Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Frans Erens, Litteraire Wandelingen, Amsterdam, S.L. van Looy, 1906.Wandelingen?... ‘Het zijn eerder praatjes’, is men geneigd te zeggen, met een variatie op een uiting van den heer Erens zelf, ‘het zijn eerder praatjes, maar... kalme, aardige praatjes’. Bij ‘wandelingen’, zonder verkleinwoord, plegen wij óók wel aan iets kalms en rustig-genotrijks te denken, maar tevens aan iets betrekkelijk langdurigs, terwijl deze stukjes meerendeels zóó kort van snit zijn, dat men er twee kan genieten onder het rooken van ééne sigarette. Een titel is iets lastigs. ‘Praatjes’ zou toch ook weer niet heelemaal juist zijn geweest. ‘Een Dans’ b.v. (bl. 311) is een stukje litteratuur dat uit Erens' vorigen bundel, Dansen en Rhytmen, in dézen schijnt overgewaaid - zooals een zaadkorrel uit een bloembed -; inderdaad, dit mooie brokje proza flonkert tusschen al de andere, wel geurige, maar niet zeer kleurige stukjes, als een eenzame roode anjer in een groot bed reseda's. Misschien is ook deze nonchalance zoo gewild. Er zijn meerdere sporen van een dergelijke, eenigszins ouderwetsch-zorgelooze artisticiteit in dit boek waar te nemen. Men kan toch haast niet veronderstellen dat de heer Erens | |
[pagina 138]
| |
er niet om gedácht zou hebben zijn stukjes te dateeren en naar tijdsorde te rangschikken. Neen, hij zal tot zich zelf gezegd hebben: het komt er niet op aan, en ik wil mijn lezers toonen dat dit mijn welbewuste meening is: dat het er niet op aankomtGa naar voetnoot*); ik geef hun dit boek niet om te bestudeeren, ik geef het hun als genoeglijke lectuur, om wat in te bladeren, zoo nu en dan, wanneer iets zwaarders niet aan hun stemming zou beantwoorden. Op die wijze zullen de welgeformuleerde waarheden, die ik hier en daar in mijn boek weet staan, zich op een aangename, onpretentieuse wijze aan hen voordoen. Uitstekend! Ik heb er niets tegen. Maar als men het boek nu toevallig wél achter elkaar en in ééne zit uitleest - juist omdat het zoo genoeglijk is dat te doen - dan wordt men wat vreemd getroffen door b v. eerst het artikel over Verwey's ‘Brandende Braambosch’ te lezen te krijgen, waarin over ‘De Nieuwe Tuin’ als vroeger verschenen wordt gesproken, en daarna pas het stukje over dat oudere boek zelf. Wanneer men, op bl. 118, gelezen heeft: ‘Ook schijnt het een feit te zijn dat de menschelijke persoonlijkheid achteruitgaat, aan uitgebreidheid verliest, ineenkrimpt’, en men komt dan op bl. 180 tegen: ‘Dat schijnt de omvang onzer zielen te eischen en leidt ons naar de gedachte, dat sinds de laatste eeuw de menschenziel gegroeid is’.., óf, gesteld dat men op bl. 246 heeft ingestemd met de uitspraak: ‘Het volk in het algemeen kan niet de opperste rechter zijn over een gedicht of een schilderij’, en men ontmoet dan op bl. 289: ‘Echte kunst moet door iedereen begrepen worden’ - nu dan zou men toch wel eens willen weten in welke volgorde van tijd deze... uitingen (‘waarheden’ kan men hier moeilijk zeggen) zijn neergeschreven, en men twijfelt eenigszins of zijn ‘laisser aller’, - hoe ‘bekoorlijk’ ook! - den schrijver Erens wel in ieder opzicht ten goede komt. Deze twijfel wordt sterker, als men telkens op, bepaald hinderlijke, drukfouten stoot, en ook wel eens op een slordigheid van stijl of woordenkeusGa naar voetnoot*), die men verbaasd is aan te treffen in het werk van een lettré van zoo perfecte, ja dikwijls dandieuse keurigheid. Niettemin - en zooals ik al opmerkte - dit boek vol fijn litteraire causerietjes geeft een lectuur, zooals iemand, tot wiens dagelijksch werk o.a. het lezen van... nu ja, állerlei schrifturen behoort, zich wenscht voor een luien vacantiedag. Kostelijk, kostelijk!... Nergens behoeft men zich op te winden. De schrijver doet het ook niet. Hij is een sceptische geest, die beseft, dat niets zóó waar is, of ook voor het tegendeel is toch eigenlijk bizonder veel te zeggen.... Wie zou zich ongerust maken over Erens' pessimistische verklaring (bl. 110). ‘Het is onmogelijk dat een groot meesterstuk te voorschijn komt uit de hedendaagsche letterkundige ateliers’, wanneer blijkt dat dezelfde criticus een bladzijde-of-wat verder meesterstukken ontdekt zelfs in dat kleine, en helaas al weer bijna vergeten boekje: ‘Kinderen’ van Frits Roosdorp. Een paradoxalen geest geloof ik niet dat men Erens zou mogen noemen, maar hij heeft zijn stemmingen, en hij is veel te veel artiest om niet meer waarde te hechten aan het precies weergeven van zijn zuivere gedachte, in élke stemming, dan aan het onbestreden bezit van een mathematisch-logische, door dik en dun doorgevoerde, staalhard consequente meening. Sommige redeneeringen van den heer Erens zou men werkelijk bijna gevaarlijk gaan achten - wanneer men niet wist, dat ze zoo diep niet gemeend, en misschien eigenlijk meer gebaren dan redeneeringen zijn. Verder wou ik alleen nog zeggen dat ik de causerieën over beeldende kunst in dit boek vooral niet minder vond dan die over litteratuur, dat b.v. de stukjes over Isaac Israëls (indertijd verschenen in Elseviers Maandschrift), | |
[pagina 139]
| |
en over Rodin, mij schijnen te behooren tot de inhoudrijkste en pittigste. Suggestief en beminnelijk trouwens is bijna iedere bladzijde van dezen bundel. En hiermede breek ik haastiglijk af mijn eigen praatje, mij herinnerend het zoo juiste gezegde, gelezen op blz. 265 van Erens' Litteraire Wandelingen: ‘Wie kritiek wil schrijven, leere denken in weinige woorden’. H.R. | |
Frits Leonhard, Het Knechtje, Rotterdam, W.L. & J. Brusse, zonder jaartal.Frits Leonhard heeft wel iets met Frans Erens gemeen. Hij is n.l. ook nonchalant-echt, slordig-raak, werkelijk dikwijls even raak als slordig, even echt en pittig, als zorgeloos en onnadenkend. Zijn vorige boekje, een bundel korte prozastukjes, Kleine Bandeloozen geheeten, werd hier indertijd, en met warmte, geprezen als goed, deugddoend werk; welnu, onze warmte voor Frits Leonhard's arbeid is er na lezing van zijn ‘Knechtje’ niet minder op geworden, maar spijtig schijnt het dat hij dit nieuwe boek heeft uitgegeven lang voor dat het áf, zelfs voor dat het behoorlijk gecorrigeerd was!... De heer Leonhard - het zij hier geconstateerd met het noodige respect voor een volstrekt onbekende - is een jongen van wien men gaat houden zoodra men maar iets van hem leest. Hij is eigenlijk niet wat men ‘knap’ noemt - een woord dat soms op minder aangename wijze aan schoolsche leergierigheid herinnert - maar hij is een écht talent, een natuur-talent, een schrijver van ras. Het ‘metier’, de compositie in de eerste plaats - hij moet er nog bijna alles van leeren! Voorloopig schijnt hij maar op te schrijven, zonder kennis van schoonheidsleer, maar ook zonder fratsen, alles wat hem in den zin komt, en ziedaar, al roept men ook telkens hei! en ho! bij de lezing, men moet toch erkennen dat hier nu eens iemand aan 't woord is, die... nu, die nu werkelijk iemand is, en minstens zooveel waard als een half dozijn van onze allernieuwste, felle, hevige, episch-lyrisch-dramatische, neo-romantici!... De kwestie is dat de heer Leonhard blijkbaar schrijft - omdat hij het niet laten kan. Uit aandrang, uit liefde, of haat.... Wij moeten hem alleen herinneren dat het publiceeren van een boek iets anders is dan het schrijven. Men kan het wel degelijk láten. Al heeft men nog zulke goede fragmenten van een roman in klad, dat is geen reden om die maar vast uit te geven, in afwachting dat men later wel eens tijd en gelegenheid hebben zal dien roman te voltooien! Was er zoo'n haast bij, Frits Leonhard? Onzerzijds niet! Ons dunkt dat er waarachtig al haast genoeg in de wereld is, en dat al wat goed worden moet ook de tijd van rijpen moet hebben.... Het is curieus, de drukfouten, die vele zijn in dit boek, hinderen hier lang niet zoo zeer als in Erens' Wandelingen; ze hooren er zoo bij, ze versterken alleen nog maar wat den voortdurenden indruk van... haastigheid. En tóch... wat een aardig boek is dit ‘Knechtje’, bij hoe menige pagina hadden we den schrijver de hand wel willen drukken! Het verhaal waarvan dit boek fragmenten aanbiedt is dat van een loodszoon, wiens vader op zee verongelukt. Hij, Peter, zal daarom niet naar zee gaan. Hij zal een betrekking zoeken aan land en dan... vooruit zien te komen. Hij voelt een groote werkkracht in zich. Zoo vertrekt dan Peter uit het zeeplaatsje, dat ‘open lag, vrij en ruim in elke windstreek’, naar Amsterdam, en komt op kantoor bij Kip & Co., in koffie. Hier wordt de jongen, die zich een Edison waant, ‘het knechtje.’ Hij woont bij een neef, die reiziger is voor een andere firma en er bizonderen slag van heeft de klanten slechte waar ‘in te pompen’. Maar zelf raakt hij zijn betrekking kwijt, omdat hij dezen slag niét heeft... noch ook verder eenig talent voor het leven op een kantoortje met altijd gesloten ramen, en te midden van andere voor hun chef sidderende wezens, van het mannelijk geslacht, die hem zelfs geen hand durven geven als hij heengaat, uit vreeze te zullen deelen in den toorn des patroons. H.R. | |
[pagina 140]
| |
Herman Teirlinck, De Doolage, Rotterdam, Meindert Bogaerdt Jr., 1905.
| |
[pagina 141]
| |
bijbelschen trant - wil het den gewenschten indruk maken. Dit is ook zoo begrepen door den Vlaamschen schrijver Piet van Assche die hetzelfde gegeven in zijn bundel ‘Marcus en Theus’ behandelde. Doch deze mislukte bij gebrek aan kracht, hij reikte te hoog - iets wat men van Teirlinck wel uiterst zelden zal kunnen zeggen. Ook ‘In de Mist’ - het onverwacht uit omringende duisternis en mistwolken in een gelukkig arbeidersgezin komen binnenvallen van een ‘vreemdeling’, wiens eenzaam geluk, met een misdaad begonnen, ver boven het gezins-huiselijke in hooge vrijheid schijnt uit te leven - ook dit werkje overtuigt m.i. niet genoeg, doordat het den toets der grootheid ontbeert; men vraagt zich o a. af of de schrijver het zich niet te gemakkelijk maakte toen hij een eenvoudig arbeidersmilieu voor deze vertelling koos. Een meer kompleet genot verschafte mij ‘De Vurige Doorn’, de geheel ‘gefantaseerde’ en in pathetischen mineurtoon gezette liefdesbekentenis van een meisje voor een jongen man, met wien zij is opgevoed, een biecht wel te verstaan, die verbeeld geschreven te zijn, nadat de geliefde met een andere vrouw het ouderlijk huis is ontvlucht. Den vorm, den toon, de woordenkeus van deze bekentenis (brief? dagboek? wat is het eigenlijk? het blijkt niet en het kán ons ook niet schelen), deze geheele schrijfwijze, hoe ‘onrealistisch’ zij ook moge zijn, wij aanvaarden haar terstond en volkomen. De klank is zuiver en natuurlijk. Een dieper, rijker gemoed dan dat van dezen schrijver had misschien nog dieper innigheid van uiting gevonden, Herman Teirlinck kon geen zuiverder verwoording, geen beter-geëigenden, dichterlijker vorm, voor 't geen hij hier geven wilde, gekozen hebbenGa naar voetnoot*). Hierna volgen nog ‘Het Wiel’ en ‘De Wonderlijke Mei’, twee verhalen, waarin romantisch-realistische en symbolieke motieven op uiterst knappe en distinctievolle wijze dooreengeweven en tot fraaie eenheden gemaakt zijn maar waardoor, althans ik voor mij, toch meer getroffen werd als door iets verbazend merkwaardigs, uiterst kunstigs, dan door - iets schoons. Ik maak hierbij een uitzondering voor het eerste hoofdstuk van ‘De Wonderlijke Mei’ dat ik magnifiek gevonden heb.
Van geheel andere, mij persoonlijk sympathieker, zijde toont zich de schrijver Herman Teirlinck in ‘Zon’, een bundel ‘beschrijvingen’. Laat u vooral niet afschrikken, lezer, door dit, u wellicht eenigszins droogtechnisch in de ooren klinkende woord. Men kan immers ten slotte ál wat geschreven is een ‘beschrijving’ noemen; wie schrijft beschrijft zijn onderwerp, Alleen op de eerste acht van deze tien prachtige prozastukken, d.w.z. op de eerste 129 van deze 258 bladzijden (dus precies op de helft) is het woord beschrijving in engeren zin toepasselijk, en dan nog alleen wanneer men het als stemmmingsbeeld op te vatten gelieft. Inderdaad, stemming, in wijden zin, innige studies van stemming geven deze eerste acht werkjes; ik kan er u hier onmogelijk een overzicht of vluchtig begrip van geven en moet volstaan met de mededeeling, dat ik er, met een diepe aandacht, en als met kleine, langzame teugjes van genoten heb. Wat ik wel de állermooiste vind, die van de beide schaak-spelende oude heeren of die van het vrijerijtje tusschen Philemon en... Martha, ik zou het u waarlijk niet kunnen zeggen. Alle zijn ze van een lichte zonnigheid, sprankelend, ook van geest. Sterker verbindend dan een ‘gedachte’ zou kunnen doen, schijnt en blakert, vuurt en flonkert door al dit proza heen de heerlijke ál-vermooiende zon. | |
[pagina 142]
| |
De negende en de tiende ‘beschrijving’ zijn eigenlijk meer, eenigszins Guy-de-Maupassant-achtige, ondeugende novellen. Ik weet wel - de titel is daarom niet onjuist - ook daar overal is de zon, is véél ‘zon’, maar toch... niet het minst in de overdrachtelijke beteekenis van gloed, zonnige wármte, zuidelijke lichtlevendheid. Het is van de dartele speelschheid der zonnevlekjes in een lindenlaan, van de wellust eener poes, zich koesterend op een zon-beschenen kozijn, van de open voorjaarsluwte die oude heeren verliefd en jonge vrouwen wild-luidruchtig maakt dat deze verhalen indrukken wekken. Ik zal ook de geschiedenis van mijnheer Antie, dien avond in Brussel, hier maar niet oververtellen, en ook den fijnen, achttiende-eeuwschen toon der 10e ‘beschrijving - die van den goedigen ouden satyr en zijn peinzigen jongen neef maar liever enkel te raden geven.... Scheiden wij voor ditmaal, met een hartig woord van dank voor deze zijne zonnegave, voor dit kostelijk boek van zomersche rijpheid en rijke oogst-belofte, scheiden wij voor ditmaal van Herman Teirlinck, dien ik zoo oprechtelijk hoop toch te laag gesteld te hebben toen ik hem - daareven - een eindje onder Streuvels schoof.... Dit is zeker: ook hij is een schrijver op wien oud Vlaanderen trotsch mag zijn, en... Bussum niet minder! H.R. | |
Nieuwe kinderboeken.Onze Oude Versjes, geïllustreerd door C. Spoor, Amsterdam, H. Meulenhoff.De heer C. Spoor schijnt niet het meest uit te munten door de oorspronkelijkheid van zijn gedachten. Verleden jaar gaf hij ons een nieuwe, verfraaide, ver-liéf-de..., maar toch eigenlijk niet verbéterde editie van Piet den Smeerpoets. Door dit nieuwe boekje worden we weer onmiddellijk aan Nelly Bodenheim herinnerd, en dit werkt nu ook niet bepaald in het voordeel van den heer C. Spoor. Deze teekent goed, is blijkbaar een opgewekte en met kinderen meevoelende natuur, heeft smaak en zekere zwierige elegantie. Maar men moet niet denken aan mejuffrouw Bodenheim, aan haar pittigen geest, haar snaaksche joligheid, haar opmerkingsgave, want dan krijgen deze prentjes iets zoets en tams, iets dat wel vriendelijk aandoet, maar... spoedig verveelt.... Het boekje is evenals het vorige, dat van den geciviliseerden Smeerpoets, met veel zorg uitgegeven. | |
Sneeuwwitje, opnieuw verhaald door G. Van der Hoeven, geïllustreerd door W.C. Drupsteen, Amsterdam, D. Coene & Co.Met zijn frissche, heldere, misschien wel wat ál te helle, maar toch niet bonte, nergens schreeuwerige kleuren maakt dit, op oudere engelsche geïnspireerde, prentenboek, een blij vroolijken indruk. Juffrouw Drupsteen, schoon blijkbaar meer ‘sierkunstenares’ dan illustratief talent, maakte toch ook van de eigenlijke prenten iets prettigs om te zien. Zij is een beginnelinge en zal het wel beter leeren. En zoo moeten we wellicht ook zeggen van den heer G. v.d. Hoeven, die Sneeuwwitje ‘opnieuw verhaalde’ - waarom eigenlijk? was het dan vroeger niet goed verhaald? - De heer v.d. Hoeven heeft den rechten toon nog niet te pakken. Zijn zinnen zijn dikwijls ‘meesterlijk’ - in letterlijken zin. Woorden als ‘echter’ en ‘reeds’ - en ook ‘dooden’ en ‘haten’ passen niet in een verhaal voor heel jonge kinderen, zooals toch ‘Sneeuwwitje’ moest zijn, niet waar? Der jeugdige uitgeversfirma alle lof! Het maken van boekjes als dit is een kostbaar en, in een klein land als het onze, gewaagd ondernemen, dat ons aller aandacht en steun verdient. | |
Bloemenkindje, Sprookje van Goed en Kwaad, door G. van der Hoeven, Amsterdam, D. Coene & Co.Dezelfde heer G. v.d. Hoeven, die Sneeuwwitje opnieuw verhaalde, heeft dit ‘sprookje van Goed en Kwaad’ geschreven, en ditmaal heeft de heer D. Coene er prentjes bijgemaakt, en het uitgegeven tevens. Ik vind dat ook hier de teekenaar beter geslaagd is dan de schrijver. In een prospectus dat ik bij het boekje ontving, wordt ‘Bloemenkindje’ een ‘natuursprookje’ genoemd en ons meegedeeld dat het doel van den schrijver was: zooveel mogelijk de natuur getrouw te blijven. Dit schijnt | |
[pagina 143]
| |
mij toe aldus te moeten worden verstaan: de heer G. v.d. Hoeven heeft getracht ‘de natuur’ - dat wil hier zeggen eenige eigenaardigheden uit het leven van dieren en planten - te beschrijven, zooals hij die kent, er zoodoende belangstelling voor in te boezemen. Dit laatste is hem, dunkt me, hier en daar ook wel gelukt..., maar het ware toch te wenschen dat deze auteur, schrijvend voor kinderen, ook aan hún ‘natuur’ wat meer ‘getrouw’ gebleven was. Kinderen toch plegen zelf nog zeer ‘natuurlijk’ te zijn, en volzinnen als deze: ‘Reeds stond de dagvorstin hoog aan den hemel toen Rosa op een warmen Juli-dag het huis ontvluchtte, om het bosch en zijn bewoners haar morgengroet te brengen’... ik weet het niet, maar ik zou zoo denken dat de kleine lezers er meer door zullen worden verbaasd dan bekoord! Ik houd het er trouwens voor, dat ook de heer v.d. Hoeven zelf zich niet altijd precies rekenschap gegeven heeft van de beteekenis zijner woorden. Schreef hij b.v. niet (bl. 5): ‘Wie zou ook treurig kunnen blijven, als aan zijn voet blauwe en witte boschklokjes luiden!’ (Ik spatieerde, H.R.). | |
Kinderleven, tien schetsjes, door N. van Hichtum, geïllustreerd door B. Midderigh-Bokhorst, Bussum, Van Dishoeck, 1906.Neen, voor kinderen schrijven, natuurlijk en prettig, een kind met kinderen zijn, dat verstaat mevrouw van Hichtum beter! Wij wisten het trouwens al lang van haar. Deze tien schetsjes zijn weer een kostelijke bijdrage voor onze kinderbibliotheek. Leuk-nuchter, echt hollandsch-humoristisch, zet deze schrijfster haar verhaaltjes met vaste hand neer; er is altijd zoo iets opens en kloek-recht-uits in alles wat N. van Hichtum schrijft. Geen sprake van mooi-doenerij bij haar! Geen sprake van ‘verdichterlijking’, van dweperige opwinding voor ‘natuur’ of ‘kind-leven’ - en toch zoo vol poëzie; is dat niet het ware?... De prentjes in dit boekje lijken mij ook precies wat ze zijn moeten, échte illustraties, nauwkeurig getrouw aan de tekst en den indruk daarvan versterkend. Wij lieten er hier eentje afdrukken; het is dat, waarmee aanvangt dat vermakelijke verhaaltje van ‘Hoe papa Jan en zoontje Jan de huishouding deden’. H.R. |
|