelaars uit heraldische wapensschilden overnam, honden en paarden afbeeldde naar opgezette exemplaren. Merkwaardig is, dat op alle prenten van Esser dezelfde Napoleonskop links en profil is genomen, zeer waarschijnlijk dus naar éénzelfde portret. Van fantasie, van leven, actie is geen sprake. Zie de knusse, zoete houding van Napoleon, waar John Bull, de bulhond ‘Papa Violet berijdt’ (bl. 162). ‘Genade, genade, ik ben te zwak om u af te weeren’, moet hij volgens den teekenaar uitroepen; maar heeft ooit iemand zóó om lijfsbehoud gesmeekt?
* * * ‘reis naar het eiland elba; of bonaparte met zijn aanhang door eene water-hoos naar de maan.’ (muller 5955).
Dit voor zoover Esser onze karikatuur bezorgde. Wat wij verder bezitten is niet beter: wat verzorging aangaat zelfs van veel minder kwaliteit. Er zit zoo weinig beweging in die karikatuur; en zoo weinig gevoel voor de tragiek der tijden. Wij schijnen van het leed alleen het leedvermaak te kennen. | |
[pagina 169]
| |
Maar onder die deels academische, deels onhandige karikatuur is toch één prentje vermelding overwaard; dat is het prentje, waar Napoleon in vol keizers-gala onder de pers ligt, door jolige soldaten van vier naties aangezet (bl. 163). ‘Wat wordt hij thans geperst, dat hem de ribben kraaken,
Daar door genoodzaakt, al 't geroofde uittebraaken,
Hij barst wel half van spijt, maar 't helpt hem egter niet,
Wijl hij zijn trotschen waan op eens verijdeld ziet.’
Wat is het prentje met deze rijmelarij een vlot, keurig prentje, al is de gedachte van die pers nu juist niet fonkelnieuw! Alle figuren leven, doen, zooals wij zelf doen zouden. Wie de teekenaar mag zijn? En... zou het wel een Hollander zijn? Dan bezitten wij nog een stel van zes prentjes, na Leipzig geetst, die tot de betere karikaturen uit dien tijd moeten gerekend worden. Het is een zeldzame serie, door een handig artiest gekrabbeld, vol aardige en geestige woordspelingen en beelden, op verrassende en voortreffelijke wijze uitgelegd door G. van Rijn in zijn beschrijving der Atlas Van Stolk te Rotterdam. Een voorbeeld van een gelukkige woordspeling is o.a. de verbastering van ‘Moscou’ tot ‘Mossekouw’ (zie bl. 161), een kouw of kooi om mosschen in te vangen: wie de mosch was behoefde geen naderen uitleg. Een der beste plaatjes van het stel verbeeldt een Fransch soldaat, blootsvoets staand op en bij stoven van ijsblokken, zijn tong ontdooiend aan de vlam van een oud-Hollandschen snotneus (bl. 160); op den achtergrond staat de Dood te wachten voor de ingang van het ‘Winterkwartier’. Hoe komt het, dat men bij dit prentje, dat toch zoo van gansch ander sentiment spreekt, denken moet aan Heine's lied ‘Die Grenadiere’? Ook van deze prentjes kennen wij den teekenaar niet, maar uit de talrijke woordspelingen, die alleen in het Hollandsch opgaan, weten wij hier zeker, dat er oorspronkelijk Hollandsch werk voor ons ligt; en ditmaal werkelijk tot onze blijdschap.
* * *
w. esser. spotprent op napoleon. (muller 5958).
En thans de eerlijkheid onzer Napoleontische karikatuur. Wanneer wij van de eerlijkheid spreken, die onze karikatuur op Napoleon zou kenmerken, dan is dit niet omdat zij den Keizer gaf wat des Keizers was. Maar het is toch overigens begrijpelijk, waarom in onze prenten een ontoerekenbaar tyran wordt uitgeluid; waarom men blij was mèt Esser's prent ‘Het Dolhuis’ te kunnen zeggen: ‘Hier [op Elba] zit Napoleon die als Kijzer door Razernij alles wilde ten onder brengen en nu na zijnen onttroning zijn verstandt verlooren heeft’; want, zooals de schildwacht op diezelfde prent zegt: ‘Deze Gek moet bewaart worden of hij wordt gevaarlijk.’ Dit alles is begrijpelijk, maar niet eerlijk te noemen in historischen zin. Maar in allen deele eerlijk is onze karikatuur ten opzichte van den rol, door Holland zelf bij het nationale bevrijdingswerk gespeeld; eerlijkheid dus ten opzichte van | |
[pagina 170]
| |
ons zelf. Het is opmerkelijk, dat onder omstandigheden, welke licht aanleiding tot een nationalistische karikatuur kunnen geven, uit onze toenmalige karikatuur zoo duidelijk het doorgedrongen besef spreekt, hoe ontzettend veel Holland dankte aan de hulp van Engeland, van Pruisen, van Rusland vooral met zijn woeste kozakkenregimenten. Plaat na plaat verschijnt de populaire figuur van den kozak, verschijnt de welgedane maar grimmige Engelsche buldog. Het zijn de Oostenrijksche en Pruisische adelaars, die den Franschen haan plukken, of de heraldische bliksems den vallenden keizer achterna slingeren. In een liedje heet het: ‘De Rus, de Pruis, de Brit, de Zweed,
Zij weeren van mijn tuin al 't leed.’
Ondergeschikt blijft de door Holland zelf gespeelde rol. Wanneer de Hollandsche Leeuw deelneemt aan de drijfjacht op het edel wild, dan is 't duidelijk, dat deze leeuw zich niet het leeuwendeel der buit toewijzen zal! Hij informeert bij ‘'t Ziekbed van Napoleon’ belangstellend ‘na de kosten der Begrafenis’: wèl Hollandsch, maar toch ook zeer nuchter! ‘algemene aanval op den rusverstoorder napolion of papa violet.’ (muller 6061).
Er bestaat een prent van Rowlandson uit die dagen, die wel juist, hoewel onbewust en zeker niet hatelijk bedoeld, Hollands positie teekent. Daar zijn een achttal personages, verschillende nationaliteiten voorstellend, druk bezig Napoleon onder een eg te bewerken. Paisibel zijn pijp rookend, een hand in den wijden pofbroek, waarbuiten een Engelschman zich geen Hollander denken | |
[pagina 171]
| |
kan, laat boven op die eg zich een zwaarlijvig, welgedaan Hollander voorttrekken. Ook onze eigen karikatuur heeft iets van ons bevrijd-worden-door-anderen gevoeld. Wel zien wij een heel enkel maal Hollandsch landvolk met dorschvlegels en hooivorken Napoleon in zee drijven, maar ook dan zijn het de tanden van John Bull, de lansen der kozakken, de bajonetten der hooggehelmde grenadiers, die het bevrijdingswerk den weg wijzen. ‘de vlugt van napoléon.’ (muller 6060b).
Vergelijken wij de zelfbewuste karikatuur uit het midden en einde der zeventiende eeuw met die uit het begin der negentiende - toen tegen den Zonnekoning, thans tegen den Hellevorst gericht - dan denken wij aan dien man uit het sprookje, die honderd jaren sliep en bij zijn ontwaken alle verhoudingen zoo anders terugvond....
* * *
En ook denken wij hierbij aan een vroeger eeuw, omdat als toenmaals de bevrijding van buitenlandsch geweld samenging met het triomfantelijk herstel der Oranje-dynastie. Het kan een toeval zijn, maar de figuur van den toenmaligen Oranjeprins is in geen der karikaturen opgenomen. Van Maurits tot Willem V vinden wij alle stadhouders in de karikatuur hunner jaren acte de présence maken. Het kan een toeval zijn, dat de toekomstige koning Willem I nergens verschijnt, maar het feit is zoo. Wel vindt men natuurlijk in enkele der prenten toespelingen op de terugkomst van Oranje. Met oranjestrikken en kokardes op hoed en borst hoont de menigte Napoleon aan de schandpaal, drijven de boeren hem in zee. De Hollandsche Maagd, in haar ‘Tuin’ gezeten, biedt Napoleon een oranje-snuifje aan: ‘'T is goed Oranje van couleur,
En 't heeft die oude lekkere geur,
Uw neus heeft niet te schroomen.
| |
[pagina 172]
| |
Die kleur draagt elk op hoed of borst
In Neerland thans, gij niest ô Vorst!
Wel moog het u bekomen.’
Een andere plaat, ‘De Rot in de Val’, stelt Napoleon voor als een gevangen rat, die aangelokt werd door een oranje-appel. Maar een Oranje als den bevrijder des lands: zóó huldigt hem de karikatuur niet. In de laatstgenoemde prent, waarop Oranje het meest op den voorgrond treedt, zijn het altijd nog ‘de dappere onverschrokkende Pruischen’, die ‘voor Eeuwig’ ons land van den indringer bevrijdden. Een Oranje als toekomstig vorst des lands: zóó ontvangt Nederland hem evenmin. De aanhef van een ‘Nieuw-Oranjelied’ stelt hem voor als stadhouder, niet als koning: ‘Wilhelmus van Nassouwen,
De zesde van zijn naam....’
En ten slotte nog een liedje uit dezen tijd, dat geen pendant aanwijzen kan in eenige prent of uitleg uit vorige eeuwen, waar het herstel der Oranje-dynastie gevierd wordt. Het is een lied van ‘Hans Jenever, Broeder van de natte Gemeente’, die tot motto van zijn lied de regels van Horatius koos: ‘nunc est bibendum....’. De aanhef luidt: ‘Hoezee! het is Oranje Boven!
De Prins komt haast weer in den Haag.
Sta vast nu, kannen, flesschen, glazen!
Of ik je vegen zal, van daag!’
Die vreugde-uiting langs de straat gevent te zien, is wel pijnlijk; wèl Hollandsch ook, maar ditmaal... niet nuchter!
* * *
Met twee groote prenten is vrijwel plotseling de Napoleon-cyclus geeindigd. Op één dezer is eindelijk Holland eens zelf middelpunt: de Hollandsche Maagd in het midden der prent staand, in Oranjesjerp gehuld en de Oranjevaan in de hand. De laatste Napoleontische karikatuur in ons land, stelt ons Napoleon voor op Sint Helena: de gewezen keizer in een rappé-pot. Een hondje doet er zijn vuil tegen. Het prentje is laf, beduidt niet veel. Hiermede nu sluit een periode, die zoo veelbelovend inzette. De belofte is niet ten volle vervuld. De pas ontwaakte geest en sympathieke geestigheid der eerste jaren heeft zich niet ten volle ontplooit onder Fransch régime. De Napoleontische karikatuur zelve mist een groote lijn, een grootsche leidende gedachte: ze is zelden satiriek, zelden boeiend. Zij ontleent haar belangrijkheid aan haar welverzorgdheid, haar oorspronkelijkheid en haar eerlijkheid.
(Wordt vervolgd). |
|